Wat zegt de Schrift over „Een voortbestaan na de dood”? (Deel 2)
In Deel I van deze uit drie gedeelten bestaande reeks werd de lezer aangetoond dat hoge militaire, civiele en religieuze leiders van de christenheid en het heidendom zowel in afgelopen eeuwen als in deze eeuw psychische of mediumieke occulte gebruiken serieus hebben genomen en er toe zijn overgegaan, hetgeen bij enige van de gewone mensen, op het vernemen van zulk een gedrag van die leiders, verbazing wekte. Zowel uit de wereldse als de Bijbelse geschiedenis blijkt dat de leiders der mensen zelfs in de alleroudste tijden een aanzienlijk vertrouwen stelden in onzichtbare geestelijke machten ten einde vertroosting, inlichtingen over de toekomst of advies te bekomen. Zulke spiritistische verschijnselen stellen de tegenwoordige geleerden, die met hun gevoelige instrumenten een nauwkeurig onderzoek hebben ingesteld, voor een raadsel. De zich snel verbreidende moderne religie, het Spiritisme, beweert met klem dat deze onzichtbare machten in werkelijkheid ’onsterfelijke zielen’ zijn van mannen, vrouwen en kinderen die op aarde hebben geleefd en zijn gestorven. In lijnrechte tegenspraak met zulk een bewering van het spiritisme leert de Bijbel consequent en onveranderlijk dat de menselijke ziel sterft.
1. In welke schriftuurplaatsen wordt ronduit gezegd dat de menselijke ziel sterft?
MAAR in welke schriftuurplaatsen wordt ronduit gezegd dat de menselijke ziel sterft? In Numeri 23:10 (NW) wordt de profeet Bileam er door Jehovah God toe geïnspireerd te zeggen: „Mijn ziel sterve de dood der oprechten, en mijn einde zij daarna gelijk het hunne.” In andere verzen (NW) lezen wij over de dood van de ziel: „Gij moet onze ziel van de dood bevrijden.” „Onze ziel zal in plaats van ulieden sterven!” (Joz. 2:13, 14). „Zebulon was een volk dat hun ziel verachtte bij de dood af” (Richt. 5:18). „Zijn ziel werd ongeduldig tot stervens toe. . . . Simson zeide vervolgens: ’Mijn ziel sterve met de Filistijnen’” (Richt. 16:16, 30). „En hij [de profeet Elia] begon te vragen of zijn ziel mocht sterven, zeggende: ’Het is genoeg! Neem nu, o Jehovah, mijn ziel weg, want ik ben niet beter dan mijn voorvaderen’” (1 Kon. 19:4). Ook: „Hun ziel sterft in de jeugd, en hun leven met de aan ontucht gewijden” (Job 36:14, NBG; Statenvert.; Belg. en Ned. PB). „Om hun ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger” (Ps. 33:19). „Hij behoedde hun zielen niet voor den dood, maar gaf hun leven prijs aan de pest” (Ps. 78:50, NBG). „Gij . . . hebt mijn ziel gered van den dood” (Ps. 116:8). ’Hij heeft Zijn ziel uitgestort in den dood’ (Jes. 53:12). „Zult gij Mij ontheiligen bij Mijn volk, voor handvollen van gerst, en voor stukken broods, om zielen te doden, die niet zouden sterven, en om zielen in het leven te behouden, die niet zouden leven, door uw liegen tot Mijn volk, dat de leugen hoort?” (Ezech. 13:19) „De ziel, die zondigt, die zal sterven.” — Ezech. 18:4, 20.
2, 3. (a) Waarom zijn de uitdrukkingen „dode ziel” en „overleden ziel” nauwkeurig en Schriftuurlijk? (b) Wordt de dood van de menselijke ziel consequent in de Christelijke Griekse Geschriften (of het „Nieuwe Testament”) geleerd, en hoe?
2 Hebt gij echter ooit van een dode of overleden ziel gehoord? In de volgende gevallen gebruikt de Bijbel zulke uitdrukkingen: „Gij moet om een overleden ziel geen insnijdingen in uw vlees maken” (Lev. 19:28, NW). „Niemand mag zich om een overleden ziel verontreinigen in het midden van zijn volk. En hij dient bij geen enkele dode ziel te komen” (Lev. 21:1, 11, NW; ook 22:4). „Alle dagen waarin hij zich voor Jehovah afgezonderd moet houden, mag hij niet bij enige dode ziel komen” (Num. 6:6, NW; ook 5:2; 6:11; 9:6, 7, 10). „Een ieder die het dode lichaam van enige menselijke ziel aanraakt, moet vervolgens zeven dagen onrein zijn.” — Num. 19:11, ook 13, NW; zie ook Haggaï 2:14, waar nephʹesh („ziel”) gewoonlijk met „dood lichaam” of „lijk” wordt vertaald.
3 De Bijbel spreekt zichzelf niet tegen. Daar al die verzen zo duidelijk over de dood van de ziel spreken, is het geen wonder dat gij geen enkele tekst vindt waarin wordt gezegd dat de menselijke ziel niet kan sterven of onsterfelijkheid bezit. Doch, zou iemand kunnen opmerken, al die Bijbelverzen zijn uit de oude Hebreeuwse Geschriften, maar wordt de sterfelijkheid van de menselijke ziel ook in de Christelijke Griekse Geschriften geleerd? Want zeide Jezus niet in Mattheüs 10:28: „Vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden”? Dat is zo, maar Jezus zeide ook: „Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe” (Matth. 23:38; Mark. 14:34). „Zij hadden hun ziel niet lief, zelfs niet in weerwil van het gevaar des doods [of, ziel . . . tot de dood toe]” (Openb. 12:11, NW, marge). „En een derde van de schepselen welke in de zee zijn en zielen hebben, stierf” (Openb. 8:9, NW). „En alle levende ziel is gestorven in de zee” (Openb. 16:3). Jezus’ discipel Jakobus schreef eveneens: „Degene, die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, [zal] een ziel van den dood . . . behouden” (Jak. 5:20). Jezus en zijn discipelen geloofden dus zeer zeker dat onze ziel sterfelijk is.
4. Waarom halen geestelijken van de christenheid gewoonlijk het laatste gedeelte van Mattheüs 10:28 niet aan?
4 De geestelijken trachten de leerstelling van de onsterfelijkheid en onvernietigbaarheid van de menselijke ziel meestal te verdedigen door slechts het eerste gedeelte van Mattheüs 10:28 aan te halen. Waarom? Omdat Jezus in het laatste gedeelte van het vers vervolgens zegt: „Maar vreest veel meer Hem, Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.” Dat wil zeggen, vreest de Almachtige God, die zowel de menselijke ziel als het menselijke lichaam in Gehenna kan vernietigen. Dit Griekse woord is ten onrechte vertaald met „hel,” daar het niet hetzelfde Griekse woord is als haiʹdes en tarʹta·ros, welke woorden in de Statenvertaling eveneens met „hel” worden vertaald.
5. Hoe werd in het geval van Jezus, de voorzegging vervuld welke Jehovah door bemiddeling van Jesaja (53:9) had laten optekenen, en met welke symbolische betekenis?
5 Bij zijn dood ging Jezus naar Haʹdes of het gemeenschappelijke graf der mensheid, maar niet naar Gehenna, want zijn lichaam werd begraven in het graf van Jozef, de rijke man van Arimathéa. Hij werd niet als een vervloekte misdadiger, die geen opstanding waard was, in Gehenna of het dal van Hinnom geworpen, welk dal ten Westen en ten Zuiden van de muren van Jeruzalem liep (Hand. 2:27-32, AS; NW). Wanneer Jezus’ religieuze vijanden zijn dode lichaam het eerst in handen hadden gekregen, zouden zij het wellicht over Jeruzalems muren in Gehenna hebben geworpen, waar het zou verbranden in de voortdurend gaande gehouden vuren, waarop zwavel werd gegooid, of waar het op een vooruitstekende richel zou vallen en in de hitte van dat vuur verteerd zou worden door de wormen of maden, welke niet zouden sterven totdat ze zijn oneetbare geraamte hadden overgelaten. Die religieuze vijanden wensten stellig niet dat Jezus uit Haʹdes opgewekt zou worden, daarom lieten zij Pontius Pilatus, de landvoogd, het met een steen afgesloten graf verzegelen en er een militaire wacht voor plaatsen ten einde te verhinderen dat Jezus’ lichaam er zou worden uitgehaald. Maar ten einde te symboliseren dat Jezus een opstanding uit de doden waardig was, werd hij terecht in een herinneringsgraf gelegd; terwijl mensen van wie de Almachtige God zowel de ziel als het lichaam in Gehenna vernietigt, nooit uit de doden opgewekt zullen worden en zij daarom in Gods rechtvaardige nieuwe wereld niet wederom als zielen zullen leven. God vernietigt de ziel van hen die in de Gehenna-toestand verkeren, doordat hij zonder kans op hoop voor hen alle gelegenheden vernietigt om ooit ergens wederom leven te kunnen genieten. Ten aanzien van hen wendt God de zegeningen van Jezus’ offerandelijke dood niet aan. — Matth. 27:57-66; 28:1-4, 11-15; Hand. 4:1, 2; Jes. 53:9; Mark. 9:43-48, NW; Belg. PB; Keulers, voetnoot.
6. In welke opgetekende verklaringen van Jezus, Petrus en Paulus werd eveneens duidelijk te kennen gegeven dat de menselijke ziel vernietigd kan worden?
