Verenigd dienen als een gemeenschap van broeders
„Gij allen [zijt] broeders . . . Laat u . . . geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider, de Christus.” — Matth. 23:8-11.
1, 2. (a) Wat illustreert hoe moeilijk de meesten het vinden evenals Gods Zoon een leven van nederige dienst te leiden? (b) Hebben Jezus’ apostelen zich in dit opzicht zonder moeilijkheden aangepast?
HET is voor de meeste onvolmaakte mensen niet gemakkelijk de gedachte van een leven van nederige dienst te aanvaarden en toe te passen. Kijkt u maar naar wat er in de christenheid is gebeurd, waar mannen die beweerden vertegenwoordigers van Christus Jezus en geordineerde dienaren (of „bedienaren”) van God te zijn, zich van de „gewone” leden van de gemeente, de „leken”, hebben afgescheiden. Deze geestelijken beschouwen zichzelf als superieur aan de rest van de kudde en aanvaarden titels waardoor dit superioriteitsgevoel wordt overgedragen. Dit is echter niet de weg tot ware eenheid.
2 Zelfs onder Jezus’ ware discipelen in de eerste eeuw verliep de aanpassing aan deze leer van Gods Zoon niet zonder moeilijkheden. Bij verscheidene gelegenheden moest Jezus zijn discipelen corrigeren omdat zij zich bezorgd maakten over hun rang en posities van superioriteit verlangden.
3, 4. Wat voor twistgesprek hadden Jezus’ discipelen op weg naar Kapérnaüm, en waarom wekt dit geen verbazing?
3 Toen Jezus en zijn discipelen tegen het einde van het derde jaar van Jezus’ openbare dienst naar Kapérnaüm terugliepen, raakten zijn discipelen in een twistgesprek verwikkeld. Waarover? Markus’ verslag verhaalt: „Toen hij [Jezus] nu in het huis was, stelde hij hun de vraag: ’Waarover hebt gij onderweg geredetwist?’ Zij bleven zwijgen, want zij hadden er onderweg met elkaar over geredetwist wie groter was. Daarom ging hij zitten en riep de twaalf en zei tot hen: ’Als iemand de eerste wil zijn, moet hij de laatste van allen en de dienaar van allen zijn.’” — Mark. 9:33-35.
4 Is het ongelofelijk dat zij, na bijna drie jaar door Jezus onderwezen te zijn, zoiets deden? Neen, niet wanneer wij hun menselijke onvolmaaktheid en hun omstandigheden in gedachten houden. Hun bezorgdheid over hun persoonlijke grootheid weerspiegelde namelijk niet alleen de neigingen van het onvolmaakte vlees, maar ook de achtergrond van hun tijd. In een historische beschouwing van de gewoonten en houdingen die onder de eerste-eeuwse beoefenaars van de joodse religie heersten, wordt opgemerkt: „Op alle terreinen, in de aanbidding, in de rechtsbedeling, bij maaltijden, in alle relaties, rees voortdurend de vraag wie de grootste was, en het beoordelen van de eer welke elkeen toekwam, was een taak waarvan men zich voortdurend moest kwijten en die bijzonder belangrijk geacht werd.” — Theological Dictionary of the New Testament, Deel IV, bladzijde 532; vergelijk Matthéüs 23:6, 7.
ALS JONGE KINDEREN WORDEN
5. Wat voor raad gaf Jezus hun om hun verkeerde houding te corrigeren?
5 In Matthéüs’ verslag over dit zelfde incident wordt verhaald dat Jezus een kind riep en het vóór de discipelen plaatste en zei: „Voorwaar, ik zeg u: Indien gij u niet omkeert en wordt als jonge kinderen, zult gij het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. Al wie zich daarom zal vernederen gelijk dit jonge kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen; en al wie zulk een jong kind ontvangt op basis van mijn naam, ontvangt ook mij. Maar al wie een van deze kleinen die geloof in mij stellen, tot struikelen brengt, het is hem nuttiger dat men hem een molensteen zoals door een ezel wordt rondgedraaid, om de hals hangt en hem in de wijde, open zee doet zinken.” — Matth. 18:1-6.
