Voorbeelden van hen die hun rechtschapenheid bewaarden
1. Welke markante weigering om het beest te aanbidden hebben wij toen de derde kop van het wilde beest de wereld beheerste?
VOLGENS de uitleg der rooms-katholieke en andere bijbelcommentaren in verband met het „wilde beest” van Openbaring 13:1-8, behoort het oude Babylon of Chaldea, de derde wereldmacht, daar eveneens toe. Zo treffen wij dan vijfentwintighonderd jaar geleden, in de bijbelse geschiedenis over Babylon, de derde kop van het symbolische wilde beest, een markant voorbeeld aan dat mannen dat beest weigerden te aanbidden. In Daniël 3:1-30 (NBG) wordt ons verhaald dat Sadrach, Mesach en Abednego (of Sjadrak, Mesjak en Abed-nego, PC) hun rechtschapenheid bewaarden. Toen hun vijanden hen bij Nebukadnezar, de keizer van Babylon, beschuldigden, noemden zij hen „Judeese mannen.” Op verzoek van de profeet Daniël had keizer Nebukadnezar ze tot hoge posities geroepen en over de zaken van het gewest Babel aangesteld, terwijl Daniël aan het keizerlijke hof de heerser over het gehele gewest Babel en opperhoofd over alle wijzen van Babylon was. — Dan. 2:48, 49, NBG.
2, 3. Waarom schonden deze Judese mannen niet hun verbond met Jehovah door zulke hoge posities in een heidense politieke regering te bekleden?
2 Hoe was het echter mogelijk dat deze Judese mannen, die onder een verbond stonden dat Jehovah God via Mozes met de natie Israël had gesloten en waarbij hij hun de Tien Geboden had gegeven, zulke hoge posities bekleedden in een heidense politieke regering? Schonden zij dit verbond hierdoor niet? Neen, dat was niet het geval. Waarom niet? Omdat hun eigen Judese of joodse regering, het Koninkrijk te Jeruzalem, toen niet bestond. Nebukadnezars legers hadden het in 607 voor het begin der christelijke jaartelling vernietigd. Al elf jaren daarvoor waren Daniël en zijn drie Judese metgezellen gevankelijk uit Jeruzalem weggevoerd en naar Babylon gebracht. Ze waren dus zowel voor als na Jeruzalems vernietiging gevangenen en slaven van Babylon.
3 Jehovah God had Nebukadnezar als zijn dienstknecht gebruikt om bepaalde oordelen aan de ongehoorzame volken te voltrekken, en Hij had tot de priesters en inwoners van Jeruzalem gezegd: „Blijft den koning van Babel dienstbaar, dan zult gij het leven behouden.” Zij hadden dit echter geweigerd en daarom werden zij door de oordeelsvoltrekker gedood. Valse profeten zoals Zedekia en Achab hadden aangeraden zich niet aan Nebukadnezar te onderwerpen, daarom liet de koning van Babylon deze opruiende profeten levend roosteren (Jer. 27:16, 17; 29:21-23, NBG). Daniël, Sadrach, Mesach en Abednego dienden Nebukadnezar echter gehoorzaam als zijn gevangenen en slaven. Doch toen Nebukadnezar eiste dat zij hem iets zouden betalen wat in strijd was met de opperste wet van hun God, weigerden zij deze hoogste aardse regeerder te gehoorzamen. Hun handelwijze kwam overeen met die van Petrus en de andere apostelen; zij gehoorzaamden God als Regeerder meer dan mensen. — Hand. 5:29.
4. Waarom richtte Nebukadnezar het gouden beeld in de vlakte van Dura op, en van welke nalatigheid beschuldigden de vijanden Daniëls drie metgezellen?
