’Rein blijven van het bloed van alle mensen’
1. Door wat te zeggen wees Paulus er op dat er nog een andere wijze was waarop christenen zich ten aanzien van bloed rein moesten houden?
AFGEZIEN van het letterlijke bloed van mensen, viervoetige dieren en vogels, moeten zij die God niet wensen te mishagen en hem niet willen noodzaken hen te moeten straffen, ervoor op hun hoede zijn dat zij zich in nog een ander opzicht rein van bloed bewaren. De apostel Paulus duidde hierop toen hij tot de christelijke opzieners van de stad Efeze in Klein-Azië zei: „En nu, zie, ik weet, dat gij allen, onder wie ik rondgereisd heb met de prediking van het Koninkrijk [Gods], mijn aangezicht niet meer zien zult. Daarom verklaar ik u op den dag van heden, dat ik rein ben van aller bloed” (Hand. 20:25, 26, SV). Hoe kon nu juist Paulus dat zeggen? En in welk opzicht vormen zijn woorden en voorbeeld een waarschuwing voor ons in deze tijd?
2. Hoe begon hij die als Paulus bekendstaat, met een loopbaan van vervolging?
2 Paulus stond eens bekend als Saulus van de stad Tarsen in Klein-Azië. Korte tijd droeg hij een zware bloedschuld. Toen de getrouwe christelijke getuige Stefanus op last van het joodse Hooggerechtshof van Jeruzalem werd doodgestenigd, keek deze Saulus van Tarsen toe terwijl hij de wacht hield bij de bovenklederen van de stenigers die het vonnis uitvoerden. Aldus gaf Saulus openlijk te kennen dat deze moord zijn goedkeuring had. Hierdoor kwam een deel van de verantwoordelijkheid voor Stefanus’ bloed op zijn hoofd terecht (Hand. 7:58; 8:1; 22:19, 20). Op deze wijze begon hij een loopbaan van vervolging. „Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis”. Met uitzondering van de apostelen werden de christenen vanuit Jeruzalem verstrooid. — Hand. 8:3.
3. Hoe beleed Paulus dit vervolgens voor Festus en Agrippa?
3 „Saulus, nog dreiging en moord blazende tegen de discipelen des Heren, ging naar den hogepriester, en vroeg van hem brieven naar Damascus [Syrië] voor de synagogen, om, als hij mannen en vrouwen, die van dien weg waren, zou vinden, hen gevankelijk naar Jeruzalem te brengen” (Hand. 9:1, 2). Toen hij ten aanhoren van de bestuurder Festus en koning Herodes Agrippa II getuigenis aflegde, zei hij: „Ik voor mij was tot de slotsom gekomen, dat ik tegen den naam van Jezus, den Nazoreeër, fel moest optreden, wat ik dan ook gedaan heb te Jeruzalem; en ik heb velen van de heiligen in gevangenissen opgesloten, waartoe ik de macht van de overpriesters ontvangen had; en als zij zouden omgebracht worden, heb ik mijn stem er aan gegeven. En in alle synagogen trachtte ik hen dikwijls door toepassing van straffen tot lastering te dwingen en in tomeloze woede tegen hen heb ik hen vervolgd, tot zelfs in de buitenlandse steden”. — Hand. 26:9-11.
4. Wat kwam er hierdoor op Saulus te rusten, en waarom werd het belangrijk voor hem van beroep te veranderen?
4 Wegens deze krankzinnige handelwijze kwam er een zware bloedschuld, een schuld voor het vergieten van onschuldig bloed, op Saulus te rusten. Hoe werd hij hiervan bevrijd? Door goddelijke barmhartigheid te aanvaarden. Toen Saulus op weg naar Damascus was om zijn vervolging daarheen uit te breiden, werd hem een halt toegeroepen door degene die hij in werkelijkheid vervolgde. De uit de doden opgewekte, verheerlijkte Jezus verscheen op wonderbaarlijke wijze aan Saulus en bestrafte hem met de woorden: „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt”. Vervolgens stelde de Here Jezus Saulus voor een andere loopbaan te volgen, namelijk die van „een dienaar en getuige van hetgeen gij gezien hebt en van hetgeen gij nog van mij zult zien. Ik verkies u uit het volk en de heidenen, tot wie ik u zend, om hun oogen te openen, hen te bekeeren van de duisternis tot het licht en van de macht des Satans tot God; opdat zij door het geloof in mij vergiffenis van zonden ontvangen en een erfdeel onder de geheiligden” (Hand. 26:12-18, LV; 9:3-6). De vraag was nu: Zou Saulus een andere loopbaan gaan volgen en in plaats van een vervolger een dienaar en getuige van Jezus Christus worden? Niet alleen zijn toenmalige leven hing ervanaf — wegens de zware bloedschuld die er op hem rustte, verdiende hij namelijk de dood — maar zijn eeuwige leven eveneens.
5. Welke handelwijze ging Saulus toen volgen en hoe legde hij hier onmiddellijk in het openbaar getuigenis van af?
5 Saulus zag nu in dat hij de dood verdiende, maar overeenkomstig Gods barmhartigheid die door bemiddeling van Christus wordt tentoon gespreid, hoefde hij niet wegens zijn zeer zware bloedschuld te sterven. Gedurende de drie dagen dat hij in Damascus op wonderbaarlijke wijze met blindheid was geslagen, beleed hij zijn verschrikkelijke zonde en had hij berouw, terwijl hij op grond van het rantsoenoffer van Jezus Christus om barmhartigheid smeekte. Hij bekeerde zich of keerde zich om door niet langer als een joodse Farizeeër zijn weg van moordenaar en vervolger te blijven bewandelen, maar zich als een volgeling van Gods Zoon Jezus Christus aan Jehovah God op te dragen. Door aldus te besluiten om datgene te doen wat God van hem verlangde, aanvaardde hij de werktoewijzing die Jezus hem voorlegde. Zodra Saulus’ gezichtsvermogen op de derde dag op wonderbaarlijke wijze werd hersteld, werd hij in water gedoopt om in het openbaar te kennen te geven dat hij zich als een volgeling van Jezus aan God had opgedragen; en door middel van het kostbare bloed van het Lam Gods, Jezus Christus, werden zijn zonden weggewassen (Hand. 9:17-19; 22:12-16). Onmiddellijk daarna begon hij net als Jezus Christus als een getuige op te treden. — Hand. 9:19-26.
6, 7. (a) Doordat God wat aanwendde, werd Saulus van bloedschuld bevrijd? (b) Wat zegt hij tot personen die zich op het ogenblik net zo belast voelen?
