Waarom niet bevreesd te zijn voor hen die het lichaam doden
1, 2. (a) Wie zijn het over wie Jezus tot zijn volgelingen zegt dat zij hen niet dienen te vrezen, en in welke toestand verkeren zij? (b) Met welke woorden vestigde God bij monde van zijn profeet Jesaja hierop de aandacht toen hij zijn volk aanmoedigde?
WIE zijn het over wie Jezus Christus in Matthéüs 10:28 (NW) tot zijn volgelingen zegt dat zij hen niet dienen te vrezen? Het zijn allen sterfelijke mensen, net als wijzelf. Vanuit politiek, militair, materieel of religieus oogpunt gezien mogen zij dan machtig zijn, en zij worden wellicht door de mensen over wie zij het bevel of het bewind voeren als goden aanbeden, maar toch zijn zij allen niets meer dan mensen die in een stervende toestand verkeren. Zij kunnen niet aan de dood ontkomen die zich van de eerste menselijke zondaar Adam tot al zijn nakomelingen, met inbegrip van ons allen die nu op aarde zijn, heeft uitgebreid. De ene levende en ware God heeft juist op dit feit de aandacht gevestigd toen hij voorzei dat zijn volk uit de oudheid bevrijd zou worden van de Babylonische Wereldmacht die hen insloot en hun alle ontkoming onmogelijk maakte. Tot dit volk zei Jehovah God:
2 „Ik — ík ben het die ulieden troost. Wie zijt gij dat gij bevreesd zoudt zijn voor een sterfelijk mens die zal sterven, en voor een mensenzoon die als louter groen gras gemaakt zal worden? En dat gij Jehovah, uw Maker, zoudt vergeten, Die de hemel uitstrekt en het fundament van de aarde legt, zodat gij voortdurend de gehele dag in angst waart wegens de woede van hem die u insluit, alsof hij het er volkomen op toelegde u in het verderf te storten? En waar is de woede van hem die u insluit?”
3. (a) Bij welke gelegenheid konden deze woorden met recht tot de natie Jakob worden gericht? (b) Tot wie zouden diezelfde woorden thans met recht gericht kunnen worden, en waarom?
3 Deze woorden in Jesaja 51:12, 13 (NW) konden met recht tot de natie Jakob worden gericht toen de Babylonische Wereldmacht in 539 v. Chr. viel en de overwinnaar, Kores de Grote, in 537 v. Chr. het decreet uitvaardigde waarin werd bepaald dat de eens ingesloten joodse ballingen uit Babylon mochten terugkeren naar hun dierbare geboorteland in Palestina. Hoe staat het echter met de hedendaagse getuigen van Jehovah? Zíj werden in het jaar 1919 n. Chr. uit Babylon de Grote bevrijd. In beginsel kunnen de woorden in Jesaja 51:12, 13 dus tot hen worden gericht in verband met alle politieke dictators die sedert dat jaar op het toneel zijn verschenen en hebben getracht een einde te maken aan de wereldomvattende Koninkrijksprediking die Jehovah’s getuigen in overeenstemming met Jezus’ woorden in Matthéüs 24:14 hebben verricht. Waar zijn de dictators die verantwoordelijk zijn geweest voor het doden van het lichaam van vele duizenden getuigen van Jehovah?
4, 5. (a) Waar zijn de dictators en onderdrukkers uit recente tijden die iets met Jehovah’s getuigen uit te staan hebben gehad? (b) Wat zijn dergelijke onderdrukkers gebleken, en wat dient onze houding te zijn tegenover de onderdrukkers die er nu nog zijn?
4 Waar is Benito Mussolini, fascistisch dictator van 1922 tot 1943? Hij werd in 1945 terechtgesteld en zijn lijk werd door Italianen smadelijk mishandeld. Waar is Adolf Hitler, nazi-dictator van 1933 tot 1945? Hij wilde zich niet levend gevangen laten nemen en schoot zich dood. Waar is il Tedesco (De Duitser), paus Pius XII, die met de katholieke dictators Mussolini en Hitler een concordaat sloot en een vurig ijveraar was van de Katholieke Actie? Zijn doodkist staat sedert oktober 1958 in een grafgewelf in Vaticaanstad. Waar is Josef Stalin, de man die negenentwintig jaar een communistische dictatuur heeft gevoerd over Rusland en onder wiens bewind Jehovah’s getuigen in Europees Rusland en Aziatisch Siberië in gevangenissen en werkkampen zuchtten? Hij stierf op 5 maart 1953 aan een hersenbloeding. Waar is generalissimo Rafael Leonidas Trujillo, sedert 1930 dictator van de Dominicaanse Republiek? Hij werd op 30 mei 1961 door officieren van zijn eigen leger vermoord, waarmee er een eind kwam aan een berucht tijdperk voor de Republiek.