4 In de vlakte van Dura, in het gewest Babel, richtte Nebukadnezar een gouden beeld op, dat ruim vijfentwintig meter hoog en ruim twee en een halve meter breed was. Er wordt niet onthuld of het al dan niet een beeld van zijn geliefde god Mardoek was. Eén ding is zeker, het was een voorstelling van het voornemen van de keizer alle volken van het rijk in een gemeenschappelijke aanbidding te verenigen, om zo alle onderdanen bijeen te houden en hen het „wilde beest” te doen aanbidden. Nebukadnezar had alle overheidspersonen van alle gewesten van het keizerrijk laten bijeenroepen voor de inwijdingsplechtigheid van het beeld. De heraut maakte met luide stem bekend dat allen zich op het geluid van het uit vele instrumenten bestaande orkest op de grond moesten werpen en eensgezind dit gouden beeld moesten aanbidden. Deden zij het niet, dan zouden zij in een vurige oven worden geworpen. Toen het orkest begon te spelen, het volkslied of iets anders, ’wierpen alle volken zich ter aarde, en aanbaden het gouden beeld dat koning Nebukadnezar had opgericht.’ Daniëls drie Judese metgezellen, die ook aanwezig waren, weigerden echter dit te doen. Hierop klaagden de Chaldeeën bij Nebukadnezar: „Uw goden vereren zij niet, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, aanbidden zij niet.”
5. Wat moesten de drie Judese overheidspersonen op bevel van Nebukadnezar en onder zijn bedreiging schenden?
5 Nebukadnezar liet de drie Judese overheidspersonen roepen. Hij dreigde hen. Hij beval hen de eerste twee van de Tien Geboden te schenden, namelijk: „Ik ben de HERE [Jehovah], uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Gij zult u geen gesneden beelden maken noch enige gestalte van wat boven in den hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HERE [Jehovah], uw God, ben een naijverig God” (Ex. 20:2-5, NBG). Wat voor antwoord gaven de drie slaven nu aan degene die hen had gevangengenomen, het Staatshoofd?
6. Hoe antwoordden de drie het Staatshoofd?
6 Zij bewaarden hun rechtschapenheid jegens Jehovah doordat zij aan de in zijn geboden vastgelegde beginselen vasthielden. Zij zeiden: „Wij achten het niet nodig u hierop enig antwoord te geven. Indien onze God, dien wij vereren, in staat is ons te bevrijden, dan zal Hij ons uit den brandenden vuuroven, en uit uw macht, o koning, bevrijden; maar zelfs indien niet — het zij u bekend, o koning, dat wij uw goden niet vereren, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, niet aanbidden.”
7. Welke ervaring deden de drie in de vurige oven op, en wat erkende Nebukadnezar toen van hun God?
7 Nebukadnezar was bijzonder toegewijd aan de aanbidding van de valse god Mardoek en was buiten zichzelf van woede wegens de uitdagende houding van de drie Judeeërs. In zijn woede liet hij hen gebonden in de oven werpen, welke speciaal zevenmaal heter was gestookt om aan te tonen hoe verhit zijn woede jegens hen was. Degenen die hen er in wierpen, werden zelf door de vlammen van de oververhitte oven verteerd. Het kon niet anders of de drie jongelingen die Jehovah aanbaden, moesten ook wel verteerd worden! Dat was echter niet zo! Terwijl Nebukadnezar op een veilige afstand naar binnen keek, zei hij: „Zie, ik zie vier mannen vrij wandelen midden in het vuur, en zij hebben geen letsel, en het uiterlijk van den vierde gelijkt op dat van een zoon der goden!” Met schrik geslagen riep hij niet tot de vierde die gelijk een godenzoon was, maar tot de drie anderen: „Gij dienaars van den allerhoogsten God, treedt naar buiten en komt hier.” Toen zij dit deden, zagen alle omstanders dat het „vuur geen macht had gehad over de lichamen van deze mannen, dat hun hoofdhaar niet was geschroeid, dat hun mantels ongeschonden gebleven waren, ja, dat er zelfs geen brandlucht aan hen gekomen was.” Toen zegende de destijds machtigste aardse regeerder hun God, die „zijn engel [heeft] gezonden en zijn dienaren bevrijd, die zich op Hem hebben verlaten, het bevel des konings hebben overtreden, en hun lichamen prijs gegeven, omdat zij geen enkelen god willen vereren of aanbidden dan alleen hun God. . . . er [is] geen andere god . . ., die zó verlossen kan” (NBG). Hiermee bedoelde Nebukadnezar Jehovah God van de Tien Geboden.