6 Jezus leerde dat de menselijke ziel sterfelijk is en daarom vernietigd of gedood kan worden. Hij zeide: „Is het wettig op de sabbat een goede daad te doen of een onrecht te doen, een ziel te behouden of te doden?” (Mark. 3:4 en Luk. 6:9, NW) „Denkt aan de vrouw van Lot. Al wie tracht zijn ziel voor zichzelf te behouden, zal ze verliezen, maar al wie ze verliest, zal ze in het leven behouden” (Luk. 17:32, 33, NW; Lu). „Hij die ten zeerste gesteld is op zijn ziel, vernietigt ze, maar hij die zijn ziel in deze wereld haat, zal ze tot het eeuwige leven beveiligen” (Joh. 12:25, NW). De apostel Petrus toonde aan dat Mozes in Deuteronomium 18:15-19 een voorzegging had gedaan over Jezus, en zeide: „Voorwaar, elke ziel die niet luistert naar die Profeet, zal volledig worden verdelgd uit het midden van het volk” (Hand. 3:22, 23, NW). En in Hebreeën 10:39 (NW) lezen wij: „Wij nu zijn niet van het soort dat terugdeinst, wat vernietiging tot gevolg heeft, maar van het soort dat geloof heeft, wat het in het leven behouden van de ziel tot gevolg heeft.”
7. Welke andere opvallende passages in de Hebreeuwse Geschriften komen nauwkeurig overeen met de door Jezus, Petrus en Paulus afgelegde verklaringen, waardoor verder wordt aangetoond dat de menselijke ziel door de Almachtige God vernietigd kan worden?
7 Toen Jezus en zijn discipelen zo over de ziel spraken, bestond er overeenstemming tussen hen en de Hebreeuwse Geschriften, waar wij lezen hoe Israëls richter Jozua als Jehovah’s oordeelsvoltrekker tegen de heidense bewoners van het Beloofde Land optrad: „En Jozua veroverde Mak·keʹda . . . Wat zijn koning betreft, hij bestemde hem en elke ziel die daarin was, tot de vernietiging. . . . Jehovah gaf ook [Libʹna] en zijn koning in de hand van Israël en zij gingen het en elke ziel die daarin was, met de scherpte des zwaards slaan. Zij lieten niemand overblijven” (Joz. 10:28, 30, 32, 35, 37, 39; 11:11, NW). Mozes zeide eveneens tot de Israëlietische soldaten, nadat zij de vijandelijke Midianieten in een oorlog hadden terechtgesteld: „Een ieder die een ziel heeft gedood en een ieder die iemand die is doodgeslagen, heeft aangeraakt, dient zich te reinigen” (Num. 31:19, NW). De wijze man zeide: „Die met een vrouw overspel doet, is verstandeloos; hij verderft zijn ziel, die dat doet” (Spr. 6:32). Er kunnen nog meer schriftuurplaatsen worden aangehaald, maar er zijn er genoeg aangehaald om te bewijzen dat zowel de oude Hebreeuwse Geschriften als de Christelijke Griekse Geschriften eendrachtig aantonen dat de menselijke ziel door de Almachtige God en zijn oordeelsvoltrekkers vernietigd kan worden.
8. Hoe kunnen wij diepbedroefde personen aan de hand van de Schrift overtuigen dat de door het spiritisme aangeboden vertroosting loos is?
8 Welk grote feit treedt thans onweerlegbaar duidelijk op de voorgrond? Dit: De menselijke ziel kent geen voortbestaan na de dood. Daarom zeide de apostel Paulus dat indien er te beginnen met Jezus Christus geen opstanding uit de doden zou zijn, „zij die zijn ontslapen in de dood in eendracht met Christus, [zijn] omgekomen. Indien wij [Christenen] in dit leven alleen op Christus hebben gehoopt, zijn wij van alle mensen het meest te beklagen. Christus nu echter is uit de doden opgewekt, de eersteling dergenen die in de dood zijn ontslapen. Want aangezien de dood door een mens is, is ook de opstanding van de doden door een mens. Want evenals in Adam allen sterven, zullen ook in de Christus allen levend gemaakt worden” (1 Kor. 15:18-22, NW). Er bestaat een verschil tussen „een voortbestaan na de dood” en een opstanding. Juist omdat er geen voortbestaan na de dood is, moet er een opstanding van de doden zijn. Daar er geen voortbestaan na de dood is, aangezien de menselijke ziel niet onsterfelijk is en aangezien de geest in de mens geen persoonlijkheid bezit, zijn de doden in de graven dood en willen zij wederom in Gods nieuwe wereld kunnen leven, dan dienen zij uit de doden te worden opgewekt. Bijgevolg moet zelfs het fundament waarop het spiritisme is gebouwd, in de lucht zweven en kan er niet zo iets bestaan als het in contact treden van de levenden met de doden. Het spiritisme biedt daarom diepbedroefden een loze, misleidende vertroosting aan. Het stelt hen bloot aan bedrog. Het brengt hen in gevaar, want het ontkent dat de mens tot zonde is gevallen, het ontkent de dood als de straf op de zonde, het ontkent de noodzaak van Christus’ rantsoenoffer om de zonde van de mensheid te delgen en om van God vergeving van zonden te verkrijgen, het ontkent dat het noodzakelijk is dat Gods koninkrijk dit goddeloze samenstel van dingen vernietigt en de doden opwekt en hen behulpzaam is onder Gods koninkrijk in het aardse paradijs van zijn rechtvaardige nieuwe wereld eeuwig leven te verwerven.
VERGISSING IN IDENTITEIT
9. Waarom zijn, toegegeven dat de ondervindingen van het spiritisme bij het in contact treden met onzichtbare personen een feit zijn, deze ondervindingen er geen bewijs voor dat de menselijke ziel „na de dood blijft voortbestaan”?
9 Wij betogen hierdoor niet dat spiritisten niet in contact komen met een onzichtbaar geestenrijk. Wij betogen hierdoor niet dat zij niet kunnen bogen op authentieke verschijnselen, zoals boodschappen welke uit het onzichtbare worden ontvangen, voorspellingen van dingen in de toekomst welke uitkomen, het blijk geven van kennis welke niet op een normale wijze verkregen kon zijn, het bovennatuurlijk laten bewegen van voorwerpen en het zich vormen van ectoplasma uit het lichaam van mediums tot menselijke gestalten, en andere ondervindingen, waarop zij hun geloof en leer voornamelijk baseren. Wij geven toe dat zulke ondervindingen en waargenomen verschijnselen iets bewijzen. Wat? Dat er een onzichtbaar rijk is waarin intelligente geestelijke schepselen verblijven, maar beslist niet dat er „een voortbestaan na de dood” is of dat de doden in verbinding kunnen staan met de levenden. Ten aanzien van de doden vergist het spiritisme zich in de identiteit. Hiermede bedoelen wij dat de spiritisten zich vergissen in de identiteit van de personen in het geestenrijk, met wie zij door mediums en via andere methoden in verbinding staan. Zij denken dat dit menselijke zielen zijn die eens op aarde hebben geleefd, doch nu zijn heengegaan. In hun eigen belang openbaren de geesten hun ware identiteit niet, maar veinzen een identiteit welke niet de hunne is.
10. Wie zijn de onzichtbare personen die de zielen beweren te zijn van de dode mensen en die met spiritisten in contact treden?
10 Wie zijn dan de geesten die met spiritisten in contact treden? Zij kunnen geen onsterfelijke zielen zijn of geesten van mensen die zijn gestorven. Daar zij voorgeven onzichtbare, levende zielen van de menselijke doden te zijn en aldus met bedrog te werk gaan, moeten het dus leugenachtige geesten zijn. Het moeten demonen of duivels zijn, die verantwoordelijk zijn voor hetgeen de Bijbel „leugenachtige voorzegging” en „leugenachtige tekenen en wonderen” noemt. — Ezech. 13:6, 7, 9; 2 Thess. 2:9, NW.
11-13. Welke feiten worden onthuld door het Bijbelse verslag over het bezoek dat de opstandige koning Saul aan het geestenmedium te Endor bracht?
11 Maar, zo werpt de spiritist tegen, in de Bijbel zelf staat een verslag waarin wordt verhaald hoe de doden met de levenden in contact treden, hoe de getrouwe profeet Samuël in contact trad met koning Saul van Israël voordat de strijd tussen de Israëlieten en de vijandelijke Filistijnen begon.
12 Opdat wij de tegenwerping van de spiritisten kunnen onderzoeken terwijl wij alle feiten voor ons hebben, publiceren wij hier het gehele Bijbelse verslag zoals het in de New World Translation wordt weergegeven:
„Samuël nu was gestorven en geheel Israël was er toe overgegaan hem te betreuren en hem te Raʹma, zijn eigen stad, te begraven. Wat Saul aangaat, hij had de geestenmediums en de beroepsvoorzeggers van gebeurtenissen uit het land verwijderd.
Vervolgens verzamelden de Fi·lis·tijʹnen zich en kwamen en sloegen te Suʹnem hun legerkamp op. Daarom verzamelde Saul geheel Israël en zij sloegen te Gil·boʹa hun legerkamp op. Toen Saul het legerkamp van de Fi·lis·tijʹnen kreeg te zien, werd hij bevreesd en zijn hart begon zeer te beven. Hoewel Saul Jehovah vroeg, antwoordde Jehovah hem nooit, noch door dromen noch door de Urim noch door de profeten. Ten slotte zeide Saul tot zijn dienstknechten: ’Zoekt voor mij een vrouw die het mediumschap bezit geesten te raadplegen en laat mij naar haar toegaan en haar raadplegen.’ Daarop zeiden zijn dienstknechten tot hem: ’Zie! te Endor is een vrouw die het mediumschap bezit geesten te raadplegen.’