5 Deze onderdrukkers van de mensheid zijn stuk voor stuk niets anders gebleken dan wat Jehovah God heeft gezegd, „een sterfelijk mens die zal sterven” en die door de zeis van de dood „als louter groen gras gemaakt” wordt. Waarom zouden Jehovah’s getuigen in hun hoedanigheid van predikers van Gods hemelse koninkrijk dan bevreesd zijn voor de dictatoriale onderdrukkers die er nog zijn?
ONDERWORPEN, MAAR TOCH PREDIKERS
6. Hoe houden zich Jehovah’s getuigen tegenover totalitaire heersers aan Romeinen 13:1 (NW), en wanneer nemen zij het standpunt van de apostelen in dat in Handelingen 5:29 (NW) staat opgetekend?
6 De hedendaagse predikers van het Koninkrijk stellen geen krachtsinspanningen in het werk om de dood van totalitaire heersers die de macht in handen hebben, te verhaasten. Zij heffen hun hand niet tegen hen op, maar houden zich gewetensvol aan het apostolische gebod in Romeinen 13:1 (NW): „Iedere ziel zij onderworpen aan de superieure autoriteiten.” Wanneer deze totalitaire heersers trachten de trouw van Jehovah’s getuigen aan Gods koninkrijk te verbreken en een einde proberen te maken aan hun prediking van dat koninkrijk, volgen Jehovah’s getuigen het voorbeeld van de apostelen van Jezus Christus en zeggen zij: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen” (Hand. 5:29, NW). Toch worden Jehovah’s getuigen door deze alles overtreffende gehoorzaamheid aan God niet gemachtigd, in het politieke vlak iets tegen vervolgers en onderdrukkers te ondernemen of een aanslag op hen te plegen.
7. Welk standpunt van de vervolgde David tegenover koning Saul nemen de vervolgde getuigen van Jehovah tegenover politieke autoriteiten in?
7 Wanneer Jehovah’s getuigen door politieke autoriteiten worden vervolgd, nemen zij hetzelfde standpunt in als David uit Bethlehem. Hij werd ten onrechte door de jaloerse koning Saul van de natie Jakob of Israël vogelvrij verklaard en vervolgd; toch heeft de als een wild dier nagezette David nooit de hand opgeheven om koning Saul letsel toe te brengen of tegen het volk te strijden waarover koning Saul regeerde. David hield altijd in gedachten dat koning Saul „de gezalfde van Jehovah” was en dat het daarom aan Jehovah stond koning Saul uit zijn regeringsambt te ontzetten indien Hij dit verkoos. Toen bij een bepaalde gelegenheid David bij machte was koning Saul van het leven te beroven en zijn neef Abisaï hem toestemming vroeg om koning Saul te doden, zei hij dan ook: „Zo waar de HERE leeft, voorzeker, de HERE zal hem slaan; hetzij, dat zijn sterfdag komt, hetzij, dat hij ten strijde trekt en weggevaagd wordt.” — 1 Sam. 26:10.
8. Hoe kwam koning Saul om het leven, waaruit duidelijk bleek dat David niet zelfzuchtig de hand had in de dood van zijn vervolger?
8 Niet lang daarna trok koning Saul inderdaad ten strijde, tegen de Filistijnen. Dodelijk getroffen door een Filistijnse pijl liet koning Saul zich in zijn eigen zwaard vallen om zijn dood te verhaasten voordat de vijand zijn lichaam in handen kreeg. David, die een Hebreeuwse getuige van Jehovah was, had dus niet de hand in de dood van zijn vervolger om voor zichzelf de weg vrij te maken ten einde koning over Israël te worden.
9. Aan wie gaf David er de eer voor dat hij van zijn vervolger was bevrijd, en met welke woorden?
9 David kon zijn God Jehovah er dus alle eer voor geven dat hij van zijn vervolger, koning Saul, was bevrijd. In vers één van de door David geschreven Psalm 18:0 lezen wij: „Van den knecht des HEREN, van David, die tot den HERE de woorden van dit lied sprak, ten dage dat de HERE hem verlost had uit den greep van al zijn vijanden en uit de hand van Saul. Hij zeide . . .” Wat zei hij? „Ik heb U hartelijk lief, HERE, mijn sterkte, o HERE, mijn steenrots, mijn vesting en mijn bevrijder, mijn God, mijn Rots, bij wien ik schuil, mijn schild, hoorn mijns heils, mijn burcht” (Ps. 18:2, 3 1, 2; 2 Sam. 22:1-3). Net als David wachten Jehovah’s hedendaagse christelijke getuigen op Hem in verband met hun bevrijding van hun vijanden en vervolgers.