6 Saulus vertelt ons dat hij door Gods liefderijke goedgunstigheid van zijn zware bloedschuld werd bevrijd, welke goedgunstigheid door bemiddeling van Jezus Christus, die zelfs nadat hij ten hemel was opgestegen, aan Saulus verscheen, tot uitdrukking werd gebracht: „Het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene. Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Maar door de [onverdiende goedgunstigheid] Gods ben ik, wat ik ben, en zijn [onverdiende goedgunstigheid] aan mij is niet vergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de [onverdiende goedgunstigheid] Gods, die met mij is” (1 Kor. 15:8-11, NW). Saulus laadde in zijn onwetendheid en doordat hij fanatiek was, de ene bloedschuld na de andere op zich. Voor personen die in deze tijd insgelijks onder de ondraaglijke last van dezelfde soort van bloedschuld gebukt gaan, zegt Paulus:
7 „Hij [heeft] mij getrouw geacht . . ., daar Hij mij in de bediening gesteld heeft, hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb, en zeer overvloedig is de [onverdiende goedgunstigheid] van onzen Here geweest, met het geloof en de liefde in Christus Jezus. Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden, onder welke ik een eerste plaats inneem. Maar hiertoe is mij ontferming bewezen, dat Jezus Christus in de eerste plaats in mij zijn ganse lankmoedigheid zou bewijzen tot een voorbeeld voor hen, die later op Hem zouden vertrouwen ten eeuwigen leven”. — 1 Tim. 1:12-16.
8. Welke stappen kunnen wij dus evenals Saulus nemen om van een verschrikkelijke bloedschuld gereinigd te worden en een toewijzing in christelijke dienst te ontvangen?
8 Door zijn zware zonden te belijden, door er berouw over te hebben, door zich van deze beleden zondige loopbaan te bekeren of zich ervanaf te wenden, door nederig en dankbaar Gods onverdiende goedgunstigheid door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus te aanvaarden, door zich aan God op te dragen om Gods wil, zoals die werd geopenbaard, ten uitvoer te brengen en door die opdracht door middel van de waterdoop te symboliseren, nam Saulus van Tarsen de hem toegewezen dienst als een christen die rein was van het bloed der christenen die door zijn toedoen ter dood waren gebracht, op zich. Ook wij kunnen thans op dezelfde wijze van een verschrikkelijke bloedschuld worden gereinigd. Vervolgens kunnen wij Gods wet betreffende de heiligheid van bloed gehoorzamen door ons van bloed en van datgene wat is gedood zonder dat men het bloed ervan heeft laten wegvloeien, te onthouden.
9. Hoe komt iemand, zoals door Paulus wordt aangetoond, ten aanzien van het bloed van andere mensen, onder een nieuwe verplichting te staan?
9 Wat bedoelt Paulus echter met het zich ’rein bewaren van het bloed van alle mensen’ waarover hij later spreekt? Komt men, wanneer men een christen wordt en zich aan God opdraagt, onder een nieuwe verplichting ten opzichte van het bloed van andere mensen te staan? Jazeker, omdat deze andere mensen evenals wij voorheen, in gevaar verkeren door God gedood te worden, en wij nu weten hoe zij aan zulk een dood kunnen ontkomen. Wij worden er derhalve verantwoordelijk voor om onze kennis ten behoeve van hen te gebruiken. Wij zijn niet de enige zondaren voor wie Christus is gekomen om ons door het vergieten van zijn bloed te redden. Hij werd aangekondigd als het „lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”. — Joh. 1:29.
10. Welke verplichting rust er, zoals in Spreuken 24:11, 12 wordt uiteengezet, op hen aan wie reeds barmhartigheid is betoond, willen ook anderen profijt kunnen trekken van het middel tot redding?
10 Hoe konden anderen van de wereld evenwel door zijn slachtoffer voor zonden worden gered indien zij er niet over hoorden en niet de gelegenheid hadden het tot hun voordeel te aanvaarden? Op deze wijze kunnen er nog talloze personen meer worden gered dan wij die op het ogenblik tot de geredden behoren. Degenen aan wie reeds barmhartigheid is bewezen, worden er verantwoordelijk voor gesteld ten opzichte van anderen barmhartigheid te betonen door hen van het middel tot redding op de hoogte te stellen. Doen wij dit niet, zou het dan ons als degenen die hebben nagelaten of in gebreke zijn gebleven de nodige inlichtingen te verstrekken, niet min of meer worden aangerekend wanneer anderen geen redding verwerven? Dit geldt vooral in een tijd van goddelijk oordeel, wanneer de tijd voor de voltrekking van oordeel is vastgesteld en dit moet geschieden. In Spreuken 24:11, 12 wordt getoond wat onze verantwoordelijkheid in deze aangelegenheid is, want daar lezen wij: „Red hen die ten dode gegrepen zijn, wend u niet af van hen die ter slachting wankelen. Wanneer gij zegt: Zie, wij wisten dit niet — zal Hij, die de harten doorzoekt, het niet merken, en Hij, die op uw ziel let, het niet weten, en den mens naar zijn doen vergelden?” Zo bezag Paulus de situatie. Hem was in overvloedige mate barmhartigheid betoond en daarom moest hij nu barmhartigheid jegens anderen tentoon spreiden, aangezien hijzelf wegens Gods door bemiddeling van Christus geopenbaarde barmhartigheid leefde.
DE WEG TER ONTKOMING AANGEVEN
11. Welke vraag was in Paulus’ dagen in verband met Jeruzalem actueel, en waartoe voelde Paulus zich gedwongen ten einde vrij te blijven van verantwoordelijkheid?
11 De apostel Paulus is een voorbeeld voor ons in deze tijd. Hij wenste niet verantwoordelijk gesteld te moeten worden voor het feit dat anderen door de grote Rechter Jehovah ter dood werden gebracht, aangezien die oordeelsvoltrekking een vernietiging van zowel lichaam als ziel in Gehenna zou betekenen (Matth. 10:28, NW). In Paulus’ tijd leefden de joden in een periode van goddelijk oordeel. De Here Jezus had gezegd dat Jeruzalem een verschrikkelijke vernietiging te wachten stond omdat ze de tijd niet had onderscheiden waarin ze door Gods Zoon werd geïnspecteerd (Luk. 19:41-44, NW). De vraag was: Wie zal met Jeruzalem vergaan? Wie zal de bloedschuld blijven dragen welke op verzoek van hen die Jezus’ dood eisten, zowel op henzelf als op hun kinderen kwam te rusten? Paulus voelde zich daarom gedwongen de waarschuwing te laten weerklinken en de weg ter ontkoming en ter redding tot eeuwig leven aan te geven. Dienovereenkomstig predikte hij, waarbij hij zijn aandacht eerst op de in gevaar verkerende joden richtte. Dit gewetensvolle verlangen om vrij te blijven van verantwoordelijkheid voor de vernietiging van anderen, kwam tot uitdrukking in datgene wat Paulus te Korinthe zei.
12. Welke crisis deed er zich vanwege Paulus’ predikingsactiviteit in Korinthe voor, en wat zei en deed hij naar aanleiding hiervan?