Daarom vermomde Saul zich en kleedde zich met andere klederen en ging, hij en twee mannen met hem, en des nachts kwamen zij bij de vrouw. Hij zeide nu: ’Maak alstublieft voor mij gebruik van uw waarzeggende krachten doordat gij door uw mediumschap geesten raadpleegt en doe voor mij degene opkomen die ik u zal aanduiden.’ De vrouw zeide echter tot hem: ’Gij zelf nu weet zeer goed wat Saul heeft gedaan, hoe hij de geestenmediums en de beroepsvoorzeggers van gebeurtenissen in het land heeft uitgeroeid. Waarom spant gij dan een valstrik voor mijn ziel ten einde mij ter dood te laten brengen?’ Onmiddellijk bezwoer Saul haar bij Jehovah, zeggende: ’Zo waar Jehovah leeft, in deze aangelegenheid zal u geen schuld voor dwalingen treffen!’ Hierop, zeide de vrouw: ’Wie zal ik voor u doen opkomen?’ Hierop zeide hij: ’Doe Samuël voor mij opkomen.’ Toen de vrouw ’Samuël’ zag, begon zij luidkeels te schreeuwen, en de vrouw zeide verder tot Saul: ’Waarom hebt gij mij bedrogen daar gij zelf Saul zijt?’ Doch de koning zeide tot haar: ’Wees niet bevreesd, maar wat hebt gij gezien?’ En de vrouw zeide verder tot Saul: ’Een god zag ik uit de aarde opkomen.’ Dadelijk zeide hij tot haar: ’Hoe ziet zijn gedaante er uit?’ waarop zij zeide: ’Het is een oude man die opkomt, en hij heeft zich gehuld in een mantel zonder mouwen.’ Daaraan herkende Saul dat het ’Samuël’ was, en vervolgens boog hij zich diep met het aangezicht ter aarde en wierp zich neer.
En ’Samuël’ begon tot Saul te zeggen: ’Waarom Hebt gij mij in mijn rust gestoord door mij te doen opkomen?’ Hierop zeide Saul: ’Ik verkeer in zeer grote verlegenheid, daar de Fi·lis·tijʹnen tegen mij strijden en God van mij geweken is en mij niet meer heeft geantwoord, noch bij monde van de profeten noch door dromen, zodat ik u roep opdat gij mij laat weten wat ik doen zal.’
En ’Samuël’ zeide verder: ’Waarom dan vraagt gij mij, wanneer Jehovah zelf van u is geweken en uw tegenstander blijkt te zijn? En Jehovah zal zelf doen wat hij bij monde van mij heeft gesproken en Jehovah zal het koninkrijk uit uw hand scheuren en zal het aan uw medemens, aan David, geven. Daar gij de stem van Jehovah niet gehoorzaam zijt geweest en daar gij zijn brandende toorn niet over Amalek hebt doen komen, daarom zal Jehovah u dit deze dag stellig aandoen. En Jehovah zal ook Israël tezamen met u in de handen van de Fi·lis·tijʹnen geven, en morgen zullen gij en uw zonen bij mij zijn. Ook het legerkamp van Israël zal Jehovah de Fi·lis·tijʹnen in handen geven.’
Direct daarop viel Saul in zijn volle lengte op de aarde en werd ten zeerste bevreesd wegens de woorden van ’Samuël.’ Ook geschiedde het dat zijn kracht het begaf, omdat hij de gehele dag en de gehele nacht geen voedsel tot zich had genomen. De vrouw kwam nu tot Saul en zag dat hij ten zeerste verschrikt was. Daarom zeide zij tot hem: ’Zie, uw dienstmaagd is uw stem gehoorzaam geweest en ik ging er toe over mijn ziel in de waagschaal te stellen en de woorden te gehoorzamen die gij tot mij hadt gesproken. En wees gij nu alstublieft op uw beurt gehoorzaam aan de stem van uw dienstmaagd, en laat mij u een stuk brood voorzetten, en eet, opdat gij wederom kracht verzamelt, want gij zult op weg gaan.’” — 1 Sam. 28:3-22, NW.a
13 ’Zie eens aan,’ zegt de spiritist, ’de Bijbel vermeldt dat Samuël na zijn dood is verschenen.’ Maar zegt de Bijbel dat? Neen! Er wordt in aangetoond dat koning Saul op deze seance niets zag. Het geestenmedium zag iets door haar occulte krachten. Saul gaf zich slechts geestelijk aan haar over opdat de seance zou slagen. ’Maar,’ zo zegt de spiritist, ’koning Saul identificeerde zelf hetgeen het medium zag en beschreef, als Samuël.’ Dat is waar, maar Saul wilde geloven dat het Samuël was en liet zich gewillig misleiden door het uiterlijke voorkomen, door overeenkomsten.
14-16. (a) Welk probleem over de identiteit blijft onopgelost, zoals zelfs door bekwame onderzoekers wordt toegegeven? (b) Hoe kunnen in het geval van koning Saul gezonde Bijbelse beginselen worden toegepast ter oplossing van het probleem?
14 Door overeenkomsten kan men echter niet op nauwkeurige wijze de identiteit vaststellen. Er dient met andere belangrijke dingen rekening te worden gehouden. In zijn artikel „Een geval voor ESP, PK en PSI,” dat in 1954 in het tijdschrift Life werd gepubliceerd, had de welbekende onderzoeker van psychische zaken, Aldous Huxley, op bladzijde 108 het volgende te zeggen:
„Het voortbestaan van de mens na de dood zal nog een probleem zijn voor de toekomstige psi-onderzoekers. . . . Van tijd tot tijd doen zich voor de rechtbanken verontrustende gevallen voor waarin men zich in de identiteit vergist. . . . Paspoorten, sociale verzekeringskaarten en zelfs vingerafdrukken kunnen worden vervalst. En bijna iedereen heeft wel ergens in de wereld zijn of haar dubbelganger. (Van Stalin en Hitler wordt gezegd dat zij er een half dozijn of meer in dienst hebben gehad.) Wanneer het zelfs nu in deze tijd zo moeilijk is, wetenschappelijk te bewijzen dat ik ik ben en jij jij, hoeveel moeilijker moet het dan zijn aan te tonen dat de persoon die bij monde van een medium spreekt, ook werkelijk de persoon is die hij voorgeeft te zijn, en geen projectie van inlichtingen welke door middel van ESP [buitenzintuiglijke waarneming] zijn verkregen en welke meer of minder overtuigend dramatisch haar gestalte vindt in een gedeelte van de onderbewuste geest van het medium, dat zich afgescheiden daarvan ontwikkelt.” En vervolgens zegt het artikel onder een foto van de voormalige president der V.S. Harry S. Truman welke naast die van de voor hem spelende dubbelganger Irving Fisher staat afgedrukt: „WIE IS WIE? . . . De schrijver Huxley vestigt er de aandacht op dat het, daar de physieke identiteit vervalst kan worden, dubbel moeilijk is beweringen dat op seances bepaalde dode mensen door bemiddeling van mediums van zich hebben laten horen, naar waarde te schatten.”
15 Voor de schrijver Aldous Huxley en andere onderzoekers van psychische verschijnselen zijn dit „oude en nog steeds onopgeloste problemen.” Maar aanvaarden wij het volledige Woord van God, de Bijbel, dan is dit geval van koning Saul en het medium geen onopgelost probleem. Voordien had koning Saul niet Jehovah’s profeten, maar de geestenmediums en beroepsvoorzeggers van gebeurtenissen in het land Israël uitgeroeid. Evenals hij het geestenmedium bedroog en haar er door list toe bewoog haar onwettige bezigheid uit te oefenen, bedroog ook de geest die het geestenmedium een god deed zien welke uit de aarde opkwam, haar en eveneens Saul door een nabootsing te maken van het uiterlijk dat de dode Samuël bij zijn leven had. Bij zijn dood liet Samuël de mantel zonder mouwen, welke hij gewoonlijk droeg, achter of deze ging met hem mee het graf in. Waar haalde dus de geest de mantel zonder mouwen vandaan? De geest bootste zowel die mantel als Samuëls ouderdom na. Die onzichtbare geest, welke door bemiddeling van het medium werkzaam was, wist hoe Samuël zich bij zijn leven kleedde, wat hij bij vorige gelegenheden tot de ongehoorzame koning Saul had gezegd, hoe hij tot aan zijn dood had geweigerd koning Saul ook nog maar eenmaal te zien en hoe hij er uitzag toen hij stierf (1 Sam. 15:35). De geest kon dit alles dus gemakkelijk nabootsen, en hij deed dit ook. Er wordt in het Bijbelse verslag niet duidelijk aangetoond of het Israëlietische leger reeds de volgende dag, of „morgen,” werd verslagen en aan de Filistijnen werd overgeleverd en Saul en zijn zonen met hem op het slagveld stierven. De uitdrukking welke de geest bezigde, „gij en uw zonen,” behoefde niet noodzakelijkerwijs op al Sauls zonen te duiden, maar op hen die met hem in het legerkamp waren; een van Sauls zonen, Is-boʹseth, kwam in die strijd niet om maar regeerde korte tijd als de opvolger van Saul (1 Sam. 31:1-7; 1 Kron. 9:39; 10:2-6). De geest wist dat Jehovah Saul tegenstond en dat Saul Jehovah verder had mishaagd door een geestenmedium te raadplegen en daarvoor ter dood was veroordeeld, en dat Jehovah hem in de strijd niet met hulp zou begunstigen. Redelijkerwijs kon de geest dus Saul de nederlaag en hem en zijn zonen de dood voorspellen.