10. Hoe lang kan dit wachten duren, zoals blijkt uit het geval van Jehovah’s getuigen in wat nu Oost-Duitsland is?
10 Net als in het geval van David kan het zijn, dat Jehovah’s getuigen jaren moeten wachten. In Oost-Duitsland moesten zij eerst het einde van Hitlers nazi-regering afwachten en nu moeten zij wachten op het einde van het nieuwe totalitaire bewind dat voor het nazisme in de plaats is gekomen, het communistische bewind dat afhankelijk is van Sowjet-Rusland onder de huidige partijleider Brezjnew. Hoe lang zij nog op een verlichting van de situatie zullen moeten wachten, weten wij niet, maar zij zijn vastbesloten te wachten totdat Jehovah deze brengt.
11. (a) Hoe lang zullen Jehovah’s getuigen misschien nog onrechtvaardige straffen moeten ondergaan? (b) Wanneer zal er beslist een einde komen aan deze vervolging?
11 Soms sterft een dictator een natuurlijke of andere dood en blijft een totalitaire regeringsvorm ook na zijn dood gehandhaafd, zoals in Sowjet-Rusland. En het kan ook zijn dat zelfs indien er een andere politieke regeringsvorm komt, Jehovah’s getuigen toch niet de vrijheid wordt hergeven en het hun ook dan verboden wordt Gods koninkrijk te prediken en anderen te helpen ’Babylon de Grote te verlaten’ en ’tot het water des levens te komen’ (Openb. 18:2-4; 22:17, NW). De mogelijkheid bestaat dat de dictators of de onderdrukkende regeringsvorm in de resterende maanden of jaren van deze „tijd van het einde” niet zullen verdwijnen en dat getuigen van Jehovah in verscheidene landen zich genoodzaakt zullen zien hun aanbidding en prediking tot aan het einde van deze periode ondergronds te verrichten, met grote risico’s en op gevaar af onrechtvaardig gestraft te worden. Eén ding weten wij echter. Binnen dit geslacht, in de strijd van Armageddon of „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige”, zal er beslist een einde komen aan dictators, totalitaire regeringen en alle andere door mensen in het leven geroepen politieke regeringsvormen.
12. Welke dwaasheid zal dan aan het licht komen, en welke wijsheid?
12 Er zal over al deze dictators en regeringsvormen een gewelddadig einde komen, dat door de Almachtige God zelf aan hen wordt voltrokken door bemiddeling van zijn hemelse terechtstellingslegers, zijn heilige engelen onder het bevel van de Heer Jezus Christus. Dan zal aan het licht komen hoe dwaas regeerders zijn die de prediking van Gods koninkrijk niet toelaten en er geen acht op slaan. Ook de wijsheid van de Koninkrijkspredikers zal aan het licht komen, want zij zullen de strijd overleven en voorgoed bevrijd worden. — Openb. 19:11-21; 16:14, 15, NW.
NIET IN STAAT ’DE ZIEL TE DODEN’
13. Welke reden noemde Jezus toen hij zei dat de Koninkrijkspredikers niet de doders van het lichaam dienden te vrezen?
13 Waarom zei Jezus Christus tot zijn volgelingen, niet hen te vrezen die het lichaam doden? De vermelde reden was niet in de eerste plaats dat de doders van het lichaam zelf sterfelijk zijn. De reden die Jezus noemde was, dat dergelijke doders van het lichaam „de ziel niet kunnen doden” (Matth. 10:28, NW). Deze woorden van Jezus zijn door de rooms-katholieke priesterschap en protestantse geestelijken van de christenheid gebruikt om te bewijzen dat de menselijke ziel niet te doden is en, zoals de Babyloniërs en de heidense Grieken uit de oudheid beweerden, „onsterfelijk” is. De bijbel leert zowel in de Hebreeuwse als in de Griekse geschriften dat de menselijke ziel sterfelijk is en niet onsterfelijk, vernietigbaar en niet onvernietigbaar. Er kunnen achtentachtig of meer bijbelteksten worden geciteerd om aan te tonen dat de menselijke ziel sterft; uit geen enkele tekst blijkt dat de ziel onsterfelijk is.
14. Welke bijbelteksten zouden geciteerd kunnen worden om te bewijzen dat de menselijke ziel sterft, en hoe komt het dat de menselijke ziel kan sterven?