6. (a) Wat voor superioriteitsgevoel zouden sommigen van zijn discipelen gehad kunnen hebben? (b) Wat zou het voor hen betekenen ’zich om te keren en als jonge kinderen te worden’?
6 Ja, Jezus toonde hun aan dat hun denkwijze hen in de verkeerde richting leidde. Misschien was Petrus, doordat Jezus had beloofd hem bepaalde „sleutels” van het koninkrijk te geven, van mening dat hij een bepaalde superioriteit ten opzichte van de andere discipelen bezat. Ook zouden Jakobus en Johannes, omdat zij tot de drie behoorden die door Jezus waren uitgekozen om ten tijde van de transfiguratie op de berg bij hem te zijn, soortgelijke ideeën gehad kunnen hebben (Matth. 16:19; 17:1-9). Wat ook het geval geweest is, Jezus zei hun allen dat zij zich moesten ’omkeren en als jonge kinderen moesten worden’, dat wil zeggen, dat zij even bescheiden en vrij van pretenties en ambities moesten worden als kleine kinderen van nature zijn. Zij moesten zich niet slechts als jonge kinderen gedragen door deze eigenschappen uiterlijk ten toon te spreiden, maar zij moesten zich deze hoedanigheden eigen maken, zodat zij werkelijk dezelfde geest bezaten waardoor nederige kinderen worden gekenmerkt. Kleine kinderen denken niet aan rangen onder elkaar maar beschouwen elkaar als gelijken. In de mate dat Jezus’ discipelen zich nederig van hart zouden betonen en in de mate dat zij zich klein voelden voor God en hun broeders, in die mate zouden zij derhalve groot zijn met betrekking tot zijn koninkrijk.
7. Hoe zou uit de wijze waarop zij ’de kleinen ontvingen’ de mate van hun nederigheid blijken, en wat maakte dit zo ernstig?
7 De mate van hun nederigheid zou onder andere blijken uit de wijze waarop zij degenen behandelden die in geestelijk opzicht als „baby’s” in de waarheid waren (doordat zij pas discipelen waren geworden), of degenen die als kleine kinderen waren doordat zij niet op de voorgrond traden of geen verantwoordelijke positie onder hen bekleedden. Indien iemand, vooral een christelijke ouderling, eigendunk aan de dag zou leggen of op een overheersende wijze met anderen zou omgaan, zou hij voor zulke nederige personen een oorzaak tot struikelen kunnen zijn. Dit zou beslist ernstige gevolgen kunnen hebben voor degene die de struikeling zou veroorzaken, zoals door Jezus’ woorden wordt aangetoond. Hij zou toezien, en Gods engelen eveneens. — Matth. 18:6, 10; Openb. 2:23.
8. Hoe is het waar dat ’wie zich als een mindere gedraagt’ in werkelijkheid groot is onder de christenen?
8 „Wie zich als een mindere [de minste, NBG; de geringste, Brouwer] onder u allen gedraagt, die is groot” (Luk. 9:48). Blijkt deze regel, die zo totaal verschilt van de denkwijze van de wereld, niet waar te zijn in onze verhouding tot anderen? Wie is degene die wij het waardevolste achten, die wij het meeste zouden missen als hij ons zou verlaten of zou sterven — degene die eigendunk blijkt te bezitten en wil dat anderen hem met achting bejegenen, of degene die erg attent, behulpzaam en vriendelijk is? Het is duidelijk de laatstgenoemde.
9. (a) Op welke manieren heeft de apostel Paulus dit christelijke beginsel in zijn leven gedemonstreerd? (b) Hoe gaven de broeders er blijk van dat Paulus een grote plaats in hun hart innam, en wat kunnen wij hieruit leren?