16 De geest was een „leugenachtige geest,” of zijn voorzegging al dan niet uitkwam, want de achtergrond van de door hem gedane voorzegging was nabootsing of bedrog doordat hij voorwendde Jehovah’s getrouwe Samuël te zijn en door de schijn te wekken dat de leugen dat de doden niet dood zijn, waar was en dat het mogelijk is dat de levenden met de doden spreken. Samuël was toen een dode ziel en bezat de hoop op een opstanding in Gods nieuwe wereld. Hij had geweigerd nog langer met Saul in verbinding te staan nadat Jehovah Saul definitief had verworpen omdat hij Jehovah niet had gehoorzaamd inzake het terechtstellen van alle Amalekieten en hun vee. Samuël had eveneens geweigerd ook maar iets uit te staan te hebben met geestenmediums. Stellig kon dus geen enkel ter dood veroordeeld geestenmedium Samuël er na zijn dood toe dwingen datgene te doen wat hij bij zijn leven had geweigerd te doen. Bovendien kon het vrouwelijke medium de doden niet opwekken. De enige die dit kan, is „God, die de doden levend maakt en de dingen die niet zijn, roept alsof ze waren” (Rom. 4:17, NW). „Jehovah is een Doder en een Bewaarder van het leven, Hij die tot Sheʹol [het gemeenschappelijke graf der mensheid] doet afdalen, en Hij die te voorschijn brengt” (1 Sam. 2:6, NW). Hij richtte zich niet naar een ter dood veroordeeld medium en bracht Samuël voor haar terug.
17, 18. Welke andere juiste conclusies kunnen wij trekken uit Sauls ondervinding en de ijdele poging van de spiritisten, deze ondervinding aan te grijpen als bewijs voor „een voortbestaan na de dood”?
17 Omdat koning Saul in opstand kwam tegen het gehoorzamen van Jehovah’s bevel, was het alsof hij spiritisme beoefende, zoals Samuël tot hem zeide: „Opstandigheid is hetzelfde als de zonde van waarzeggerij, en aanmatigend vooruitstreven hetzelfde als geheimzinnige macht [gebruiken] en terafim. Daar gij het woord van Jehovah hebt verworpen, verwerpt hij dienovereenkomstig u dat gij geen koning meer zult zijn” (1 Sam. 15:22, 23, NW). Maar doordat hij nu een geestenmedium raadpleegde, nam hij rechtstreeks zijn toevlucht tot het spiritisme en verdiende de dood. Door het medium kwam hij in contact met een leugenachtige geest, maar niet met Samuël. Dientengevolge staat er in 1 Kronieken 10:13, 14 (NW): „Aldus stierf Saul wegens zijn ontrouw waarmede hij op trouweloze wijze tegenover Jehovah had gehandeld met betrekking tot het woord van Jehovah, hetwelk hij niet was nagekomen, en ook omdat hij een geestenmedium had gevraagd inlichtingen in te winnen. En hij vroeg Jehovah niet. Bijgevolg bracht hij hem ter dood en droeg hij het koningschap over aan David, de zoon van Isaï.”
18 De poging welke spiritisten doen om de ondervinding van Saul aan te grijpen als een in de Bijbel voorkomend bewijs dat er een voortbestaan na de dood is en dat zij die zijn heengegaan, van het dodenrijk uit door geestenmediums in verbinding kunnen staan met hen die op aarde leven, loopt dus totaal op niets uit.
19-21. Welk getuigenis van vermaarde spiritisten stelt nauwkeurig vast hoe twijfelachtig en bedrieglijk de boodschappen zijn die, naar zij valselijk beweren, van de zielen van dode mensen afkomstig zijn?
19 Zelfs de spiritisten zelf geven toe dat de geesten met wie zij contact hebben, liegen en bedriegen. Op bladzijde 162 van zijn boek en onder het opschrift „Het binnendringen van ongewenste geesten” erkent Rishi:
„Bij de pogingen welke wij in het werk stellen om met onze geestenvrienden te spreken, stoten wij af en toe op ongewenste wezens, die storend werken terwijl anderen boodschappen doorgeven, en zelfs hun verschijning aannemen. Dit is een groot struikelblok voor sommige proefnemers, die bij tijden ten zeerste worden gekweld door lastige indringingen van de andere wereld. Daar zij in de ongeziene streken een goede gids missen, zijn zij ten zeerste belemmerd en voelen zich hulpeloos in de aangelegenheid. Deze ernstige personen zullen er wel naar verlangen de ongewenste bezoekers kwijt te raken, maar betoog noch gebeden hebben enige uitwerking op zulke bewoners van de andere wereld, wier indringingen gewoonlijk tot doel hebben degenen te kwellen door bemiddeling van wie zij hun gedachten kenbaar maken.”
20 Doch de overleden Britse onderzoeker van psychische verschijnselen, Sir Arthur Conan Doyle, geeft zelfs nog openlijker toe dat de geesten geneigd zijn tot liegen. Op bladzijde 72 van zijn boek The New Revelation (De nieuwe openbaring) zeide Sir Doyle het volgende over de geesten zelf:
„Wij hebben ongelukkigerwijze te doen met volslagen, in koelen bloede geuite leugens van de zijde van goddeloze of misdadige intelligenties. Een ieder die de aangelegenheid heeft onderzocht, heeft naar ik veronderstel, te maken gehad met voorvallen van opzettelijk bedrog, welke af en toe zijn vermengd met goede en betrouwbare boodschappen.”
21 Zijn vrees onder woorden brengend met betrekking tot de werkelijke identiteit van de geesten, heeft een Egyptische spiritist, Aly Abdel Galil Rady genaamd, professor in de natuurkunde aan de Wis- en natuurkundige Faculteit van de Ibrahim Universiteit te Caïro, op de bladzijden 277, 287-289 van zijn boek De onzichtbare wereld, volgens de vertaling uit het Arabisch, het volgende te zeggen:
„De geesten die verschijnen, kunnen onruststokers en leugenaars zijn, en zijn misschien van demonen afkomstig die op bedreven wijze kunnen doen alsof zij de geesten van de dode mensen waren, met hun stem kunnen spreken, in hun beeld kunnen verschijnen en zich in hun gedaante kunnen materialiseren. . . . Ik kan daarom zeggen dat alle gedachten welke door de geesten bij hun verschijningen worden bekendgemaakt, van twijfelachtige waarde zijn. Het is waar dat enkele er van juist zijn, maar de meerderheid is verkeerd. . . . Wij dienen niet te vergeten dat de wetenschap vele bedrieglijke verschijnselen kent zoals de luchtspiegeling waar de dorstige persoon zich naar toe spoedt in de veronderstelling dat er water is. Waarom stellen wij dan geen onderzoek in naar de waarheid omtrent de geesten die tot ons spreken. Ik geloof dat het demonen zijn. En noch ik noch die spiritisten zijn er zeker van.”
22. Welke fundamentele leugen en welke fundamentele waarheid moeten wij in gedachten houden wanneer wij een juist begrip willen verwerven van de beweringen van het spiritisme?
22 Uit de mond of van de pen van vooraanstaande spiritisten zelf komt dus het vernietigende bewijsmateriaal of getuigenis. Het heeft geen nut te trachten het spiritisme te verdedigen met het zwakke argument dat er goede en slechte geesten zijn en dat het in de bedoeling van het spiritisme ligt in contact te komen met de goede geesten. Het spiritisme is gefundeerd op een grove onwaarheid, de leugen dat er een voortbestaan na de dood is en dat de menselijke ziel onsterfelijkheid bezit. Alle geesten die bereid zijn op grond van die leugen met spiritisten in contact te treden en trachten die leugen waar te doen schijnen, moeten dientengevolge boze geesten zijn, demonen, die trachten God en zijn Woord tot leugenaars te stellen. De Christelijke apostel Paulus schrijft: „God worde waarachtig bevonden, al wordt ieder mens een leugenaar bevonden” (Rom. 3:4, NW). Onder die verklaring vallen ook allen die spiritisten zijn en die in contact treden met deze geesten, van wie is bewezen dat zij leugenachtig zijn.
WAS DE TRANSFIGURATIE EEN MATERIALISATIE?
23-25. Waarom was de transfiguratie geen spiritistische materialisatie van Mozes en Elia, en wat was het in werkelijkheid?