14 Ezechiël 18:4, 20 vertelt ons bijvoorbeeld: „De ziel die zondigt, die zal sterven.” Jezus zelf heeft gezegd: „Mijn ziel is diepbedroefd, tot de dood toe” (Matth. 26:38, NW). In Openbaring 16:3 (NW) lezen wij: „Elke levende ziel stierf, ja, alles wat in de zee was.” De menselijke ziel is de menselijke persoon zelf, bestaande uit het vleselijke lichaam en de werkzame levenskracht die door de ademhaling in stand wordt gehouden (Gen. 2:7, SV). Wanneer het menselijke lichaam wordt gedood, sterft de ziel dus; de met verstand begaafde persoon sterft.
15. Wat bedoelde Jezus toen hij zei dat mensen die het lichaam doden niet de ziel kunnen doden?
15 Wat heeft Jezus Christus dan bedoeld toen hij zei: „Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden”? Hij bedoelde dat mensen die de prediking van Gods koninkrijk tegenstaan en trachten te onderdrukken, niet kunnen voorkomen dat de getrouwe Koninkrijkspredikers een opstanding van hun ziel uit Hades, het gemeenschappelijke graf van gestorven mensen, ontvangen.
16. Hoe werd hun onvermogen de ziel te doden, in Jezus’ geval geïllustreerd, en als vervulling van welke profetie?
16 Jezus Christus, bijvoorbeeld, was de grootste prediker van Gods koninkrijk. Zijn hemelse Vader, Jehovah God, liet toe dat de vijanden het lichaam van Jezus doodden. Nadat Jezus in een herinneringsgraf was gelegd en aldus naar Hades ging, trachtten de vijanden te voorkomen dat hij een opstanding uit de doden kreeg. De joodse overpriesters en de Farizeeën lieten zich daarom door de Romeinse bestuurder machtigen de door een grote steen gevormde deur van het graf door verzegeling officieel af te sluiten en er een wacht van soldaten bij te plaatsen om een eventuele diefstal van Jezus’ lichaam te voorkomen. Op de derde dag wekte de Almachtige God zijn getrouwe Zoon Jezus Christus echter uit de doden op (Matth. 27:57 tot en met 28:7, NW). Op die manier gingen de woorden in Psalm 16:10 (NW) ten aanzien van Jezus in vervulling: „Gij zult mijn ziel in sjeool niet verlaten. Gij zult niet toelaten dat Hij die jegens u loyaal is, de kuil ziet.”
17. (a) Op wie bracht de apostel Petrus Psalm 16:10 van toepassing, wanneer en hoe? (b) Waarom kunnen wij zeggen dat God Jezus’ ziel in Hades of Sheóol niet heeft verlaten?
17 Op de vijftigste dag na Jezus’ opstanding uit de doden werd de apostel Petrus door Gods uitgestorte geest geïnspireerd en bracht hij Psalm 16:10 op Jezus van toepassing. Hij zei namelijk: „David zegt met betrekking tot hem: ’. . . gij zult mijn ziel in Hades niet verlaten, noch zult gij toelaten dat Hij die jegens u loyaal is, het verderf ziet . . .’ . . . [hij] voorzag . . . en sprak . . . over de opstanding van de Christus, dat hij niet werd verlaten in Hades en dat zijn vlees het verderf niet heeft gezien. Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn” (Hand. 2:25-32, NW). Jezus’ aardse vijanden konden dus wel, omdat God dit toeliet, Jezus’ lichaam doden, maar zij konden niet zijn ziel doden; zij konden niet zijn recht en aanspraak doden op een toekomstig leven door een opstanding uit de doden. Toen Jezus’ vijanden zijn lichaam doodden, ging de profetie in Jesaja 53:12 (SV) in vervulling, waar staat: „Hij [heeft] Zijn ziel uitgestort . . . in den dood, en [is] met de overtreders . . . geteld geweest.” Op de derde dag wekte de Almachtige God Jezus Christus echter weer als ziel op door hem een opstanding uit de doden te geven. Zijn ziel werd dus in Hades of sjeool niet verlaten.
18. (a) Jezus’ vermaning in Matthéüs 10:28 (NW) kwam neer op een krachtig beroep op zijn apostelen om waarin geloof te stellen? (b) Welke hoedanigheid was en is een vereiste voor Jezus’ volgelingen, willen zij in de prediking van het Koninkrijk volharden?