9 Zoals wij in het voorgaande artikel hebben gezien, volgde de apostel Paulus Jezus’ eigen voorbeeld van nederige dienst na (1 Kor. 11:1). Toen Paulus met de ouderlingen van de stad Éfeze sprak, kon hij naar waarheid tot hen zeggen: „Gij weet zeer goed hoe ik vanaf de eerste dag dat ik het district Asia betrad, al de tijd bij u ben geweest en met de grootste ootmoedigheid des geestes de Heer als slaaf heb gediend, met tranen en beproevingen die mij overkwamen . . . houdt in gedachten dat ik drie jaar lang, nacht en dag, niet heb opgehouden een ieder van u onder tranen te vermanen. . . . Gij weet zelf dat deze handen voorzien hebben in mijn eigen behoeften en in die van hen die bij mij waren. Ik heb u in alle dingen getoond dat gij door aldus te arbeiden de zwakken moet bijstaan en de woorden van de Heer Jezus in gedachten moet houden, toen hijzelf zei: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.’” Geen wonder dat toen zij vernamen dat zij Paulus waarschijnlijk niet meer zouden zien, ’er heel wat geween onder hen allen uitbarstte’, terwijl zij Paulus ook om de hals vielen en kusten. Hij nam een grote plaats in hun hart in, niet eenvoudig omdat hij een apostel was, maar veeleer omdat hij zo’n vriendelijk iemand was. Hij was een voorbeeld voor alle christelijke ouderlingen. — Hand. 20:18, 19, 31-37; vergelijk 1 Korinthiërs 2:1-5; 1 Thessalonicenzen 2:5-9.
NIET DE WEGEN VAN DE WERELD NAVOLGEN
10. Bij welke tweede gelegenheid zag Jezus zich genoopt zijn discipelen verdere raad over nederigheid te geven?
10 Enkele maanden na het twistgesprek van de discipelen over grootheid, achtte Jezus het wederom noodzakelijk hun raad te geven. Zijn discipelen waren van mening dat zijn koninkrijk een aardse regering was (Hand. 1:6). Zij wisten dat onder de Israëlitische monarchie koningen op tronen zaten en hun hovelingen hadden aan wie men verscheidene graden van eerbetoon verschuldigd was. Zij zagen in hun eigen tijd om zich heen hoe wereldse heersers en anderen macht over de mensen uitoefenden. Twee van Jezus’ apostelen, Jakobus en Johannes, verzochten Jezus derhalve (met en via hun moeder) hun topposities in zijn koninkrijk te geven. — Matth. 20:20-23; Mark. 10:35-40.
11. Waren de overige apostelen in dit opzicht vrij van blaam, en welke raad gaf Jezus hun?
11 Hun medediscipelen waren „verontwaardigd”. Toch bleek uit hun voorgaande twistgesprek over grootheid dat zij zelf niet geheel vrij waren van eerzucht. Jezus riep hen allen dus bij zich en zei: „Gij weet dat de regeerders der natiën over hen heersen en de groten autoriteit over hen oefenen [hun macht laten voelen, PC]. Zo is het onder u niet; maar wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, moet uw slaaf zijn. Evenals de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” — Matth. 20:24-28.
12, 13. (a) Waarom dienen wij geen wereldse bestuursmethoden die ogenschijnlijk succesvol zijn, in de christelijke gemeente in te voeren? (b) Hoe komt de raad van de apostel in Romeinen 12:2, 3, 10, 16 met Jezus’ raad overeen?
12 Ja, het lijkt misschien een natuurlijke zaak om de methoden van wereldse heersers, overheidspersonen en bestuurders over te nemen. Jezus zei echter: „Zo is het onder u niet.” Hoe succesvol de machtigen en rijken van de wereld en hun politieke en commerciële stelsels ook mochten lijken, hun methoden mochten niet het voorbeeld zijn dat de christelijke gemeente tot richtsnoer diende.