23 Terwijl de spiritist nog steeds poogt al zijn troeven uit te spellen, zal hij zeggen: ’Maar was de transfiguratie van Jezus op de hoge berg dan geen terugkeer van Mozes en Elia uit de doden en gebruikte Jezus te dien einde zijn drie apostelen, Petrus, Jakobus en Johannes, in hun slaaptoestand niet als mediums ten einde de materialisatie van die dode profeten teweeg te brengen?’ Wendt u voor een antwoord hierop tot het betrouwbare verslag, zoals dat in Lukas 9:28-36 (NW) wordt aangetroffen: „Hij [nam] Petrus, Johannes en Jakobus mee en beklom een berg om te bidden. En terwijl hij bad, werd het aanzien van zijn gelaat veranderd en zijn kleding werd glinsterend helder. Zie! ook voerden twee mannen een gesprek met hem, het waren Mozes en Elia. Dezen verschenen met heerlijkheid en begonnen te spreken over zijn heengaan, dat hij te Jeruzalem moest vervullen. Petrus nu en degenen die met hem waren, werden door slaap overmand, maar toen zij volledig wakker werden, zagen zij zijn heerlijkheid en de twee mannen die bij hem stonden. En toen dezen van hem werden gescheiden, zeide Petrus tot Jezus: ’Onderwijzer, het is fijn dat wij hier zijn, laten wij daarom drie tenten opslaan, voor u één en voor Mozes één en voor Elia één,’ evenwel niet beseffend wat hij zeide. Maar terwijl hij dit zeide, vormde er zich een wolk en begon hen beschermend te overdekken. Toen zij in de wolk gingen, werden zij bevreesd. En er kwam een stem uit de wolk, zeggende: ’Deze is mijn Zoon, hij die is uitverkoren. Luistert naar hem: En toen de stem had weerklonken, werd Jezus alleen aangetroffen. Doch zij bewaarden het stilzwijgen en berichtten in die dagen aan niemand iets van hetgeen zij hadden gezien.”
24 Dit was geen materialisatie van de dode profeten Mozes en Elia doordat er ectoplasma werd ontwikkeld. Er werd noch uit Jezus noch uit Petrus noch uit Jakobus noch uit Johannes ectoplasma gestoten. Zij waren bij bewustzijn en sloegen gade wat er gebeurde, want zij moesten dienen als getuigen van deze transfiguratie ten einde nog meer kracht bij te zetten aan de profetieën van de Bijbel en niet aan de voorspellingen in de boodschappen van de geesten. Zoals Petrus zelf openlijk zegt: „Neen, niet doordat wij ons hebben afgewend om kunstig verzonnen valse verhalen te volgen, hebben wij u met de macht en tegenwoordigheid van onze Here Jezus Christus bekendgemaakt, maar doordat wij ooggetuigen van zijn luister zijn geworden. Want hij ontving van God de Vader eer en heerlijkheid toen woorden als deze tot hem werden gesproken door de luisterrijke heerlijkheid: ’Deze is mijn zoon, mijn geliefde, aan wie ik mijn goedkeuring heb gehecht.’ Ja, deze woorden hebben wij uit de hemel horen komen toen wij met hem waren op de heilige berg. Daarom is het profetische woord nog meer voor ons bekrachtigd, en gij doet er goed aan, er aandacht aan te schenken” (2 Petr. 1:16-19, NW). Dit kon geen spiritistische materialisatie van Mozes en Elia zijn, want beiden waren dode zielen, en de tijd dat zij uit de doden zullen opstaan, is zelfs nu nog niet aangebroken. — Hebr. 11:23-29, 32, 38-40.
25 Dit was een visioen, zoals het visioen dat de apostel Johannes ongeveer zestig jaren nadat hij getuige was geweest van de transfiguratie, ontving en welk visioen zo werkelijk was dat Johannes sprak met hen die in het visioen verschenen (Openb. 1:1, 2; 5:4, 5; 7:13, 14). Jezus noemde het zelf een profetisch visioen, waarin Mozes en Elia de zinnebeelden waren van de posities welke Jezus zou innemen ten einde bepaalde werken te verrichten. De apostel Mattheüs bewijst dat de transfiguratie een visioen was, wanneer hij schrijft: „En terwijl zij de berg afdaalden, gebood Jezus hun, zeggende: ’Vertelt niemand het visioen totdat de Zoon des mensen uit de doden is opgewekt’” (Matth. 17:9, NW). Op gezaghebbende wijze wordt het de spiritisten derhalve belet de transfiguratie van Jezus ter ondersteuning van hun leer te gebruiken.
26, 27. Waarom is het feit dat Jezus en zijn getrouwe discipelen demonen uitwierpen, geen bewijs voor de beweringen van het spiritisme?
26 Onmiddellijk nadat Jezus was afgedaald van de berg waarop de transfiguratie was geschied, genas hij een door demonen bezeten, maanzieke jongen. Hierover lezen wij: „Toen berispte Jezus die, en de demon kwam uit hem, en de jongen was van dat uur af genezen” (Matth. 17:14-18, NW). Dit maakt het bewijs krachtiger dat de transfiguratie niets had uit te staan met het spiritisme, hetwelk door de demonen wordt gevoed.
27 Jezus was geen geestenmedium. Hij zwichtte nooit voor de invloed van demonen of onreine geesten. Zijn religieuze vijanden beschuldigden hem er van dat hij door een onreine geest, een demon, was bezeten (Joh. 7:20; 8:48, 49, 52; 10:20, 21). Doch Jezus wierp zelf demonen uit en hij gaf ook zijn discipelen de macht daartoe (Matth. 10:1, 8; Luk. 9:1; 10:17-20). Zijn vijanden zeiden dat hij de demonen uitwierp door de macht van de „heerser der demonen,” Beëlzebul. Maar Jezus zeide dat dit zou betekenen dat Satan tegen zichzelf verdeeld was zodat zijn koninkrijk geen stand kon houden. Wel, betekent dit dan dat God geestenmediums en priesters van de valse religie, wanneer zij demonen uitbannen, gebruikt om dit uitwerpen te verrichten? Neen, Satan gebruikt hen om dit te doen. Door hen te gebruiken, is Satan niet tegen zichzelf verdeeld, omdat deze geestenmediums en valse priesters aan zijn zijde staan en door de wonderen die zij verrichten, zijn koninkrijk hooghouden, en zij schijnbaar Satans religieuze leugens ondersteunen. Dat zij demonen uitdrijven, zelfs wanneer zij Jezus’ naam als een magische naam gebruiken, bewijst nog niet dat zulke mediums en valse priesters geen „werkers der wetteloosheid” zijn die tegen God zijn gericht (Matth. 7:21-23, NW; Hand. 19:11-16). Doch Jezus stond niet aan Satans zijde. Hij was Satans grootste vijand op aarde en wat hij leerde en predikte, was rechtstreeks tegen Satans leugens en koninkrijk gericht. Dat Jezus demonen uitwierp, was er dus een bewijs van dat hij dit deed door Satans vijand, door de „vinger Gods,” en het geschiedde ter ondersteuning van Gods waarheid en koninkrijk (Matth. 12:22-30). Zijn getrouwe discipelen dreven eveneens demonen uit door Gods macht, niet door die van de Duivel. De macht hiertoe te bezitten, was destijds in de eerste eeuw een wonderbaarlijke „gave” van de heilige geest. Maar sedert Christus’ twaalf apostelen zijn gestorven, hebben zijn getrouwe volgelingen die gave niet meer ontvangen en in deze tijd bezitten zij die gave niet noch wordt ze door hen gebruikt. — 1 Kor. 13:8-11.
28. Waarom zijn verscheidene opgetekende handelingen van Jezus ten onrechte als „spiritistische levitaties” beschreven?
28 Jezus had niets gemeen met de demonen, en de demonen zelf gaven dit feit toe. Een van hen riep uit: „Wat hebben wij met u te doen, Jezus, gij Nazarener? Zijt gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet precies wie gij zijt, de Heilige van God.” Jezus „berispte hem, zeggende: ’Zwijg, en kom uit hem!’” Jezus stond niet toe dat de demonen van hem getuigden, daar wij lezen: „Hij dreef vele demonen uit, maar hij liet de demonen niet spreken, omdat zij wisten dat hij Christus was” (Mark. 1:23-25, 34, NW). Het was geen spiritistische levitatie toen Jezus eens op de zee van Galiléa wandelde om bij de door de storm heen en weer slingerende boot van zijn discipelen te komen (Matth. 14:24-32). Toen Jezus was gedoopt en daarna met Gods heilige geest werd vervuld en vervolgens veertig dagen in de woestijn doorbracht, trachtte Satan de Duivel Jezus er toe te bewegen een levitatie te verrichten ten einde de Joden te mystificeren en hen in de tempel van Jeruzalem voor zich te winnen. Op een der kantelen van de tempel zeide de heerser der demonen tot Jezus: „Werpt u van hier naar beneden, indien gij de Zoon van God zijt, want er staat geschreven: ’Hij zal zijn engelen betreffende u een bevel geven, om u te behoeden,’ en: ’Zij zullen u op de handen dragen opdat gij uw voet aan geen steen zult stoten.’” Maar Jezus weigerde hieraan gehoor te geven, terwijl hij de schriftuurplaats aanhaalde: „Gij moet Jehovah, uw God, niet op de proef stellen” (Luk. 4:1, 9-12, NW). Evenmin was het een spiritistische levitatie toen hij veertig dagen na zijn opstanding uit de doden van de Olijfberg opsteeg. Het was zijn terugkeer naar de hemel en zijn binnengaan in de tegenwoordigheid van zijn hemelse Vader terwijl hij de waarde van zijn menselijke slachtoffer ter wille van de zondige mensheid met zich nam. — Hand. 1:9-12.
DE SCHRIFT TEN ONRECHTE BESCHULDIGD
29, 30. Op welke wijze werden mediums en anderen die spiritisme van welke soort ook beoefenden, door de instructies welke Jehovah aan het Israël uit de oudheid gaf, openlijk veroordeeld?