18 Jezus’ vermaning tot zijn apostelen geen vrees te bezitten voor hen die het lichaam doden maar „de ziel niet kunnen doden”, kwam dus neer op een krachtig beroep op zijn apostelen, geloof te stellen in de opstanding. Welke hoedanigheid was in die tijd voor volgelingen van Jezus Christus een vereiste, wilden zij, ook al werden zij door de vijanden van de Koninkrijksboodschap gedood, volharden in de prediking van Gods koninkrijk? Welke hoedanigheid is met het oog daarop thans een vereiste voor zijn volgelingen? Destijds was er een groot geloof voor nodig en ook nu is dit nog zo; ja, een krachtige hoop op de opstanding van de doden, bewerkstelligd door de macht van de Alvermogende God, was en is onontbeerlijk. De apostelen tot wie Jezus de woorden in Matthéüs 10:28 richtte, hadden een krachtige basis om te geloven in Gods macht en voornemen de menselijke doden op te wekken.
19. Welke krachtige basis hadden Christus’ apostelen om te geloven dat God de macht bezit de doden op te wekken?
19 Uit de bijbel wisten de apostelen, dat Jehovah’s profeten Elia en Elisa eeuwen vóór Jezus Christus gestorven mensen tot leven hadden gewekt. Zij waren er tevens ooggetuigen van, dat Jezus de dochter van de joodse regeerder Jaïrus tot leven wekte (1 Kon. 17:17-24; 2 Kon. 4:32-37; Matth. 9:18-26; Luk. 8:40-56, NW). En in dezelfde toespraak, voordat Jezus tot hen zei geen vrees te hebben voor hen die alleen het lichaam kunnen doden, zei hij tot de twaalf apostelen: „Predikt op uw tocht en zegt: ’Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.’ Geneest zieken, wekt doden op.” — Matth. 10:7, 8, NW.
20. Waarom moesten de apostelen er niet bang voor zijn, hun leven in Gods actieve dienst te verliezen, en waartoe moedigt dit feit alle Koninkrijksverkondigers aan?
20 Of een van de apostelen tijdens hun eerste predikingsveldtocht een dode heeft opgewekt, vermeldt de bijbel niet; later heeft de apostel Petrus wel de gestorven discipelin Tabitha of Dorkas tot leven gewekt (Hand. 9:36-41, NW). Toen Jezus daarom tot de apostelen zei dat de Koninkrijksboodschap niet mocht worden doodgezwegen uit angst voor op moord bedachte mensen, begrepen zij heel goed dat zij er niet bang voor moesten zijn hun menselijke leven in Gods actieve dienst te verliezen, omdat er een opstanding uit de doden zou zijn en zij dan hun beloning zouden ontvangen. Wat een aanmoediging voor Koninkrijkspredikers om zelfs ten koste van hun menselijke leven getrouw te zijn!
WIE TE VREZEN
21. Welk goede nieuws moeten Christus’ volgelingen nu volgens de opdracht die hun is gegeven, prediken, en waarom dienen zij geen vrees te koesteren voor mensen die het lichaam doden?
21 De opgedragen en gedoopte volgelingen van Jezus Christus hebben nu de opdracht en toewijzing gekregen „dit goede nieuws van het koninkrijk” te prediken. Evenals de twaalf apostelen staan zij onder het gebod niet bevreesd te zijn voor mensen die de macht hebben om te doden, want dan zouden zij hun opdracht om Gods koninkrijk als de enige hoop voor de mensheid te prediken, niet volbrengen.
22. Welke vrees moet voor hen echter een aanmoediging zijn om het predikingswerk te verrichten?
22 Als een aanmoediging om ondanks de activiteiten van op moord bedachte mensen het predikingswerk te verrichten, moeten de volgelingen van Jezus Christus echter iemand anders vrezen. Jezus stelde vast wie diegene was door te vermelden waartoe deze persoon in staat was, toen hij zei: „Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die én ziel én lichaam kan vernietigen in Gehenna” (Matth. 10:28, NW). Bij een andere gelegenheid zei Jezus in een overeenkomstige uitspraak tot zijn discipelen: „Ik [zeg] u, mijn vrienden: Vreest niet hen die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen. Ik zal u echter te kennen geven wie gij moet vrezen: Vreest hem die, nadat hij heeft gedood, autoriteit heeft om in Gehenna te werpen. Ja, ik zeg u, vreest Hem” (Luk. 12:4, 5, NW). Hiermee doelde hij niet op Satan de Duivel, ook al is de Duivel degene die thans „het middel bezit de dood te veroorzaken” (Hebr. 2:14, NW). Neen, Degene die wij moeten vrezen, is de Almachtige God, Jehovah.
23. Welke logische vragen zouden wij kunnen stellen indien, zoals de geestelijken van de christenheid beweren, de menselijke ziel onvernietigbaar is?
23 De rooms-katholieke priesters en de protestantse geestelijken van de christenheid zeggen, dat wij mensen een onsterfelijke ziel bezitten die onvernietigbaar is. Indien dit waar was, zou God de ziel evenmin kunnen doden als mensen die het lichaam doden dit kunnen. Waarom zouden wij God dan meer moeten vrezen dan wij sterfelijke mensen dienen te vrezen? Waarom zouden wij dit doen als God toch geen einde kan maken aan ons bestaan wanneer wij ons ontrouw betonen in het verrichten van de ons door God opgedragen prediking?