13 In overeenstemming hiermee gaf de apostel Paulus later de raad: „Wordt niet langer naar dit samenstel van dingen gevormd, maar wordt veranderd door uw geest te hervormen.” Paulus dacht klaarblijkelijk aan hetzelfde probleem ten aanzien waarvan Jezus raad had gegeven, want hij vervolgde met te zeggen: „Ik [zeg] tot een ieder onder u, niet meer van zichzelf te denken dan nodig is, maar met een gezond verstand te denken, een ieder naar de mate van geloof die God hem heeft toebedeeld. Hebt in broederlijke liefde tedere genegenheid voor elkaar. Neemt de leiding in het betonen van eer aan elkaar. Weest jegens anderen net zo gezind als jegens uzelf; zint niet op hoge dingen [doe niet uit de hoogte, NTO], maar laat u leiden door de nederige dingen [schikt u zonder hooghartigheid in de omgang met gewone mensen, SW]. Wordt niet beleidvol in uw eigen ogen [verbeeldt u niet alles beter te weten, Vertaling van H. Ogilvie].” — Rom. 12:2, 3, 10, 16.
14. (a) Welke factoren maakten het bijzonder belangrijk dat Jezus’ apostelen de les die hij hun leerde, goed ter harte namen? (b) Hoe houdt het vereiste van niet „eigenzinnig” te zijn verband met eenheid onder ouderlingen?
14 Aangezien Jezus’ apostelen als lichaam als een fundament voor de christelijke gemeente zouden dienen wanneer deze werd opgericht, was het uiterst belangrijk dat zij de les die hij hun leerde, goed ter harte namen (Ef. 2:19, 20). Alleen als zij ideeën van superioriteit van rang onder elkaar uitbanden, konden zij als een verenigd lichaam functioneren, vrij van twist en wedijver. (Vergelijk Romeinen 12:4-8, 10; 1 Korinthiërs 12:4-7, 12-25, 31; 13:1-3.) Daarom vormt een van de vereisten waaraan degenen moeten voldoen die in een gemeentelijk lichaam van ouderlingen dienst verrichten, dan ook dat zij niet „eigenzinnig” mogen zijn (Tit. 1:7). De hier gebruikte Griekse uitdrukking betekent letterlijk „zichzelf behagend” („aanmatigend”, LV; NBG; Brouwer; „verwaand”, PC; „zelfingenomen”, NTO). Volgens de vereisten die de apostel opsomt, mag een ouderling dus niet „zelfgenoegzaam” of „vol zelfvertrouwen” zijn doordat hij een bijzonder hoge dunk van zijn eigen bekwaamheden en mening heeft. Een eigenzinnig persoon zal het moeilijk vinden om harmonieus en nederig met anderen als een lichaam samen te werken. En hij zal een bron van moeilijkheden voor zijn medeleden in dat lichaam vormen.
15. Hoe zullen de geïnspireerde woorden in Jakobus 3:13 ouderlingen helpen superioriteitsgevoelens en zelfvertrouwen te vermijden?
15 Indien een christelijke ouderling de gedachte begint te koesteren dat hij qua wijsheid superieur aan zijn medeouderlingen is, doet hij er goed aan na te denken over hetgeen de discipel Jakobus in Jakobus 3:13 schreef: „Wie is wijs en verstandig onder u? Hij tone uit zijn voortreffelijke gedrag zijn werken met een zachtmoedigheid [bescheidenheid, New English Bible; nederigheid, An American Translation] die bij wijsheid behoort.” Ja, iemand die werkelijk verstandig is, weet voldoende om te weten dat hij — ongeacht hoeveel ervaring en kennis hij heeft — nog steeds erg weinig weet en nog heel veel moet leren. Hij weet ook dat — ongeacht hoeveel hij weet — er geen persoon is van wie hij niet iets leren kan, wie deze persoon ook is en welke nederige positie hij ook bekleedt. Hij behandelt al dezulken met gepast respect.