12 In deze Griekse stad werkte Paulus als tentenmaker samen met een joodse gelovige, Aquila, de man van Priscilla. Elke joodse sabbatdag hield hij echter een toespraak in de plaatselijke synagoge en hij slaagde erin een aantal joden en Grieken voor het christendom te winnen. Toen zijn reisgezellen zich hier ten slotte bij hem voegden, „wijdde Paulus zich geheel aan de prediking, waarin hij den Joden betuigde, dat Jezus de Christus is”. Vervolgens deed er zich een crisis voor waardoor Paulus werd genoodzaakt uiting te geven aan de reden waarom hij de aangelegenheid zo ernstig opnam. Wij lezen: „Maar toen [de joden] zich verzetten en lasterden, schudde hij zijn kleren uit en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd, ik ben er rein van, voortaan zal ik mij tot [mensen van de natiën] wenden. En hij vertrok vandaar en kwam in het huis van iemand, genaamd Titius Justus, die God vereerde, wiens huis naast de synagoge stond. En Crispus, de overste der synagoge, kwam tot geloof in den Here met zijn gehele huis, en velen van de Corinthiërs, die hem hoorden, geloofden en lieten zich dopen”. — Hand. 18:1-8, NW; 1 Kor. 1:14-16.
13. Hoe kunnen ongelovige joden uit Korinthe toen het oordeel over Jeruzalem ten uitvoer werd gebracht, hierin hebben gedeeld, en waarom kon Paulus niet verantwoordelijk worden gesteld?
13 Paulus wist dat de joodse natie in een oordeelstijd leefde en dat de vernietiging binnen het destijds levende geslacht over Jeruzalem zou komen. Joden van alle delen der aarde, „uit alle volken onder den hemel”, trokken voor de jaarlijkse vieringen of feesten der joden op naar Jeruzalem. Ongetwijfeld trokken enkelen van de joodse synagoge te Korinthe, die Paulus daar omstreeks 50/51 n. Chr. tegenstonden, twintig jaar later, in 70 (n. Chr.), voor de viering van het Pascha op naar Jeruzalem. Daar raakten zij in de val toen de Romeinse generaal Titus zijn krijgsmacht tegen de stad deed oprukken en alle Paschavierders insloot. De meesten van hen kwamen tengevolge van de belegering, hongersnood, pestilentie en strijd tussen de burgers onderling, om het leven. Slechts het kleine aantal overlevenden werd gevankelijk naar alle delen van het Romeinse Rijk weggevoerd. Wanneer die joden christenen waren geworden en evenals Crispus met diens huisgezin door Paulus waren gedoopt, zouden zij ver uit de buurt van Jeruzalem en Judea zijn gebleven en vooral nadat de Romein Cestius Gallus in 66 (n. Chr.) de ten ondergang gedoemde stad voor een kort beleg met zijn legers had omringd. Aldus zouden zij acht hebben geslagen op de woorden van Jezus die in Lukas 21:20-22 staan opgetekend, en zij zouden niet als hardnekkige, opzettelijke tegenstanders van Christus, die de voorziening van redding door bemiddeling van hem, van de hand wezen, met de elfhonderd duizend joden zijn omgekomen. Niettemin zijn die joden, of zij nu al dan niet te Jeruzalem om het leven kwamen, als halsstarrige vijanden van de Redder der mensheid gestorven. Paulus kon echter niet verantwoordelijk worden gesteld voor het feit dat zij buiten Gods voorziening voor redding door bemiddeling van Jezus Christus, stierven.
14. Hoe kon Paulus, hoewel hij zich toch van de joden in Korinthe afkeerde, zeggen dat er geen bloedschuld ten aanzien van hen op hem rustte, en tot wie wendde hij zich toen?
14 Paulus kon met een rein geweten zijn kleren uitschudden en zeggen dat er geen bloedschuld ten aanzien van die Korinthische joden op hem rustte. Hij was rein en onschuldig in deze aangelegenheid. Hij had op hun rustdag zelfs in hun synagoge gepredikt. Toen zijn metgezellen Silas en Timotheüs zich bij hem voegden, hield hij zich intensiever met het woord bezig, dat wil zeggen, het gesproken woord, door dit te prediken en te onderwijzen. Dit noodzaakte hem er ongetwijfeld toe minder tijd aan het maken van tenten te besteden; maar hij voelde zich hiertoe verplicht wegens de verantwoordelijkheid welke hij ten opzichte van de joden droeg die rechtstreeks door hun God Jehovah werden geoordeeld en derhalve in gevaar verkeerden voor eeuwig vernietigd te worden. Nadat zij de boodschap van redding bleven tegenstaan en beledigend over Jezus Christus bleven spreken, was het een verspilling van tijd en energie om nog verder tot hen als een gemeenschap te spreken. Hij kon hen nu met een volledig gerust geweten aan de gevolgen van hun opzettelijke, antichristelijke handelwijze overgeven, zonder ook maar een smetje bloedschuld op zich te hebben. Daarom wendde hij zich nu tot het andere waarvoor hij verantwoordelijk was, namelijk, om als een „apostel der [niet-joodse] natiën” dienst te doen (Rom. 11:13, NW). Zij bevonden zich eveneens binnen het bereik of de mogelijkheid om gered te worden, mits zij de boodschap maar hoorden. Vandaar dat Paulus de joden van Korinthe, die hij aan hun lot overliet, de aanzegging deed: „Van nu af aan zal ik tot mensen van de natiën gaan”.
15. Waardoor wordt bewezen dat Paulus’ handelwijze in deze aangelegenheid juist was, en dat hij rein was van het bloed van joodse tegenstanders?
15 Was deze handelwijze juist, en was Paulus werkelijk rein zodat het bloed van de joden op hun eigen hoofd rustte? De Here gaf te kennen dat dit inderdaad zo was. Op welke wijze? Welnu, nadat Paulus zijn exclusieve aandacht tot de heidenen aldaar in Korinthe richtte, kreeg hij een boodschap uit de hemel. Wij lezen: „En de Here zeide in den nacht door een gezicht tot Paulus: Wees niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet; want Ik ben met u en niemand zal het op u toeleggen om u kwaad te doen, want Ik heb veel volk in deze stad. En hij woonde daar een jaar en zes maanden en leerde onder hen het woord Gods” (Hand. 18:9-11). Wanneer de Here „veel volk in deze stad” had, moeten dit niet-joden die christenen werden, zijn geweest. De joden die tegenstanders waren, trachtten Paulus’ prediking toen tot een wettelijke rechtszaak te maken door hem voor de als rechter fungerende proconsul Gallio te brengen. Dit mislukte. De zaak werd door het gerechtshof verworpen. Nadat Paulus nog heel wat dagen langer in de stad had vertoefd om de niet-joden in Gods Woord te onderwijzen, verliet hij Korinthe heel vreedzaam en bracht hij een bezoek aan Jeruzalem. — Hand. 18:12-22.