24. Welk letterlijke Gehenna bestond er in Jezus’ tijd, en als symbool waarvan gebruikte Jezus het?
24 Jezus Christus zei echter dat God inderdaad de macht bezit zowel het lichaam als de ziel in Gehenna te vernietigen. In Jezus’ tijd was er een letterlijk Gehenna buiten de westelijke en de zuidelijke muur van Jeruzalem. Het woord Gehenna is Grieks en betekent „Dal van Hinnom”. Dit Hinnom-dal werd de openbare vuilverbrandingsplaats voor de stad Jeruzalem, waarin ook van tijd tot tijd de dode lichamen van verachtelijke misdadigers werden geworpen. In dat Hinnom-dal of Gehenna werden geen levende schepselen met vuur gepijnigd. Er werden allerlei dingen in vernietigd met het krachtigste middel dat men kende, vuur. Jezus gebruikte het Hinnom-dal of Gehenna daarom als een symbool van volkomen vernietiging, een vernietiging waardoor een volledig einde werd gemaakt aan iemands bestaan. Rilt u bij het idee?
25. Voor wat voor plaats werd Gehenna niet als symbool gebruikt, en waarom niet?
25 Gehenna is bijgevolg niet de naam voor een plaats waar menselijke zielen bij bewustzijn eeuwig worden gepijnigd met vuur en zwavel onder het toezicht van duivelen. De menselijke ziel is niet onsterfelijk en zou om die reden niet eeuwig gepijnigd kunnen worden. Gehenna is de toestand van absolute en eeuwige vernietiging.
26. Hoe vernietigt God de menselijke ziel in Gehenna?
26 Hoe vernietigt God de menselijke ziel dan in Gehenna? Door onder Gods koninkrijk de sterfelijke menselijke ziel geen opstanding uit de doden te schenken. Wanneer het lichaam sterft, sterft ook de ziel of de bewustzijn en verstand bezittende persoon. Het lichaam vergaat en verdwijnt; het keert terug tot het stof van de aardbodem (Gen. 3:19). Wat de ziel betreft, Jehovah God wendt de voordelen van het losprijsoffer dat Jezus Christus God negentien eeuwen geleden heeft aangeboden, niet voor de onwaardige dode ziel aan. Daarom hergeeft God die onwaardige dode ziel het bestaan niet; hij geeft die ziel nooit een opstanding uit de doden.
27. Wat kunnen mensen iemand niet ontnemen door eenvoudig het lichaam te doden, en de opstanding van wie kunnen zij niet verhinderen?
27 De sterfelijke mens kan iemand niet alle toekomstige bestaan ontnemen door eenvoudig het lichaam van zo iemand te doden. Mensen kunnen een opstanding van gestorven personen voor wie Jehovah God de leven-reddende voordelen van het volmaakte menselijke offer van zijn Zoon Jezus Christus aanwendt, niet voorkomen. De goddeloze politieke communisten en andere atheïsten kunnen niet voorkomen dat de bijbelse profetie in Handelingen 24:15 (NW) ten uitvoer gebracht zal worden, die luidt: „Er [zal] een opstanding . . . zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen.” De materialistisch georiënteerde communisten in Sowjet-Rusland en zijn satellietlanden kunnen niet verhinderen dat God een opstanding geeft aan de getrouwe getuigen van Jehovah die door hen zijn gedood omdat zij weigerden de bijbelse waarheid op te geven en de prediking van Gods koninkrijk als de enige regering die redding zal brengen, te laten varen.
28. Waarom dienen zij die het lichaam van Koninkrijkspredikers doden thans op hun hoede te zijn?
28 De Almachtige God kan echter wel bij rechterlijk vonnis bepalen dat iemand aan wie hij zijn ongunstige oordeel voltrekt, geen opstanding zal krijgen. Laten mensen die trachten het lichaam van getuigen van Jehovah te doden omdat dezen weigeren op te houden met hun prediking van Gods koninkrijk, daarom op hun hoede zijn! Als de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” plotseling over deze vervolgers komt en de Almachtige God zijn uiteindelijke oordeel aan hen voltrekt, komt dit neer op de vernietiging van de zielen van deze vervolgers in Gehenna en niet louter op de vernietiging van hun menselijk lichaam. — Openb. 16:14, 16; 19:15-21, NW.