29 Ten onrechte wordt de Schrift er daarom van beschuldigd de beweringen van de spiritisten te ondersteunen. De Schrift stelt het spiritisme aan de kaak voor wat het werkelijk is, namelijk, demonisme, opdat de mensen zich kunnen beschermen en veilig tot de waarheid kunnen worden geleid. Derhalve verbood de wet van Jehovah God het, welke hij aan de Israëlieten had gegeven, ook maar iets uit te staan te hebben met geestenmediums, die voorwendden de levenden in contact te brengen met de doden. Ze gebood: „Keert u niet tot de geestenmediums, en raadpleegt geen beroepsvoorzeggers van gebeurtenissen, zodat gij door hen onrein wordt. Ik ben Jehovah, uw God.” De Israëlieten die hun toevlucht namen tot enig soort van spiritisme, moesten gedood worden. „Wat de ziel betreft die zich tot de geestenmediums en de beroepsvoorzeggers van gebeurtenissen keert ten einde op ontrouwe wijze gemeenschap met hen te hebben, ik zal stellig mijn aangezicht tegen die ziel stellen en hem uit het midden van zijn volk uitroeien.” Geestenmediums moesten worden doodgestenigd. „En wat een man of vrouw betreft in wie een mediumieke geest of een voorspellende geest zou blijken te zijn, zij dienen zonder mankeren ter dood gebracht te worden. Zij dienen hen met stenen dood te gooien. Hun bloed is op hen.” — Lev. 19:31; 20:6, 27, NW.
30 „Er dient onder u niemand te worden aangetroffen die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet gaan, niemand die waarzeggerij pleegt, niemand die magie beoefent, noch iemand die op voortekenen let, noch een tovenaar noch iemand die anderen bezweert, noch iemand die een geestenmedium raadpleegt, noch een beroepsvoorzegger van gebeurtenissen, noch iemand die de doden vraagt. Want een ieder die deze dingen doet, is Jehovah een verfoeiing, en wegens deze verfoeilijke dingen verdrijft Jehovah hen van voor uw aangezicht. Gij dient u onberispelijk te bewijzen in de ogen van Jehovah, uw God. Want deze natiën, die gij uit hun bezit zult verdrijven, plachten te luisteren naar hen die magie beoefenen en naar hen die waarzeggen, maar wat u betreft, Jehovah, uw God, heeft u niets dergelijks gegeven.” Wanneer zij zich daarom aan zulke dingen zouden overgeven, zouden zij er stellig door worden weggevoerd van de komende Messias, de Grotere Mozes, namelijk Jezus Christus. — Deut. 18:10-19, NW.
31. Waarom werd het volk van het Israël uit de oudheid er door Jehovah van verwittigd bepaalde profetieën en voorzeggingen te negeren en te verwerpen?
31 Wat echter te zeggen, wanneer geestenmediums of waarzeggers of astrologen of zij die van Ouija-borden of planchettes gebruik maken, voorspellingen doen welke uitkomen? Hierdoor wordt echter nog niet bewezen dat het spiritisme juist is, dat het de ware religie is. Waarom niet? Omdat het spiritisme tegengesteld is aan de geboden van Jehovah God en zij die op zulke spiritistische dingen vertrouwen, er toe worden gebracht de goedgekeurde methode te verlaten waarop God verborgen kennis en profetieën betreffende de toekomst geeft. Eveneens wordt er de grote leugen betreffende de Godheid van Jehovah en betreffende de doden door ondersteund, en leidt het derhalve tot dwaling. Gods wet beveelt: „Ingeval er een profeet of een dromer van een droom in uw midden zou opstaan en hij geeft u een teken of een wonderteken en het teken of het wonderteken komt uit waarvan hij tot u heeft gesproken, zeggende: ’Laten wij andere goden nawandelen, die gij niet hebt gekend, en laten wij hen dienen,’” wat dan? „Gij [moet] niet naar de woorden van die profeet of naar de dromer van die droom luisteren, want Jehovah, uw God, beproeft u om te weten of gij Jehovah, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel. . . . En die profeet of die dromer van de droom dient ter dood gebracht te worden, want hij heeft van opstand gesproken tegen Jehovah, uw God, die u uit Egypteland heeft gebracht en u uit het slavenhuis heeft losgekocht, ten einde u van de weg waarop Jehovah, uw God, u heeft geboden te wandelen, af te keren, en gij moet datgene wat kwaad is, uit uw midden verwijderen” (Deut. 13:1-5, NW). Een voorspelling welke uitkomt, maar welke wordt gebruikt om u van Jehovah, de enige levende en waarachtige God, af te keren, is een verraderlijke vermomming om u uw waakzaamheid te doen verliezen en u door bedrog van de goddelijke bron van leven en waarheid weg te leiden. Zulk een voorspelling is er op gericht u in de macht te brengen van de „vader der leugen,” Satan de Duivel, de „heerser der demonen.” — Joh. 8:44, NW.
32. Waarom is het geloof van de mens in het bestaan van zowel goddeloze als rechtvaardige geestelijke schepselen, redelijk en Schriftuurlijk?
32 Jehovah God weet wie deze demonen zijn. Hij weet op welke wijze zij te werk gaan en welk een verwoesting zij over hun slachtoffers brengen. In zijn geschreven Woord waarschuwt hij daarom zijn volk en hen die redding wensen te verkrijgen, voor deze onzichtbare goddeloze intelligenties. In het bestaan van demonen te geloven, is geen bijgeloof. Het is niet alleen Christelijk maar ook wetenschappelijk in het bestaan van demonen en in een geestenrijk te geloven, want daar woont de onzichtbare Schepper, God, die geest is, en hij is stellig niet alleen in dat uitgestrekte, onmetelijke geestenrijk. Op een onbekende tijd voordat Jehovah God ons 4 1/2-milliard-jaar-oude zichtbare universum schiep, maakte hij zijn eerste schepping. Het was een geestelijke schepping, namelijk, zijn geliefde „eniggeboren Zoon,” de „eerstgeborene der gehele schepping,” die ter bestemder tijd naar de aarde kwam en de „Mens Christus Jezus” werd (Joh. 3:16; Kol. 1:15, NW; 1 Tim. 2:5). Door bemiddeling van hem maakte Jehovah vervolgens andere intelligente scheppingen, eveneens geestelijke scheppingen, namelijk, alle glorierijke, volmaakte, heilige engelen, en deze geestelijke „zonen Gods” „juichten” bij de schepping van onze aarde, welke het eeuwige tehuis van de mens zou zijn (Ps. 104:4; 103:20; Job 38:4-7, NBG). Het geestenrijk bestond dus lang voordat ons stoffelijke universum tot bestaan kwam. De wonderbaarlijk ontworpen, zichtbare stoffelijke schepping getuigt van het bestaan, de macht en de intelligentie van de grote Geest-Schepper, Jehovah God. De materialistische geleerden zijn niet te verontschuldigen wanneer zij niet in hem geloven. „Want zijn onzichtbare hoedanigheden worden van de schepping der wereld af duidelijk gezien, omdat ze uit het geschapene worden begrepen, zelfs zijn eeuwige kracht en Godheid, zodat zij niet te verontschuldigen zijn.” — Rom. 1:20, NW.
33, 34. Waarom dient ons geloof in een geestenrijk en de bewoners daarvan terecht niet verward te worden met de theorie van het spiritisme dat er „een voortbestaan na de dood” is?
33 De mensheid heeft niet op het ontstaan van het spiritisme behoeven te wachten ten einde een bewijs te verkrijgen dat er een geestenrijk bestaat. In werkelijkheid heeft het spiritisme getracht de mensheid op bedrieglijke wijze het geloof op te dringen dat het geestenrijk wordt bewoond door de geesten of zogenaamde „onsterfelijke” zielen van de menselijke doden en dat de mens na zijn dood blijft voortbestaan. Zulk een geloof is wellicht uit de Oriënt of het Oosten gekomen, maar het heeft de mensheid geen verlichting gebracht. In plaats daarvan heeft het hun geest voor de waarheid verduisterd. Deze zelfde duisternis is over het Avondland of het Westen gekomen en daarom kan ook dit werelddeel geen licht geven. De leer over „een voortbestaan na de dood” is geen licht, en Shaw Desmond maakt een grove vergissing wanneer hij in zijn boek, getiteld „We Do Not Die” (Wij sterven niet), zegt: „Geestelijk ondervoed, ziet Europa niet langer naar het Oosten op voor licht, want niet langer komt het licht uit het Oosten maar uit het Westen. Het Oosten is nog steeds, hoewel het dit niet altijd zal zijn, onverschillig voor het licht hetwelk het eens aan een duister geworden wereld gaf, dat licht der Wereld, hetwelk na de allerlaatste analyse er van het licht van een ’Voortbestaan’ genoemd kan worden.” Pas sedert de vloed van Noachs dagen in 2370 v. Chr. is het spiritisme ontsproten met zijn leer over een „voortbestaan.”
34 De eerste mens Adam wist van het bestaan van het geestenrijk af en besefte dat hij er zijn bestaan aan had te danken, en in de hof van Eden lichtte hij zijn vrouw Eva hierover in. Zowel Adam als Eva wist dat het geestenrijk bestond, daar Jehovah God vanuit het onzichtbare met hen sprak en hun zijn wil bekendmaakte. Zij hoorden zijn stem, niet door bemiddeling van een geestenmedium, en spraken eveneens met hem. Zij wisten dat zij niet met een dode en „heengegane” persoon spraken. Vóór Adam en Eva zijn er geen mensen gestorven. Zij spraken niet met de doden, maar met de levenden in het geestenrijk, totdat zij uit het paradijs van Eden werden verdreven. Noach en zijn gezin van zeven menselijke zielen overleefden de wereldomvattende vloed, en ook zij wisten van het bestaan van het geestenrijk af. Uit het onzichtbare geestenrijk ontving Noach de instructies, de ark des behouds te bouwen en er precies op tijd in te gaan. Uit het geestenrijk sprak God na de vloed tot hen, zegende hen en gaf hun instructies. In plaats dat het spiritisme het geestenrijk heeft ontdekt of verklaard en bewezen, heeft het de feiten over het geestenrijk veeleer verdraaid en de mensen op bedrieglijke wijze in de klauwen van de demonen gespeeld. — Gen. 5:32 tot 9:17.