HOE HIELDEN ZIJ ZICH REIN?
16. Aan wie gaf Paulus, volgens reisverslagen, getuigenis en welke uitdagende woorden sprak hij tot de opzieners van Efeze zonder dat zij die in twijfel trokken?
16 Paulus was niet minder dan Jehovah’s getuigen in deze tijd een getuige die zijn prediking tot een groot deel van de bewoonde aarde, namelijk, tot zover als binnen zijn bereik lag, richtte met het doel een getuigenis te geven; voor zover wij definitief van Paulus’ reizen weten, predikte hij tot Syriërs, joden, Arabieren, bewoners van Cilicië, Cyprioten, Pamfiliërs, Galaten, Lyciërs, Aziaten, Macedoniërs, Grieken, Maltezers en Italianen. Overal waar deze apostel kwam en de gelegenheid had om getuigenis af te leggen, toonde hij ons, die in deze tijd leven, hoe wij ons ’rein van het bloed van alle mensen’ moeten bewaren. Hoe deed hij dit? In zijn afscheidstoespraak tot de opzieners van de gemeente van Efeze, de belangrijkste stad van de Romeinse provincie Azië, wordt in het bijzonder uiteengezet hoe hij dit deed. Toen Paulus op zijn laatste reis naar Jeruzalem het nabijgelegen Milete aandeed, liet hij deze oudere mannen van de gemeente van Efeze bij zich roepen. Hij sprak de volgende uitdagende woorden tot hen: „Daarom verklaar ik u op den dag van heden, dat ik rein ben van aller bloed” (Hand. 20:16, 17, 26). Konden die opzieners van Efeze dit in twijfel trekken, en spraken zij dit tegen? Neen! Waarom niet? Omdat Paulus de boodschap van redding grondig aan hen had bekendgemaakt.
17. Wat wisten die Efeziërs heel goed vanaf de eerste dag dat Paulus zich onder hen begaf, en wat was het door hem genoemde „hetgeen nuttig was”?
17 Laten wij Paulus’ woorden op dit punt eens nagaan. Hij zei tot die vertegenwoordigers van de christelijke gemeente te Efeze: „Gij weet, hoe ik van den eersten dag aan, dat ik in Asia voet aan wal zette, al dien tijd onder u verkeerd heb, dienende den Here met allen ootmoed, onder tranen en beproevingen, die mij overkwamen door de aanslagen der Joden; hoe ik niets nagelaten heb van hetgeen nuttig was om u te verkondigen en te leren in het openbaar en [van huis tot huis]” (Hand. 20:18-20, NW). Men merke hier op, dat met „hetgeen nuttig was” datgene wordt bedoeld wat uit Gods Woord afkomstig was en met hun gered worden en in de geredde toestand blijven, te maken had. Hoe predikte en leerde Paulus echter in Efeze in het openbaar en van huis tot huis? Dit wordt in het bericht getoond.
18. Welk werk deed Paulus ten aanzien van de joden in Efeze „in het openbaar”?
18 Nadat Paulus Korinthe had verlaten en naar Jeruzalem reisde, stopte hij te Efeze. Welk werk deed hij „in het openbaar”? Hij ging „zelf naar de synagoge en hield besprekingen met de Joden. Hun verzoek echter om langer te blijven willigde hij niet in, maar hij nam afscheid en zeide: Zo God wil, kom ik bij u terug” (Hand. 18:19-21). Nadat Paulus zijn gelofte te Jeruzalem was nagekomen, keerde hij naar Efeze terug. Wederom verscheen hij in het openbaar. „Paulus ging naar de synagoge en trad drie maanden lang vrijmoedig op, om hen door besprekingen te overtuigen aangaande het Koninkrijk Gods”. Hield Paulus met zijn openbare werk op toen de joden luidkeels bezwaren begonnen te opperen? Volgens het verslag niet. „Maar toen sommigen verhard en ongehoorzaam bleven en ten aanhoren van de menigte kwaad bleven spreken van den weg, maakte hij zich van hen los en zonderde zijn discipelen af, terwijl hij dagelijks besprekingen hield in de [aula van de school] van Tyrannus. En dit ging twee jaar lang zo voort, zodat allen, die in Asia woonden, het woord des Heren hoorden, Joden zowel als Grieken”. — Hand. 19:1, 8-10, NW.
19. Wat deed Paulus nu om in het openbaar te kunnen blijven spreken en welke uitwerking had dit in de loop van twee jaar?
19 Paulus veranderde dus slechts van plaats wat het spreken in het openbaar betreft door zich uit de joodse synagoge terug te trekken en naar de aula van de school te gaan. Hier hield hij dagelijks bijbellezingen. Hij verrichtte ook enig werelds werk om in zijn eigen behoeften en zelfs in die van anderen te voorzien, maar hij deelde zijn tijd zo in dat er dagelijks gelegenheid was om over de bijbel te spreken. Dit had in de loop van twee jaar zo’n uitwerking in het openbaar, dat allen die in het Romeinse district Asia of Azië woonden, zowel joden als Grieken, de boodschap des Heren hoorden.
20. Welke gebeurtenissen in verband met demonisme toonden aan welk openbare getuigenis Paulus had gegeven, en welke uitwerking had dit op het woord van Jehovah?
20 Enkele reizende joden trachtten sommige van de door Paulus verrichte wonderen na te bootsen. Zij zeiden tot demonen die bepaalde slachtoffers in bezit hadden genomen: „Ik bezweer u bij den Jezus, dien Paulus predikt”. Niet alleen die joden wisten wat Paulus in het openbaar had gepredikt, maar de demonen wisten het ook. Bij één gelegenheid gaf een demon hun ten antwoord: „Jezus ken ik en van Paulus weet ik, maar wie zijt gij?” Wat toen geschiedde, werd in geheel Efeze bekend. Wij lezen: „Vrees overviel hen allen, en de naam van den Here Jezus werd grootgemaakt; en velen van hen, die gelovig geworden waren, kwamen hun schuld belijden en uitspreken wat zij bedreven hadden. En enigen van degenen, die toverkunsten hadden uitgeoefend, brachten hun boeken bijeen en verbrandden ze ten aanschouwen van allen. En men berekende de waarde er van en stelde die vast op vijftig duizend zilverstukken. Zo wies het woord des Heren krachtig en het werd sterker” (Hand. 19:11-20). Dit laatste is de juiste handelwijze voor hen die in deze tijd spiritisme, hetwelk demonisme is, hebben beoefend. Laten zij de praktijken die zij in het verleden hebben beoefend, openlijk belijden, God om vergiffenis vragen en vervolgens hun demonische boeken of naslagwerken vernietigen, ongeacht de geldswaarde welke ze in de wereld vertegenwoordigen. Wat hier echter als voornaamste punt opgemerkt dient te worden, is, dat men door Paulus’ onderwijs in het openbaar, steeds meer over Gods Woord ging spreken en dit op machtige wijze over heidense leerstellingen en joodse tradities bleef zegevieren.