29. (a) Waarom dienen Jehovah’s christelijke getuigen in hun hoedanigheid van Koninkrijkspredikers ook op hun hoede te zijn? (b) Wie dienen zij daarom te vrezen, en wat moeten zij doen?
29 Laten de christelijke getuigen van Jehovah, die zijn koninkrijk prediken, echter ook op hun hoede zijn. Waarom? Omdat de Almachtige God ook bij rechterlijk vonnis kan bepalen dat een van de opgedragen, gedoopte christenen geen opstanding zal krijgen indien hij in gebreke blijft zijn opdracht aan God te volbrengen, zich door de vrees voor op moord bedachte mensen laat overweldigen en de prediking van Gods koninkrijk, waarvoor in Matthéüs 24:14 (NW) profetisch het gebod wordt gegeven, laat varen. Zo kan Jehovah God zowel lichaam als ziel in Gehenna vernietigen, in eeuwige vernietiging. Is dat voor opgedragen, gedoopte christenen geen reden om God meer te vrezen dan mensen en daarom Gods instructies om dit goede nieuws van Zijn koninkrijk te prediken, te blijven gehoorzamen? Is dit voor hen, in vrees voor God, geen dwingende reden om God als regeerder meer te gehoorzamen dan de sterfelijke mens?
30. (a) Waarom dienen wij ons door het ergste dat mensen ons kunnen aandoen, nooit te laten afschrikken van getrouwheid aan God? (b) Wat is het ergste dat God ons kan aandoen?
30 Ook al leidt gehoorzaamheid aan God als regeerder tot de dood van de hand van mensen, er valt niet te tornen aan Gods belofte dat iemand die getrouw is een opstanding uit de doden zal ontvangen. Waarom zouden wij mensen dan vrezen? Waarom zouden wij niet veeleer God vrezen, ons getrouw betonen en vasthouden aan de opstandingshoop? God kan ons iets ergers toebrengen dan het ergste dat mensen ons kunnen aandoen. Het ergste dat mensen ons kunnen aandoen, is, ons lichaam ten onrechte te doden, zodat wij naar Hades gaan. Het ergste dat mensen ons kunnen aandoen, kan echter door God ongedaan worden gemaakt wanneer hij ons uit de doden opwekt tot leven in zijn eeuwige nieuwe ordening van rechtvaardigheid. Aha! God kan de goddelozen echter volkomen vernietigen in Gehenna, als mensen die zijn barmhartigheid door bemiddeling van Christus onwaardig zijn; en niemand kan dat ongedaan maken. Laten wij dus verstandig zijn en ervoor zorgen dat wij dat nooit verdienen.
31. Hoe zou de opgestane Jezus Christus volgelingen die tot de dood getrouw waren, met de „kroon des levens” belonen?
31 Negentien eeuwen geleden gaf de opgestane en zich in de hemel bevindende Jezus Christus zijn volgelingen de verzekering, dat zij een opstanding zouden krijgen indien zij, zelfs al zouden zij door mensen onverdiend ter dood worden gebracht, zouden bewijzen getrouw te zijn. Hij zei: „Wees niet bevreesd voor de dingen die gij gaat lijden. Zie! De Duivel zal voortgaan sommigen van ulieden in de gevangenis te werpen, opdat gijlieden volledig op de proef wordt gesteld en opdat gijlieden tien dagen [alle dagen] verdrukking hebt. Bewijs dat gij getrouw zijt, zelfs tot de dood, en ik zal u de kroon des levens geven. . . . Wie overwint, zal geenszins schade lijden van de tweede dood” (Openb. 2:10, 11, NW). De vijanden zouden Jezus’ getrouwe volgelingen ter dood brengen, maar de opgestane Jezus, die in het bezit is van „de sleutels van de dood en van Hades”, zou hen belonen met de prijs des levens. Hoe? Door hen uit de dood in Hades op te wekken. De christelijke zielen zouden dus niet in Gehenna, ofte wel in de „tweede dood”, worden vernietigd. — Openb. 1:17, 18; 21:8, NW.
32, 33. (a) Waarom was Paulus niet bevreesd voor mensen die het lichaam doden, met welke uitwerking op zijn prediking? (b) Waarop drong de gevangen genomen Paulus bij Timótheüs aan, waarbij hij over welk persoonlijke voorbeeld in dit opzicht sprak?
32 De apostel Paulus was ook een geweldig voorbeeld van geloof in de opstanding. Om die reden werd hij nooit bevreesd voor mensen die het lichaam doden. Hij trachtte nooit mensen te behagen, maar diende Christus als slaaf. Hij vreesde veeleer God dan mensen en bleef prediken (Gal. 1:10, NW). Hierom werd hij herhaaldelijk door de Duivel in de gevangenis geworpen.