GEEN SCHEIDING DOOR TITELS DIE OP SUPERIORITEIT DUIDEN
16. Wat is de betekenis van de titel Rabbi, en waarom mocht deze op geen van Jezus’ discipelen van toepassing gebracht worden?
16 Slechts drie dagen vóór zijn dood uitte Jezus de waarschuwing dat zijn discipelen niet de schriftgeleerden en Farizeeën mochten navolgen in hun liefde voor belangrijkheid. Deze mannen werden door anderen vaak „Rabbi” genoemd, een woord dat letterlijk „groot iemand” betekent. Het was „een betiteling voor iemand die een hoge en gerespecteerde positie bekleedt. . . . Degene die Rabbi wordt genoemd, wordt daardoor als hoger in rang beschouwd dan de spreker” (Theological Dictionary of the New Testament, Deel VI, blz. 961). Jezus zei echter tot zijn discipelen: „Gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt. . . . Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider, de Christus. De grootste onder u moet echter uw dienaar zijn” (Matth. 23:6-12). Jezus liet zichzelf terecht „Rabbi” noemen. — Joh. 1:38, 49; 20:16; Matth. 26:49; Mark. 9:5.
17. (a) Waarop leggen de schriftuurlijke aanduidingen van degenen aan wie binnen de gemeente verantwoordelijkheden werden toegewezen, de nadruk? (b) Hoe is dit zelfs waar met de aanduiding „apostel”, en waarom hadden degenen die zo werden aangeduid geen reden zich superieur te voelen aan hun broeders?
17 Het is opmerkelijk dat in alle aanduidingen van toewijzingen binnen de christelijke gemeente nadat deze met Pinksteren was gesticht — aanduidingen zoals „herder”, „leraar”, „evangelist” en „profeet” (letterlijk, iemand die gedachten uit [Hand. 15:32]) — de nadruk sterker wordt gelegd op het doel waarvoor Christus deze „gaven in mensen” heeft gegeven, namelijk tot opbouw en vereniging van de gemeente, dan op de officiële positie van die menselijke „gaven” (Ef. 4:12-16). Zelfs het woord „apostel” betekent eenvoudig een „uitgezondene”, dat wil zeggen, iemand die als een vertegenwoordiger is uitgezonden om een opdracht of dienst te vervullen. Hoewel dit woord in een speciale betekenis van toepassing was op de twaalf apostelen, die rechtstreeks door Gods Zoon waren aangesteld, werd het ook gebruikt voor andere mannen die, soms door gemeenten, waren uitgezonden om een opdracht of dienst te vervullen. (Vergelijk Handelingen 13:1-4; 14:14; 2 Korinthiërs 8:23.) De aanduiding „apostel” legde dus sterker de nadruk op hun diensttoewijzing dan op positie of rang. Het is waar dat dit woord ook te kennen gaf dat er vertrouwen in hen was gesteld. Maar het verhief de „uitgezondenen” niet als personen die superieur waren aan degenen die zij zouden dienen, evenmin als een dienstknecht die door zijn meester werd uitgezonden om aan iemand anders een belangrijke boodschap te brengen, hierdoor superieur werd aan de ontvanger van de boodschap. De ontvanger zou echter wel dank verschuldigd zijn aan de brenger van de boodschap. Ook hadden de uitgezondenen een verantwoordelijkheid jegens degenen die hen uitzonden, of dit nu het lichaam van ouderlingen in Jeruzalem of dat van welke andere gemeente maar ook was. Zij brachten nederig verslag uit over hetgeen zij hadden gedaan. (Vergelijk Johannes 13:16; Efeziërs 6:21, 22; Kolossenzen 1:7; 4:7-9.) Personen die tijdelijk waren „uitgezonden”, bleven natuurlijk niet hun leven lang „apostelen”, zoals wel van Christus’ twaalf apostelen en Paulus gezegd kon worden. — Openb. 21:14; Ef. 2:20, 21.