21. Onder wie ontstond door Paulus’ openbare werk buiten de synagoge om, opstand, en hoe bracht de zilversmid Demetrius dit teweeg?
21 Paulus’ prediking in synagogen had een krachtige tegenstand onder de joden teweeg gebracht. Nu had zijn openbare werk buiten de joodse synagoge om, zo’n succes onder de niet-joden, dat ook onder de heidenen tegenstand ontstond. Demetrius de zilversmid, die met tegenzin moest erkennen dat Paulus’ openbare werk succes had, zei tot zijn mede-zilversmeden, die zilveren tempeltjes van Artemis of Diana vervaardigden, voor wie daar te Efeze een luisterrijke tempel was opgericht: „Mannen, gij weet, dat wij aan dit werk onze welvaart danken, en gij ziet en hoort, dat deze Paulus een talrijke schare, niet alleen van Efeze, maar ook van bijna geheel Asia, overgehaald en afkerig gemaakt heeft door te zeggen, dat goden, die met handen worden gemaakt, geen goden zijn; en wij lopen niet alleen gevaar, dat deze tak van arbeid niet meer in tel zal zijn, maar ook, dat het heiligdom van de grote godin Artemis van geen betekenis meer geacht zal worden, en dat zij ook van haar luister beroofd zal worden, zij, die door heel Asia en de ganse wereld als godin wordt vereerd”. Hierop ontketenden zij in Efeze een oproer.
22. Hoe bleek uit de handelwijze van officiële beambten ten tijde van het oproer welk een grote bekendheid Paulus zich had weten te verwerven?
22 Er blijkt wel dat Paulus als een christelijke bedienaar van het evangelie openbare bekendheid had verworven, daar officiële beambten hem trachtten te beschermen zodat hem geen kwaad zou overkomen. De discipelen stonden Paulus niet toe het stadstheater binnen te gaan om het verwarde, schreeuwende gepeupel toe te spreken. Wij lezen: „Zelfs enkelen dergenen die met het toezicht op feesten en spelen belast waren, en hem vriendelijk gezind waren, zonden hem een boodschap en begonnen hem te smeken zich niet in het theater te wagen”. Ten slotte riep de stadssecretaris het gepeupel tot bezinning en ontbond de rumoerige vergadering. — Hand. 19:23-41, NW.
23. Welke aanwijzingen zijn ervoor dat Paulus van huis tot huis onderwees, en wie lieten op betekenisvolle wijze na te ontkennen dat Paulus een dergelijk werk verrichtte?
23 Hoe had Paulus evenwel in Efeze „van huis tot huis” geleerd? Hierover is voor ons geen treffend bericht opgetekend. Toen Paulus echter de eerste maal voor een bezoek naar Efeze terugkeerde, trof hij daar enige belijdende discipelen aan, ongeveer twaalf mannen. Het bericht vermeldt niet dat hij deze mannen in de joodse synagoge ontmoette. Het is derhalve redelijk dat hij hen tijdens het van-huis-tot-huis-werk, waarvan hij later tegenover de opzieners van Efeze getuigenis aflegde, had opgedaan. Daar in het bericht niet wordt verteld dat Paulus deze twaalf belijdende discipelen in de synagoge toesprak, moet hij hun in een particuliere woning verschillende dingen hebben uitgelegd. Zij wisten in het geheel niets van de heilige geest af, waardoor wordt verklaard dat deze geest niet in hen werkzaam was. Zij waren weliswaar in water gedoopt, maar hadden niet de christelijke doop doch „den doop van Johannes” ondergaan. Zelfs Johannes de Doper had zijn discipelen echter verteld dat zij zouden moeten „geloven in Hem, die na hem kwam, dat is in Jezus”. Daarom werden de twaalf mannen overgedoopt, ditmaal „in den naam van den Here Jezus”, en toen Paulus hun de handen oplegde, ontvingen zij de heilige geest en de daarmee gepaard gaande gaven van het op wonderbaarlijke wijze spreken in andere talen en het profeteren. Hierna begaf Paulus zich naar een openbare plaats, de synagoge. Bovendien stuurden personen die wonderbaarlijke hulp nodig hadden, iemand van hun huis naar Paulus (Hand. 19:1-7, 11). Daarbij komt dan nog, dat de opzieners van Efeze Paulus’ woorden, dat hij als een christelijke onderwijzer van huis tot huis had gewerkt, niet loochenden. — Hand. 20:20, NW.
„HETGEEN NUTTIG WAS”
24, 25. (a) Wat onderwees Paulus in het openbaar en van huis tot huis? (b) Hoe komen inlichtingen in verband hiermee aan het licht?
24 De opzieners van Efeze konden de apostel Paulus er niet van beschuldigen dat hij iets had achtergehouden van wat zij nodig hadden om aan de vernietiging te ontkomen en eeuwige redding te verwerven. Wat had Paulus dan in het openbaar en van huis tot huis geleerd? De waarheid omtrent de ware God, bekering van zondaren tot God, geloof in de Here Jezus, Gods onverdiende goedgunstigheid door bemiddeling van Jezus, het koninkrijk Gods, het Woord van God, de erfenis van Gods geheiligden en het navolgen van Jezus door te geven in plaats van te ontvangen. Deze inlichtingen komen aan het licht wanneer Paulus verder tot de opzieners van Efeze zegt:
25 „Ik [heb] mij er niet van . . . weerhouden . . . te vertellen . . . Doch ik heb zowel aan joden als aan Grieken [aan alle mensen dus] grondig getuigenis afgelegd omtrent bekering tot God en geloof in onze Here Jezus. En ziet! nu reis ik, gebonden door de geest, naar Jeruzalem, alhoewel ik niet weet wat mij aldaar zal overkomen, behalve dat de heilige geest van stad tot stad herhaaldelijk getuigenis aan mij aflegt door te zeggen dat mij banden en verdrukking te wachten staan. Doch ik maak mijn ziel niet van enig belang als zou ze dierbaar voor mij zijn, indien ik mijn loopbaan en de bediening die ik van de Here Jezus heb ontvangen, maar mag voleindigen, om grondig getuigenis te geven ten aanzien van het goede nieuws van de onverdiende goedgunstigheid van God. En nu, ziet! ik weet dat gij allen, onder wie ik het koninkrijk predikend, ben rondgegaan, mijn gezicht niet meer zult zien”. — Hand. 20:20-25, NW.