33 Toen Paulus kort voordat hij werd terechtgesteld door hen die het lichaam doden, aan Timótheüs schreef, drong hij er bij hem op aan te volharden in de prediking van Gods Woord en vestigde hij in verband met zijn eigen getrouwe voorbeeld de aandacht op de uiteindelijke beloning. Hij schreef namelijk: „Ik gelast u plechtig voor het aangezicht van God en Christus Jezus, die de levenden en de doden zal oordelen, en krachtens zijn manifestatie en zijn koninkrijk: predik het woord, houd u er als met een dringende zaak mee bezig, in gunstige tijd, in moeilijke tijd, . . . volbreng uw bediening ten volle. Ik heb de voortreffelijke strijd gestreden, ik heb de loopbaan tot het einde gelopen, ik heb het geloof bewaard. Van nu aan is voor mij weggelegd de kroon van rechtvaardigheid, die de Heer, de rechtvaardige rechter, mij op die dag als beloning zal geven, doch niet alleen aan mij, maar ook aan allen die zijn manifestatie hebben liefgehad.” — 2 Tim. 4:1, 2, 5, 7, 8, NW.
34. Hoe zou Paulus deze „kroon van rechtvaardigheid” ontvangen?
34 De prijs die hem ten deel viel omdat hij had gedaan wat rechtvaardig was, zou hij ontvangen door middel van een opstanding uit de doden na de manifestatie van de Heer Jezus Christus, „de rechtvaardige rechter”, in zijn koninkrijk.
35. Welk werk is sedert 1914 n. Chr. alleen aan Jehovah’s getuigen geschonken, en dit omdat welke dingen voor hen „ontdekt” zijn en hun bekend zijn gemaakt?
35 Nu, sedert het jaar 1914 n. Chr., is ons als Jehovah’s opgedragen, gedoopte christelijke getuigen een predikingswerk te doen gegeven (Matth. 24:14; 25:31-34, NW). Alleen ons is in alle goedgunstigheid dit uiterst voortreffelijke werk, de prediking van Gods opgerichte koninkrijk in alle gebieden der aarde, geschonken. Geen enkele andere religieuze organisatie op aarde verricht dit predikingswerk. De „talenten” en „mina’s” van Koninkrijksdienst zijn de bevreesden, de luien en de ontrouwen ontnomen (Matth. 25:24-30; Luk. 19:20-26, NW). Door de openbaring van Gods Woord is de Koninkrijksboodschap ons geschonken. De geestelijke zaken die voor anderen bedekt zijn gebleven, zijn voor ons „ontdekt”. De dingen die in Gods Woord verborgen zijn gehouden, zijn ons bekend geworden. Wat dienen wij derhalve te doen?
36. Wat dienen wij volgens Matthéüs 10:26, 27 (NW) dan ook te doen?
36 Dit! Wat de regerende koning Jezus Christus „in de duisternis” tot ons heeft gezegd, opdat wereldse mensen het niet uit de eerste hand zouden vernemen — dat moeten wij niet voor onszelf houden, maar „in het licht” spreken. Dat wat onze regerende Koning ons, zijn getrouwe, vertrouwde discipelen, door middel van de Heilige Schrift ’in het oor heeft gefluisterd’, moeten wij wijd en zijd verkondigen; wij moeten het, als het ware, ’van de daken prediken’.
37. Wat zullen wij doen indien mensen een verkeerde voorstelling van ons geven en ons met de dood bedreigen, en waarom?
37 Als mensen ons nu echter allerlei smalende woorden toevoegen en een verkeerde voorstelling van ons werk geven? ’Vrees hen niet’, luidt het gebod van onze Koning. Als zij nu onze boodschap tegenstaan en dreigen ons met de dood te straffen? Word niet bevreesd voor hen, maar vrees veeleer de Almachtige God, die de goddelozen in Gehenna kan straffen en de getrouwe godvrezenden kan opwekken tot leven in het gebied van zijn glorieuze koninkrijk (Matth. 10:26-28, NW). Ja, vrees Hem, volg zijn grootste Prediker, Jezus Christus, na en blijf prediken totdat uw getrouwheid aan God, tot zijn onvergankelijke heerlijkheid, volledig is gebleken. Zijn koninkrijk, waarin het vermogen mensen een opstanding te schenken, aangewend zal worden, zal voor eeuwig de overwinning behalen.
[Kaart op blz. 144]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
KAART VAN JERUZALEM IN DE 1ste EEUW
TEMPELTERREIN
DAL VAN HINNOM (GEHENNA)
[Illustratie op blz. 144]
De dode lichamen van verachtelijke misdadigers in Gehenna geworpen