8. Welke belangen schenen die drie Judese mannen in gevaar te brengen door zo hun standpunt tegen de keizer en de Staatsaanbidding in te nemen, doch hoe is hun getrouwe houding tot op heden van invloed geweest op Gods volk?
8 Omdat zij aan hun rechtschapenheid jegens hem hadden vastgehouden, bevrijdde Jehovah hen. Door hun stoutmoedige, onwrikbare houding tegenover de wereldheerser en de aanbidding van de Staat, schenen zij de belangen van alle andere gevankelijk naar Babylon gevoerde joden in gevaar te brengen. Dit wisten deze drie Judese slaaf-overheidspersonen, doch zij zouden niet voor het schijnbare nut dat dit voor hun joodse naasten zou afwerpen, een compromis aangaan met een heerser die beneden God stond. Zij hadden God meer dan zichzelf en hun naasten lief. Ja hun getrouwe houding was als het ware een aanmoediging voor hun joodse naasten om God bovenal lief te hebben. Alle andere joodse slaven en naasten en ook alle ware christenen tot op deze tijd zijn er door gesterkt in hun streven hun rechtschapenheid jegens Jehovah als God te bewaren en geen enkel beeld dat door een politieke heerser wordt opgericht en op zijn bevel aanbeden moet worden, te aanbidden. Dit omvat ook het aanbidden van het symbolische wilde beest en zijn beeld.
9. Hoe weten wij aan de hand van de Schrift wiens getuigen Daniël en zijn drie metgezellen waren?
9 Hebreeën 11:33, 34 waar sprake is van mannen des geloofs die „de muilen van leeuwen stopten, de kracht van vuur verdroegen,” wordt ongetwijfeld gedoeld op Daniël en de andere drie Judese slaaf-overheidspersonen van Nebukadnezar. In Hebreeën 11:1, 2 staat: „Geloof . . . hierdoor was aan de mensen uit de oudheid getuigenis afgelegd.” Nadat er in hoofdstuk elf vele van deze in oude tijden levende mannen en vrouwen des geloofs, ’aan wie getuigenis was afgelegd,’ worden genoemd en beschreven, zegt Hebreeën 12:1 van christenen: ’Wij hebben zulks een grote wolk van getuigen rondom ons.’ Wiens getuigen waren Daniël, Sadrach, Mesach en Abednego? Jehovah’s getuigen, die gehoorzaam het door hem gegeven bevel in Jesaja 43:10-12 (AS) nakwamen: „Gij zijt mijn getuigen, zegt Jehovah, . . . en ik ben God.”
10. Wiens voorbeeld moeten wij daarom thans volgen, en naar wie moeten wij in het bijzonder opzien als voorbeeld?
10 Wij allen als christenen die zich aan God hebben opgedragen, zijn evenals de apostelen omringd door zulk een grote wolk van getuigen. Wij moeten hun voorbeeld volgen, en vooral zien naar de grootste aller getuigen van Jehovah, Jezus Christus, „de leider en volmaker van ons geloof” (Hebr. 12:1, 2). Jezus Christus aanbad het „wilde beest” niet.
11. Hoe handelde Jezus toen hij verzocht werd, niet gelijk het „wilde beest,” en welk beginsel vermeldde hij toen voor onze regering?