WIE HEEFT DE DEMONEN GEMAAKT?
35-37. (a) Hoe en wanneer ontstonden de leugenachtige geesten of demonen? (b) Wie was de eerste demon en hoe wierp hij de Almachtige God de handschoen toe?
35 Nu wij op dit punt van de bespreking zijn aangekomen, rijst er bij sommige lezers een vraag. In Deuteronomium 32:4 (NW) bezingt Mozes Jehovah God en hij zegt: „De Rots, volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. Een God van getrouwheid, bij wie geen ongerechtigheid is; rechtvaardig en oprecht is hij.” Met het oog hierop kan hij niet de schepper van demonen zijn geweest. Hoe ontstonden de demonen dan? Het volgende vers van Mozes’ lied geeft ons reeds de oplossing, want daar staat: „Zij hebben van hun zijde op ruïneuze wijze gehandeld; zij zijn zijn kinderen niet, de fout ligt bij hen zelf. Een krom en verdraaid geslacht” (Deut. 32:5, NW). Dat houdt in, dat zij die thans demonen zijn, zichzelf tot demonen hebben gemaakt; deze fout ligt bij hen zelf en zij zijn niet langer Gods kinderen. De Bijbel noemt hen ook „onreine geesten” (Matth. 10:1; 12:43; Mark. 1:23, 26, 27; Luk. 4:33, 36; Hand. 5:16; 8:7). Maar Jehovah God had hen als reine geesten geschapen, als zijn hemelse zonen, leden van zijn geestelijke gezin. Zij werden niet onsterfelijk, maar sterfelijk geschapen, zij waren evenwel in de gelegenheid eeuwig te leven wanneer zij reine, heilige geestzonen van God zouden blijven. Anders zouden zij, nu een groot aantal van hen demonen zijn geworden, niet vernietigd en uit het universum weggevaagd kunnen worden.
36 De eerste die zichzelf tot een demon maakte, werd de „heerser der demonen,” want hij zette andere engelen of geesten er toe aan zijn voorbeeld te volgen (Matth. 12:24 en Mark. 3:22, NW). Daar hij de eerste was die God tegenstond, God lasterde en over hem loog, gebruik maakte van bedrog en zijn slachtoffers gelijk een draak verslond, werd hij met vier speciale titels gebrandmerkt, Satan, de Duivel, de oorspronkelijke Slang en de Draak (Openb. 12:9; 20:2, NW). Door deze derde titel brengen wij hem in verband met de sprekende slang in het paradijs van Eden. ’De slang heeft door haar arglistigheid Eva verlokt’ (2 Kor. 11:3, NW). Satan de Duivel had bezit genomen van die slang en deed die slang spreken en liet haar Eva verlokken, want een gewone slang kon niet spreken en kon niet uit zichzelf een aanschouwelijke voorstelling opwekken van een verleidelijke handelwijze. Ze werd door een onzichtbare macht beheerst. De onzichtbare die de slang bestuurde, maakte zichzelf tot Satan de Duivel doordat hij God tegenstond en lasterde, en hiertoe zette hij de slang eveneens aan. Deze onzichtbare geest was als een volmaakte, heilige geestzoon van God geschapen. Toen hij over de paradijstuin van Eden werd aangesteld en in aanraking kwam met de menselijke bewoners daarvan, zag hij de gelegenheid zichzelf tot een namaakgod op te werpen en de heerschappij over de mensheid te bemachtigen (Ezech. 28:13-17). Terwijl hij in zijn hart tegen zijn eigen Schepper in opstand kwam, ontwierp hij zijn plan de campagne. Hij zelf materialiseerde zich niet, doch maakte gebruik van een slang in Eden. Door middel daarvan sprak hij, niet tot de man Adam, maar tot de vrouw Eva, ten einde haar tegen God in opstand te laten komen en van haar invloed gebruik te maken om Adam te bewerken dit eveneens te doen.
37 „Daarom begon ze tot de vrouw te zeggen: ’Heeft God dan werkelijk gezegd dat gij niet van alle bomen van de hof moet eten?’ Hierop zeide de vrouw tot de slang [en derhalve tot Satan de Duivel]: ’Van de vrucht der bomen van de hof mogen wij eten. Maar aangaande het eten van de vrucht van de boom die in het midden van de hof is [de boom der kennis van goed en kwaad], heeft God gezegd: „Gij moet er niet van eten, neen, gij moet ze niet aanraken opdat gij niet sterft.”’ Hierop zeide de slang tot de vrouw: ’Gij zult volstrekt niet sterven. Want God weet dat op dezelfde dag dat gij er van eet, uw ogen stellig geopend moeten worden en gij stellig gelijk God moet zijn, kennend goed en kwaad.’” — Gen. 3:1-5, NW.
38, 39. Welk gevolg had de leugenachtige boodschap welke de slang aan Eva mededeelde over haar Maker, Jehovah?
38 Doordat Satan dit verklaarde, loog hij. Hij zeide dat God een leugenaar, een bedrieger en niet almachtig was, en derhalve niet in staat was de straf welke op het schenden van Zijn wet stond, te voltrekken. Satan beloofde hier Adam en Eva geen onsterfelijkheid na de dood, maar zeide dat zij ten gevolge van het eten van de vrucht van de verboden boom niet in het vlees zouden sterven. De daad op zichzelf zou hen niet doden en God zou of kon de doodstraf niet ten uitvoer leggen. In plaats daarvan zouden zij stellig gelijk God moeten worden, niet na de dood in de vorm van een voortbestaan na de dood, maar terwijl zij nog in het vlees in leven waren. Zij zouden niet met betrekking tot onsterfelijkheid gelijk God worden, maar met betrekking tot het kennen van goed en kwaad doordat zij een grotere kennis zouden hebben om voor zichzelf te beslissen wat goed en kwaad is zonder dat zij daarbij Gods beslissing zouden volgen. Eva, geenszins het denkbeeld hebbend dat zij zou sterven, de geestenwereld zou betreden en meer zou weten dan wat zij ooit daarvoor in het stoffelijke paradijs van Eden had geweten, maar het denkbeeld hebbend dat zij met een toegenomen kennis en met een onafhankelijk zelfbeschikkingsrecht in het vlees verder zou leven, luisterde dus naar de Slang in plaats van naar de waarachtige God. Zij at. Vervolgens gebruikte zij haar invloed om haar echtgenoot Adam er toe te bewegen te eten. En hun ogen werden ook geopend, maar dan om hun eigen naakte schande te zien. Zij voelden zich niet gelijk een God die een superieure kennis bezit, maar zij waren bevreesd voor Jehovah God en trachtten zich voor hem te verbergen. In plaats dat zij het vooruitzicht hadden eindeloos, eeuwig in het vlees te leven in het aardse paradijs, kwamen zij onder Gods doodsoordeel te staan, zonder een kans op voortbestaan, en werden zij uit het Edense paradijs verdreven.
39 Niet alleen zij werden ter dood veroordeeld, maar ook de opstandige geest Satan de Duivel, de oorspronkelijke Slang, werd tot sterven veroordeeld, zijn kop zou onder de voet van het Zaad van Gods uitverkoren vrouw worden verpletterd. Hierdoor wordt aangetoond dat heilige engelen, want dat was Satan tot aan de tijd van zijn opstand geweest, niet onsterfelijk, onvernietigbaar zijn, maar dat hun eeuwige leven afhankelijk is van hun volmaakte gehoorzaamheid aan God. Dat een mens met het geestenrijk in verbinding kan staan, bewijst dus nog niet dat geestelijke schepselen of menselijke zielen onsterfelijk zijn. — Gen. 3:15.
40. Welke demonen zijn onsterfelijk, zo er al enigen zijn, en waarom?
40 De goddeloze geest Satan de Duivel leefde voort nadat Adam en Eva al waren gestorven. Met Gods toestemming is hij tot aan deze tijd in het leven gebleven, in afwachting van de oplossing der grote strijdvraag: Wie regeert het universum? Jehovah God zal tonen dat hij het universum bestuurt, de wetten in het universum voorschrijft en bepaalt en verordent wat goed en kwaad is. God heeft tot de Christelijke volgelingen van het Zaad van zijn vrouw gezegd: „De God die vrede geeft, zal Satan binnenkort onder uw voeten verpletteren” (Rom. 16:20, NW). God zal Jezus Christus, zijn verheerlijkte Zoon, gebruiken om Satan, de oorspronkelijke Slang, en zijn zaad te verpletteren, want van deze getrouwe Zoon werd de hiel door de Slang vermorzeld toen hij gelijk de kinderen van Abraham vlees en bloed werd. Ten bewijze hiervan staat er geschreven: „Daarom, aangezien de ’jonge kinderen’ bloed en vlees deelachtig zijn, heeft hij ook insgelijks aan hetzelfde deel gehad, opdat hij door zijn dood hem zou kunnen vernietigen die het middel bezit de dood te veroorzaken, namelijk, de Duivel, en allen zou kunnen bevrijden die uit vrees voor de dood gedurende hun gehele leven aan slavernij onderworpen waren. Want hij komt in werkelijkheid in het geheel geen engelen te hulp, maar hij komt Abrahams zaad te hulp” (Hebr. 2:14-16, NW). God genas de vermorzelde hiel van het Zaad van zijn vrouw door dit Zaad uit de doden op te wekken, door hem tot het geestenrijk terug te brengen, doch eveneens door hem te belonen met de prijs van onverderfelijkheid en onsterfelijkheid (1 Tim. 6:15, 16). Satan, de goddeloze geest, blijft echter nog steeds sterfelijk.