„GAVEN IN MENSEN”
18. Welke gaven schonk de verheerlijkte Christus Jezus aan de christelijke gemeente, en met welk doel?
18 Al zulke mannen, ongeacht welke dienst zij verrichtten, had Christus Jezus na zijn hemelvaart naar de hemelse tegenwoordigheid van zijn Vader als „gaven in mensen” aan de christelijke gemeente geschonken (Ef. 4:8). In Efeziërs 4:11-13 wordt als volgt op het doel hiervan gewezen: „En hij heeft sommigen gegeven als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als evangeliepredikers, sommigen als herders en leraren, met het oog op de opleiding van de heiligen, voor het werk der bediening [om de heiligen volkomen geschikt te maken voor hun dienstbetoon, LV], tot opbouw van het lichaam van de Christus, totdat wij allen geraken tot de eenheid in het geloof en in de nauwkeurige kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot de mate van wasdom die tot de volheid van de Christus behoort.”
19, 20. (a) Hoe dienden de aldus „gegeven” mannen er moeite voor te doen het vereiste doel te verwezenlijken? (b) Hoe maakt de apostel Paulus duidelijk welke juiste houding al zulke personen moeten bewaren?
19 Verenigde dienst voor God en zijn Zoon door degenen die als „gaven” dienst deden en door al hun medediscipelen, zou het doel van al zulke „gaven in mensen” zijn. Zij zouden dit doel niet bereiken door ’anderen van hun belangrijkheid te doordringen’, door overheersende manieren of door dwang, maar door een voorbeeld te geven van nederige dienst, waarbij zij zich ten behoeve van allen inzetten. Dus in plaats dat degenen in de gemeente in feite zeiden: „’Ik behoor bij Paulus’, ’Maar ik bij Apóllos’, ’Maar ik bij Céfas’, ’Maar ik bij Christus’”, zoals sommigen in Korinthe deden, werd de juiste houding die ingenomen moest worden, door de apostel Paulus beklemtoond toen hij tot de broeders aldaar zei: „Alle dingen behoren u toe, of het nu Paulus is of Apóllos of Céfas of de wereld of leven of dood of tegenwoordige of toekomende dingen, alle dingen behoren u toe; gij op uw beurt behoort de Christus toe; Christus op zijn beurt behoort God toe.” — 1 Kor. 1:12; 3:21-23.
20 Ja, ondanks de schitterende dienst die Paulus verrichtte, hield hij in gedachten dat ook hij een van de „gaven in mensen” was en dat hij in werkelijkheid de gemeente ’toebehoorde’, en niet de gemeente aan hem. (Vergelijk 2 Korinthiërs 1:24.) Door zich aldus te bezien, zal geen enkele dienstknecht van God de „baas” kunnen gaan spelen over zijn broeders en zusters, ongeacht in welke positie hij dienst verricht.
ALS „DE JONGSTE” ZIJN
21. (a) Wanneer en waarom achtte Jezus het noodzakelijk zijn discipelen nogmaals raad te geven over de noodzaak van nederigheid? (b) Welke extra argumenten verschafte hij ditmaal?
21 Hoe het verlangen naar superioriteit in mensen ingeworteld is, blijkt uit het feit dat Jezus het op de laatste avond van zijn aardse leven noodzakelijk achtte deze beginselen opnieuw aan zijn apostelen duidelijk te maken. Op die bewuste avond kregen deze mannen opnieuw een verhit dispuut over de vraag wie van hen „de grootste scheen te zijn”. Terwijl Jezus herhaalde wat hij hun al eerder had gezegd en hierover uitweidde, zei hij: „De koningen der natiën heersen over hen, en zij die autoriteit over hen hebben, worden Weldoeners genoemd. Gij dient evenwel niet zo te zijn. Maar wie onder u de grootste is, moet als de jongste worden, en degene die als de voornaamste optreedt, als degene die dient. Want wie is groter, degene die aan tafel aanligt of degene die bedient? Is het niet degene die aan tafel aanligt? Ik ben echter in uw midden als degene die bedient.” — Luk. 22:24-27; vergelijk 2 Petrus 1:12-15.