26. Wat predikte Paulus, behalve datgene wat Jezus in Lukas 24:46-48 noemde, in het openbaar en van huis tot huis?
26 Paulus bracht de instructies die Jezus aan zijn discipelen had gegeven, ten uitvoer toen hij zei: „Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten derden dage opstaan uit de doden, en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem. Gij zijt getuigen van deze dingen” (Luk. 24:46-48). Paulus leerde meer dan het rantsoenoffer van Jezus Christus, op grond waarvan wij door ons tot God te bekeren, van Hem vergiffenis van onze zonden kunnen verkrijgen. Hij predikte eveneens Gods koninkrijk, waarin Jezus Christus Gods gezalfde Koning zal zijn en waarom Jezus zijn discipelen tot God leerde bidden: „Uw koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzo ook op de aarde” (Matth. 6:10). Tevens zullen in dit hemelse koninkrijk Jezus’ getrouwe discipelen, „de geheiligden”, een erfenis ontvangen. Verscheidene jaren lang legde Paulus tegenover alle soorten van mensen, joden en Grieken, een grondig getuigenis betreffende deze nuttige dingen af door ze in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen.
27. Wat noemde Paulus tegenover de opzieners van Efeze als zijn voornaamste doel, en hoe streefde hij dit na?
27 Paulus’ voornaamste doel was, zijn loopbaan zo te voleindigen als het een christen betaamt, ja, en tevens om het getuigeniswerk te voleindigen, de bediening die hij van de Here Jezus, die hem op de weg was verschenen, had ontvangen. Paulus deed dit niet slechts door in het openbaar te prediken, maar ook door middel van de intiemere en persoonlijker van-huis-tot–huis-prediking, waardoor een meer rechtstreeks contact wordt verkregen.
ZICH BEWUST ZIJN VAN EEN REIN GEWETEN
28. Hoe bekrachtigde dit Paulus’ verslag voor alle betrokkenen, en hoe kon Paulus in deze ernstige aangelegenheid een dergelijke mening zijn toegedaan?
28 Hoe bekrachtigde dit nu het bericht dat Paulus voor het aangezicht van God en van de mensen van Efeze, en in het bijzonder van de christelijke gemeente aldaar, had opgebouwd? Paulus werd hierdoor van schuld bevrijd zodat hij de Efeziërs niets verschuldigd was. Het gaf hem een bewustzijn van reinheid, „een volkomen zuiver geweten” (Hand. 23:1). Toen hij daarom de opzieners van Efeze zijn welbekende verslag had gedaan, zei hij vervolgens: „Op deze dag roep ik daarom u tot getuigen dat ik rein ben van het bloed van alle mensen”. Hij was van mening dat er ten aanzien van de joden of niet-joden in en rondom Efeze geen bloedschuld op hem rustte. Hij vermeldde wat de reden hiervoor was, door te zeggen: „Want ik heb mij er niet van weerhouden u [als vertegenwoordigers van ’alle mensen’ in Efeze] al de raad Gods te vertellen”. — Hand. 20:26, 27, NW.
29. Hoe schonk Paulus, buiten het onderricht dat hij door middel van het gesproken woord gaf, nog meer aandacht aan de Efeziërs, en welk idee geeft dit ons er van wat hij mondeling tot hen had gepredikt?
29 Behalve het onderricht dat Paulus de Efeziërs door middel van het gesproken woord betreffende de gehele raad Gods gaf, besteedde hij nog schriftelijk aandacht aan hen. Jaren later, omstreeks 60 n. Chr., zond hij hun van Rome uit, waar hij in de gevangenis tijd had om te schrijven, zijn zogenoemde Brief aan de Efeziërs. Aan de hand van deze brief krijgen wij er enig idee van wat Paulus tot de Efeziërs had gepredikt, want in zijn brief sprak hij nog steeds over „verlossing door rantsoen door middel van het bloed van diegene, ja, de vergeving van onze overtredingen, krachtens de rijkdommen van zijn onverdiende goedgunstigheid” en hoe wij „door het bloed van de Christus” tot God kunnen naderen en hoe ’door hem wij, beide volken, door één geest tot de Vader [God] kunnen naderen’. — Ef. 1:7; 2:13, 18, NW.
30. (a) Waarom sprak Paulus, ondanks dat hij het over het bloed had, niet over het militaire vraagstuk? (b) Over welke verantwoordelijkheid ten aanzien van het oordeel dacht Paulus toen hij over bloed sprak?
30 Toen Paulus tot de opzieners van Efeze sprak, was hij ongeveer veertig jaar oud. Toen hij het derhalve over het zich rein bewaren van het bloed van alle mensen had, besprak hij niet het militaire vraagstuk. Natuurlijk wist hij wat er in Numeri 31:19 stond, namelijk, dat zelfs joden die tot oordeelsvoltrekkers van Gods vijanden waren aangesteld, wilden zij niet met bloed bevlekt of besmet zijn, een reiniging van zeven dagen moesten ondergaan wanneer zij iemand hadden gedood of het lichaam van een gedode persoon hadden aangeraakt. Paulus sprak echter — afgezien van de verantwoordelijkheid die op een persoon rust wanneer hij door moord iemands bloed vergiet of iemand anders helpt op loszinnige, zorgeloze, onverschillige of moedwillige wijze bloed te vergieten — over de verantwoordelijkheid waaronder een aan God opgedragen christen komt te staan met betrekking tot het bloed van mensen. Paulus dacht aan het komende oordeel van God jegens „alle mensen”. Hij dacht ook aan de voltrekking van Gods oordeel, hetgeen dood en vernietiging zou betekenen voor menselijke schepselen die voordeel van het rantsoenoffer van Jezus Christus en van Gods koninkrijk hadden kunnen trekken. Die schepselen kunnen alleen door de boodschap van redding, de gehele raad Gods, van zulk een dood en vernietiging worden gered. Deze raad is de aan God opgedragen christen als een getuige en bedienaar van het evangelie toevertrouwd.
31. Waarom rust er op de geestelijken der christenheid een dubbele bloedschuld?
31 Vanuit dit standpunt beschouwd, kunnen wij inzien dat er op de geestelijken der christenheid een dubbele mate van bloedschuld rust, niet alleen voor het bloed dat in internationale oorlogen is vergoten, maar eveneens omdat zij de mensen religieuze leugens en niet „al den raad Gods”, zoals die in zijn Woord is vervat, hebben verteld. — Jer. 2:34; Ezech. 35:6.
EIGEN VERANTWOORDELIJKHEID DRAGEN
32, 33. (a) Wat deed Paulus, behalve dat hij de opzieners voor op dat moment heersende gevaren waarschuwde? (b) Waarom zei hij hun op henzelf en op Gods kudde toe te zien?