41. (a) Welk aanvullend Bijbels getuigenis identificeert voor de eerste maal de voornaamste demon bij naam? (b) Hoe waarschuwt de Bijbel mensen die zich overgeven aan spiritistische gebruiken?
41 In de Schrift wordt Satan de Duivel voor de vloed van Noachs dagen niet met name genoemd. Hij wordt voor het eerst genoemd in het verslag over Jobs leven, hetwelk eeuwen na de vloed door de profeet Mozes geschreven schijnt te zijn. Eerst na de vloed wordt er gerept van het bestaan van geestenmediums en het vragen der doden, daar Gods wet, welke door bemiddeling van Moes werd gegeven, waarschuwt voor deze werktuigen van de goddeloze geesten: „Er dient onder u niemand te worden aangetroffen . . . die een geestenmedium raadpleegt, noch een beroepsvoorzegger van gebeurtenissen, noch iemand die de doden vraagt” (Deut. 18:10, 11, NW; ook Lev. 19:31; 20:6, 27). Na de vloed namen deze vormen van demonisme een aanvang bij de stad Babylon, welke door Nimrod, de achterkleinzoon van Noach, werd gesticht (Gen. 10:8-10). De profeet Jesaja zeide tot Babylon: „Deze beide zullen u overkomen, plotseling, op één dag: beroving van kinderen en weduwschap; in vollen omvang zullen zij u overkomen, ondanks uw vele toverijen en zeer krachtige bezweringen. Houdt maar aan met uw bezweringen en met de talrijke toverijen waarmede gij u [sedert wanneer?] van jongs af hebt afgetobd; misschien kunt gij iets bereiken, misschien jaagt gij schrik aan. Gij hebt u afgesloofd met uw vele plannen; laten nu opstaan en u redden, zij die den hemel indelen, die de sterren waarnemen, die maand voor maand doen weten wat u overkomen zal” (Jes. 47:9, 12, 13, NBG). Het laatste boek van de Bijbel voorzegt waarom het tegenwoordige Babylon nog moet vallen gelijk het Babylon uit de oudheid, zeggende: „Omdat uw kooplieden de hoogstgeplaatste mannen der aarde waren, want door uw spiritistische praktijken werden alle natiën misleid.” — Openb. 18:23, NW.
42-44. Wanneer en hoe sloten andere ongehoorzame geesten zich voor de eerste maal bij de eerste of voornaamste demon aan?
42 Wanneer ontstonden de andere demonen onder Satan, de „heerser der demonen”? Er is geen Bijbels verslag waarin wordt gezegd dat een van de heilige engelen in de hof van Eden of kort daarna met Satan in opstand kwam. Maar het Bijbelse verslag toont zeer duidelijk de tijd aan dat andere geestelijke schepselen God niet langer gehoorzaamden en aldus demonen werden, nabootsers van Satan of het „zaad” van de Slang. Wanneer gebeurde dit? Op zijn minst in de laatste honderd en twintig jaren voor de vloed van Noachs dagen. In het geïnspireerde verslag dat door Mozes is opgetekend, staat: „Nu geschiedde het toen de mensen op de oppervlakte van de aardbodem in aantallen begonnen te groeien en er dochters aan hen werden geboren, dat de zonen Gods acht gingen slaan op de dochters der mensen, dat zij mooi waren, en zij gingen zich vrouwen nemen van allen die zij hadden uitgekozen. Daarna zeide Jehovah: ’Mijn geest zal niet voor onbepaalde tijd ten aanzien van de mens werkzaam zijn daar hij maar vlees is. Dienovereenkomstig zullen zijn dagen honderd en twintig jaren bedragen.’ In die dagen bleken de Nephʹi·lim op de aarde te zijn, en ook daarna, toen de zonen Gods er mede voortgingen betrekkingen met de dochters der mensen te hebben en zij baarden zonen aan hen, zij waren de machtigen die van die wereld waren, de mannen van vermaardheid. Dientengevolge zag Jehovah dat de verdorvenheid van de mens groot was geworden op de aarde en elke neiging van de gedachten van zijn hart was gedurig alleen slecht.” — Gen. 6:1-5, NW.
43 Deze „zonen Gods,” die de „dochters der mensen” huwden, waren geestzonen van God, zoals die welke tezamen hadden gezongen en gejuicht toen God de fundamenten voor het scheppen van de aarde legde (Job 38:4-7). „Want wie in de wolken evenaart den Heer, wie onder de zonen Gods is gelijk aan God?” (Ps. 88:7, Belg. PB; 89:7, Statenvert.).b Daarom vertolkt Moffatt Genesis 6:2, 4 als volgt: „De engelen merkten op dat de dochters der mensen schoon waren, en zij huwden met een ieder die zij verkozen. (Zowel in deze dagen als daarna ontstonden de Nephilim-reuzen op aarde, telkens wanneer engelen gemeenschap hadden met de dochters der mensen en hun kinderen werden geboren; dezen waren de helden die in dagen vanouds beroemd waren.)” In het Alexandrijnse Manuscript van de Griekse Septuaginta Vertaling lezen wij op deze plaats in Genesis 6:4 eveneens „engelen van God” in plaats van „zonen Gods.”
44 Deze verklaring, wie deze „zonen Gods” waren, heeft niets te maken met de Slavische vertolking van het apocriefe Boek Henoch.
45, 46. Hoe gingen deze ongehoorzame geesten te werk temidden van de bewoners der aarde, en wat vloeide hieruit voort?
45 Opdat deze „zonen Gods” de dochters der mensen konden huwen en geslachtsgemeenschap met hen konden hebben, moesten zij zich als mensen, als mannen, materialiseren. Ten einde met hun vrouw samen te leven, zich dag en nacht, in hun gezelschap te verheugen en hun nakomelingen groot te brengen, moesten deze „zonen Gods” of engelen gedurende de tijd dat zij zulk een gehuwd leven leidden, in het vlees gematerialiseerd blijven. Er zijn aanwijzingen welke er op duiden dat zij zonder onderbreking tot aan de Vloed in deze gematerialiseerde staat bleven. Gedurende al die tijd veronachtzaamden zij de hun door God gegeven plichten in het geestenrijk, ten einde het genot te hebben de hartstochten van het vlees te bevredigen. Niet alleen in dit opzicht werd God niet gehoorzaamd, maar ook doordat voor voortplantingsdoeleinden dat wat geestelijk is of tot engelen behoort, werd vermengd met dat wat menselijk is. Het voornemen van de Schepper Jehovah God was, dat het menselijke geslacht zuiver menselijk zou zijn, niet een bastaardgeslacht doordat engelen en vrouwen onder een ongelijk juk werden gebracht. Daarom maakte hij ook Adams vrouw Eva uit een rib van de zijde van Adam. Met betrekking tot alle aardse schepselen had God vastgesteld dat elke familiesoort binnen de grenzen van zijn eigen familie zou blijven (Deut. 22:9-11; Gen. 1:11, 12, 21, 24, 25). Deze ongehoorzame zonen Gods veroorzaakten dus onnatuurlijke verwarring en handelden in strijd met Gods wet met betrekking tot de mensheid. Jezus Christus geeft ons te verstaan dat zij in het geestenrijk ’niet huwen noch ten huwelijk worden gegeven’ en evenmin brengen zij dus engel-kinderen voort. — Matth. 22:30, NW.
46 Het natuurlijke gevolg was, dat de nakomelingen die uit zulke onnatuurlijke huwelijken werden geboren, monsterachtige bastaarden waren, die „Nephʹi·lim” werden genoemd. De Israëlieten vergeleken hen met de reuzen van Kanaän, in werkelijkheid noemden zij de reuzen van Kanaän „Nephʹi·lim” (Num. 13:33, NW). Omdat zij zonen der ongehoorzaamheid waren, waren zij goddeloos. Daar zij bastaarden waren die niet het vermogen hadden zich voort te planten, maakten zij geen naam voor zichzelf door een gezin te stichten maar door daden van geweld, en stelden voor de mensen in het algemeen het voorbeeld de aarde met geweld te vervullen en de neigingen van de gedachten van hun hart gedurig alleen de slechte kant te laten opgaan. Zij werden „machtigen” of Gibborim genoemd en waren werelds, „van die wereld.” — Gen. 6:4, NW.
(In onze volgende uitgave is het besluit opgenomen)
[Voetnoten]
a Zie ook het boek Wat heeft de religie voor de mensheid gedaan? bladzijden 159-164, voor een bespreking van dit verhaal.
b An American Translation vertolkt het laatste gedeelte van dit vers: „Wie is gelijk de HEER onder de hemelse wezens?” Moffatts vertaling luidt: „Welke engel kan vergeleken worden met de Eeuwige?” — Zie ook PC, voetnoot.
[Illustratie op blz. 362]
DE SCHRIFT STELT HET SPIRITISME AAN DE KAAK