22. Wat betekent het zich als „de jongste” te gedragen, en hoe wordt dit in de schriftuurlijke verslagen geïllustreerd?
22 Wat zou het betekenen zich als „de jongste” te gedragen? Jonge mannen moesten vaak minder belangrijke maar niettemin noodzakelijke werkzaamheden verrichten. Toen bijvoorbeeld Ananías en zijn vrouw door goddelijk ingrijpen stierven, droegen „de jongere mannen” hen weg en begroeven hen (Hand. 5:5, 6, 10). Nadat de apostel Petrus zijn medeouderlingen ertoe had aangespoord als nederige voorbeelden van de kudde dienst te verrichten, zei hij: „Evenzo gij jongeren, weest onderworpen aan de ouderen” (1 Petr. 5:1-5). Over Timótheüs, die vergeleken bij de apostel Paulus erg jong was, wordt gezegd dat hij tot degenen behoorde die Paulus als zijn „helpers” „dienden” (Hand. 19:22, LV; PC; NBG; NW). Onésimus, de weggelopen slaaf, die door de bejaarde Paulus „mijn kind” werd genoemd, had voor Paulus ’gezorgd’ toen hij in de gevangenis was, en had hem, als een zoon zijn vader, ’verzorgd’ of ’gediend’. (Filem. 9, 10, 13, SW; NTO; NW; vergelijk 2 Timótheüs 1:16-18.) Door nederig met deze oudere en ervarener dienstknechten van God samen te werken, verwierven de jongere mannen rijke voordelen en een goede opleiding.
23. Moeten alleen jongere personen zulk een nederigheid des geestes ten toon spreiden?
23 Hoewel er ogenschijnlijk misschien weinig eer of prestige aan hun taken verbonden was, wordt door hun handelwijze de juiste houding gedemonstreerd die allen, ongeacht hun leeftijd, moeten bezitten. Nadat de apostel Petrus jongeren de raad had gegeven onderworpen te zijn aan hen die ouder waren, vervolgde hij derhalve met te zeggen: „Omgordt u allen echter met ootmoedigheid des geestes jegens elkaar, want God weerstaat de hoogmoedigen [superieur schijnende personen, Int], maar hij geeft onverdiende goedheid aan de nederigen.” — 1 Petr. 5:5.
24. Welke grootse voordelen spruiten uit deze handelwijze voort, en hoe draagt dit op een opvallende wijze tot christelijke eenheid bij?
24 Hoe aangenaam is het gezamenlijk dienst te verrichten wanneer er in een gemeente een nederige en bescheiden geest heerst! Wat blijkt de door christelijke ouderlingen ten toon gespreide geest van broederschap een kracht ten goede te zijn waardoor personen doeltreffend als een lichaam of groep kunnen samenwerken, terwijl neigingen tot tijdverslindende onenigheid of boze woordentwisten erdoor wordt verminderd! (1 Tim. 2:8) Dit onderwerp geeft ons allen beslist veel stof tot nadenken. Streven wij naar de werkelijke grootheid die uit zulk een door broederlijke liefde aangezette nederige dienst voortspruit? Laten wij dit allen tonen door behulpzaam en attent te zijn en voor allen belangstelling te hebben, met inbegrip van de nederige, terwijl wij aan allen de mate van persoonlijke waardigheid schenken die hun toekomt (Rom. 12:10, 15, 16). Wij geven er daardoor blijk van ware discipelen te zijn van Degene die uitmunt in dienst, Gods Zoon, Christus Jezus.
[Illustratie op blz. 209]
Ten einde zijn discipelen te leren dat zij nederig van hart moesten zijn, zei Jezus hun dat zij als jonge kinderen moesten worden