32 Gedurende de tijd dat Paulus leefde en terwijl hij bij de geestelijke „schapen” aanwezig was, moest hij als een herder over de „kudde Gods” waken, ten einde hen tegen een geestelijke hongerdood of wolfachtige vijanden te beschermen. Hij moest er tevens aan denken wat er zou gebeuren nadat hij hen had verlaten of nadat hij was gestorven en niet meer rechtstreeks en in eigen persoon toezicht op hen kon houden. Daarom waarschuwde hij de schapen niet alleen voor de op dat moment heersende gevaren maar ook voor het gevaar dat zij na zijn heengaan onder ogen zouden moet zien.
33 Als een lid van het christelijke besturende lichaam leidde Paulus opzieners voor de „kudde Gods” op, die hij, geleid door Gods geest, over deze kudde aanstelde. Bovendien waarschuwde hij hen voor toekomstige problemen en gevaren die zowel met hun eigen veiligheid als met die van de gehele kudde Gods te maken hadden. Daar Paulus een profetische, vooruitziende blik bezat en verder nog de hulp van de geschreven profetieën had, was hij verplicht zulke waarschuwingen te laten horen. Hij moest als een wachter dienst doen en vooruitzien. Daarom luidden zijn woorden tot de opzieners van Efeze: „Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft. Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. Waakt dan en herinnert u, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen”. — Hand. 20:28-31.
34. Wat hield het in dat Paulus die opzieners hun eigen verantwoordelijkheid liet dragen, en waarom zouden zij een grotere verantwoordelijkheid bezitten?
34 Nu Paulus zichzelf van de verantwoordelijkheid voor hun bloed had gereinigd, moest hij de geestelijke herders hun eigen verantwoordelijkheid laten dragen. Zou dus iemand van deze van tevoren gewaarschuwde en volledig onderrichte opzieners door het oordeel van God ter dood worden gebracht en het eeuwige leven verliezen, dan zou dit niet Paulus’ schuld zijn. Hij zou er niet aansprakelijk voor zijn wanneer zij het eeuwige leven zouden verliezen. Zou hun bloed worden vergoten of hun leven in de dood worden uitgestort, dan zou de schuld hiervoor bij henzelf en niet bij Paulus liggen. Zij hadden als geoefende, onderrichte opzieners meer onderwijs, aandacht en leiding genoten dan het joodse en heidense publiek of zelfs de gewone leden van de gemeenten. Dienovereenkomstig bezaten zij een grotere verantwoordelijkheid omdat zij meer wisten en meer voordelen hadden.
35. Wat zei Paulus ten slotte tot hen voordat hij met hen een gebed opzond?
35 Daar Paulus zich gedurende de drie jaar dat hij in Efeze verbleef en werkzaam was, zo getrouw als een christelijke bedienaar van het evangelie en opziener had gedragen en hij de opzieners van Efeze nu deze laatste waarschuwing had gegeven, kon hij zeer terecht tot hen zeggen: „Nu vertrouw ik u toe aan God en aan het woord van zijn onverdiende goedgunstigheid, welk woord u kan opbouwen en u de erfenis kan geven onder alle geheiligden. Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd. Gij zelf weet dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen die bij mij zijn, hebben voorzien. Ik heb u in alles getoond dat gij door aldus te arbeiden de zwakken moet bijstaan en de woorden van de Here Jezus indachtig moet zijn, die zelf zei: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen’”. Hierna bad Paulus met hen. — Hand. 20:32-36, NW.
36. Hoe kon Paulus die Efezische christenen inderdaad aan God toevertrouwen?
36 Paulus kon de opzieners en de gemeente van Efeze inderdaad aan God toevertrouwen. Hij had hun over Jehovah God als de Vader van de Here Jezus Christus geleerd en had hen met God in contact gebracht. Minstens drie jaar lang had hij zich er dag en nacht niet van weerhouden om hun de gehele raad Gods te vertellen. Ongetwijfeld hadden de meesten van de gemeente, zo niet allen, door bemiddeling van Paulus als apostel, de heilige geest en de daarmee gepaard gaande wonderbaarlijke gaven ontvangen (Hand. 19:1-7). Nu Paulus hen daarom moest verlaten zonder de hoop hen terug te zien, moest hij hen aan hun altijd aanwezige en immer levende Verzorger, Jehovah God, toevertrouwen, tot wie Paulus hen had gebracht zodat zij Zijn „geheiligden”, zijn kudde van schapen, werden.
37. Hoe kon Paulus inderdaad het „woord van [Gods] onverdiende goedgunstigheid” aan hen toevertrouwen?
37 Terzelfdertijd kon Paulus deze opzieners van Efeze aan het „woord van [Gods] onverdiende goedgunstigheid” toevertrouwen omdat hij hen in Gods Woord had onderwezen. Hij zette de Hebreeuwse Geschriften van Genesis tot en met Maleachi aan hen uiteen. Ook bracht hij hun de woorden en leringen van de Here Jezus Christus en eveneens de openbaringen die hijzelf op wonderbaarlijke wijze door bemiddeling van Christus had ontvangen. Bovendien schreef hij de Brief aan de Efeziërs, die een deel van het geschreven Woord van God is geworden. Door doeltreffende onderwijsmethoden prentte Paulus Gods Woord in hun geest zodat het, ook al verliet hij hen voorgoed, hen bij zou blijven. Hij kon hen dus veilig aan dat Woord en aan de verlichtende, in stand houdende, beschermende en heiligende kracht ervan toevertrouwen. Het bevatte de zuivere, gezonde schriftuurlijke leer en hij wist dat dit Woord hen geestelijk kon opbouwen en hen kon helpen ten slotte het hemelse koninkrijk, de beloofde „erfenis onder alle geheiligden”, te ontvangen. Paulus legde Gods schapen dus in veilige handen.
NIET DOOR BLOEDGELD HET ZWIJGEN OPGELEGD
38. Ten einde zich van welke taak te kwijten, achtte Paulus zijn leven niet dierbaar voor hem?
38 De apostel Paulus achtte zijn fysieke leven niet dierbaar voor hem indien hij zich slechts getrouw van zijn bediening kon kwijten en anderen kon helpen aan de eeuwige vernietiging te ontkomen en eeuwig leven te verwerven. Het was dus niet zijn doel om door middel van het goede nieuws van God veel geld te verdienen, maar hij werkte opdat hij rein mocht blijven van verantwoordelijkheid voor het bloed van andere mensen dat door de tenuitvoerlegging van Gods oordeel vergoten dreigde te worden.
39. Met welke beweegredenen bracht Paulus zijn levengevende bediening ten uitvoer?
39 Daarom bracht Paulus zijn levengevende bediening gratis, zonder hen die redding zochten hier iets voor in rekening te brengen, ten uitvoer. Hij gebruikte Gods Woord niet als een bron van inkomsten, en maakte er dus geen commerciële zaak van. Op bepaalde tijden, wanneer zulks nodig was, oefende hij het wereldse beroep van tentenmaker uit, zodat zijn dienst als wachter niet een met stoffelijke zaken betaalde dienst zou zijn zoals die van een huurling. Neen, hij waakte als een christelijke onderherder die zowel de Voornaamste Herder als diens schapen liefhad. Paulus was iemand die er werkelijk naar verlangde anderen te zien leven en zich met hem in Gods onverdiende goedgunstigheid te zien verheugen. Hij had zijn naaste werkelijk lief en zag de belangen van zijn naaste daarom niet over het hoofd zodat hij aansprakelijk gesteld zou worden voor diens bloed wanneer dit in Gods oordeelsvoltrekking vergoten zou worden. Hij was werkelijk iemand die levens redde omdat dit hem vreugde schonk, hij het als een voorrecht beschouwde en het goede resultaten afwierp. Hij besefte in wat voor gevaar zijn naaste verkeerde en voelde zich verplicht om er met de middelen welke God hem had toevertrouwd, iets aan te doen. Daarom wilde hij zijn naaste redden zodat deze, wanneer hij Paulus’ hulp tenminste zou aanvaarden, niet zou omkomen.
40. Hoe gaf Paulus ons het voorbeeld van de wijze waarop wij het geluk waar ook Jezus zich in verheugde, kunnen verwerven?
40 Dit is een voorbeeld voor ons in deze tijd. Indien wij onszelf opofferen en op deze onzelfzuchtige, zelfverloochende weg voortgaan ten einde anderen te helpen eeuwig leven te verwerven, gaan wij beseffen hoe waar Jezus’ woorden zijn die door Paulus werden aangehaald: „Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen”. Wij worden verkwikt en het maakt ons gelukkig wanneer wij bij het helpen van de zwakken onszelf, ja, onze eigen krachten geven waarmee wij door God sterk zijn gemaakt. Het schenkt geen geluk om dat wat met bloedgeld zou overeenkomen, te ontvangen, geld dat onze mond zou stoppen zodat wij de waarschuwing niet zouden laten weerklinken en niet „al den raad Gods” zouden bekendmaken. Het maakt ons niet gelukkig wanneer bloedschuld ten opzichte van iemand op ons rust, maar geeft ons slechts een geweten dat ons veroordeelt. Paulus wilde gelukkig zijn en wij eveneens.
ONZE HUIDIGE PLICHT EN HANDELWIJZE
41. Waarom verlangen wij ernaar anderen te helpen van dood en vernietiging gered te worden?
41 Wij die redding liefhebben, verlangen ernaar deze redding met anderen te delen. Daar wij aan de van God afkomstige dood en vernietiging ontkomen, willen wij graag anderen van zulk een rampspoed redden. Evenals Jehovah God zeggen wij als zijn dienaren en wachters: „Zou Ik een welgevallen hebben aan den dood van den goddeloze? . . . Niet veeleer hieraan, dat hij zich bekere van zijn wegen en leve?” (Ezech. 18:23) Evenals God wensen wij derhalve de goddeloze te helpen om zich van zijn wegen te bekeren en te leven. Wij verheugen ons niet in het vooruitzicht bevlekt te worden met het bloed van degenen die omkomen, want wij weten dat wij als luie wachters hiervoor ter verantwoording geroepen zullen worden. Wij werken om het christelijke geluk deelachtig te worden, want dit geluk betekent eeuwig leven.
42. Waarom leven wij in een tijd waarin wij verantwoordelijk zijn voor bloed, en wat wagen wij daarom niet?
42 Wij leven thans evenals in de dagen van Paulus, hetgeen kort voor de vernietiging van Jeruzalem en Judea en de verstrooiing van de joodse natie was, in een tijd waarin het bloed van onze landgenoten en onze medeschepselen op het spel staat. De „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” staat voor de deur en op het slagveld van Armageddon zal Gods oordeel aan allen die de boodschap van Gods koninkrijk van de hand wijzen en tegenstaan, worden voltrokken. Als een wereldgemeenschap zullen zij evenals Jeruzalem en Babylon hun bloedrekening bij God met hun eigen bloed moeten vereffenen (Matth. 23:33-38; Jer. 51:3, 4, 48, 49). Indien wij de oordeelstijd graag willen overleven en Gods nieuwe wereld wensen binnen te gaan, moeten wij ons ’rein bewaren van het bloed van alle mensen’. Het is niet Gods wil dat deze ten ondergang gedoemde wereld in onwetendheid wordt gelaten, want zij zullen wegens dit gebrek aan kennis omkomen. Met de bijbelkennis die wij bezitten, durven wij de mensen niet in onwetendheid te laten, tenzij deze mensen in zulk een onwetendheid verkiezen te blijven. Wij moeten hen waarschuwen voor Armageddon en voor Gog van Magog, die de mensheid naar Armageddon leidt om daar tegen God en Christus te strijden. Wij wagen het niet de mensen in zulk een toestand te laten dat zij voor het aangezicht van God kunnen bepleiten dat zij onwetend zijn omdat wij ons niet hebben ingespannen om hun de boodschap van redding te brengen.
43. In welk een mate dienen wij hier ernst mee te maken, en hoe moeten wij zonder iets achter te houden, „al den raad Gods” vertellen?
43 Evenals Paulus moeten wij er zo’n ernst mee maken om de mensen te waarschuwen en te verlichten alsof dit onze laatste raad aan de in gevaar verkerende mensen was. Zover komt het eens! Evenals Paulus hebben wij van God door bemiddeling van Christus de opdracht gekregen om het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken, maar nu van Gods koninkrijk dat is opgericht en een machtige positie inneemt (Matth. 24:14). Wij moeten dit voordat het einde van de oude wereld komt, tot een getuigenis en ter waarschuwing doen. Wij moeten niet nalaten „al den raad Gods” te vertellen. Net als Paulus, die tot ons zegt: „Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg”, moeten wij dit doen door in het openbaar te prediken en van huis tot huis te onderwijzen. — 1 Kor. 11:1.
44. Wat zullen wij, wanneer wij dit doen, kunnen zeggen ten tijde dat wij rekenschap moeten afleggen, en met welke gevolgen voor onszelf?
44 En wat zal het resultaat zijn wanneer wij dit doen? Dan zullen wij, die vlak voor Armageddon staan, Paulus’ woorden in onze mond kunnen nemen en zonder schaamte tot de gehele mensheid kunnen zeggen: „Op deze dag roep ik u . . . tot getuigen dat ik rein ben van het bloed van alle mensen, want ik heb mij er niet van weerhouden u al de raad Gods te vertellen” (NW). Aldus zullen wij niet ten gevolge van enige bloedschuld sterven. Met reine handen, een rein hoofd en een rein bericht zullen wij in Gods onschuldige nieuwe wereld van eeuwigdurend leven en geluk worden binnengeleid.