11 Onmiddellijk nadat Jezus in het water was gedoopt, werd hij onder inwerking van Gods geest, die op hem was gekomen en hem had gezalfd, de woestijn in geleid. Daar werd hij door Satan de Duivel op de proef gesteld. Satan was de symbolische Draak, die het wilde beest uit de zee had laten opkomen en daaraan ’zijn macht, troon en grote autoriteit gaf’ (Openb. 13:1, 2). Toen Jezus door deze Draak werd verzocht, handelde hij niet gelijk het wilde beest, maar bleef in harmonie met Gods voornemen betreffende het hemelse koninkrijk Gods. Om Jezus te verleiden toonde de Duivel „hem alle koninkrijken van de bewoonde aarde in een ogenblik tijds” en zei: „Ik zal u al deze autoriteit en de heerlijkheid er van geven, want ze is mij overgegeven en ik geef ze aan wie ik ook wil. Indien gij daarom een daad van aanbidding jegens mij verricht, zal het alles van u zijn.” Jezus trachtte nu niet zonder zijn verstand te gebruiken, evenals het „wilde beest” de koninkrijken van deze oude wereld te bemachtigen, maar hij hield zich aan het beginsel van Jehovah’s aanbidding en bleef Gods koninkrijk der hemelen trouw. Als de Voorganger van het christendom gaf Jezus de „god van dit samenstel van dingen” een rechtstreeks antwoord en zette uiteen door welk speciale beginsel hij zich in zijn gedrag liet leiden, en ook wij, wanneer wij tenminste christenen zijn: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden, en voor hem alleen moet gij heilige dienst verrichten.” — Luk. 4:5-8; Deut. 6:13.
12. Naar welk koninkrijk zocht Jezus?
12 Daarom mengde Jezus zich niet in de politiek en had hij geen wereldse, politieke ambities. Zijn koninkrijk was niet van dezelfde bron als dat van cesar of het symbolische wilde beest (Joh. 18:36). Jezus riep geen leger op de been om het toenmalige Israël te bevrijden van cesars belastingdruk of -controle of om een politieke Staat op aarde op te richten. Hij voorzegde de vernietiging van het natuurlijke Israël en liet het in 70 n. Chr. door de legers van de Romeinse cesar vernietigen, toen Jeruzalem en zijn tempel met de grond werden gelijkgemaakt. Waarom? Omdat Jezus voor het geestelijke Israël was gekomen. Hij zocht naar en predikte over het geestelijke koninkrijk der hemelen, waarover zijn ware navolgers op zijn bevel in deze tijd van het einde der oude wereld ook zouden prediken. — Matth. 24:14.
13. Wat was de „troon van Jehovah” waarop Jezus wilde zitten?
13 De „troon van Jehovah” waarop Jezus als de Gezalfde Regeerder wilde zitten, was niet die waarop koning David had gezeten en welke in 607 v. Chr. door koning Nebukadnezar werd omvergeworpen, maar Jehovah’s werkelijke troon in de hoogste hemelen, waar aan Jehovah’s rechterhand een plaats voor Jezus werd opengehouden. — Ps. 110:1, 2; Hebr. 10:12, 13.
14. Wie moeten wij ook liefhebben en daarom nastreven, wanneer wij Jehovah met geheel onze ziel liefhebben, en waarom?
14 Wanneer ons het gebod wordt gegeven Jehovah met geheel ons hart, onze gehele ziel en geest lief te hebben, moeten wij ook Jehovah’s levende Spiegelbeeld, Jezus Christus, liefhebben (Hebr. 1:2, 3; Kol. 1:15; Joh. 14:9). Christenen moeten daarom hun Leider Jezus Christus nastreven. Hem na te streven moet een beginsel zijn waardoor Zijn volgelingen die zich aan God hebben opgedragen, zich moeten laten leiden. Wij moeten een volk zijn dat de juiste aanbidding beoefent, want alleen dan zullen wij bevrijd worden.
NIEUWE-WERELDOMGANG
15. (a) Wat zei David in Psalm 26 ten bewijze dat hij in het beginsel van Jehovah’s aanbidding had gewandeld? (b) Wat kon hij Jehovah daarom smeken niet jegens hem te doen?
15 Om te bewijzen dat hij in de beginselen van Jehovah’s aanbidding en als Jehovah’s koninkrijksvertegenwoordiger had gewandeld, zei David: „Ik heb in uw waarheid gewandeld. Want ik heb niet met mensen die onwaarheid spreken, neergezeten en met die verbergen wat zij zijn, ga ik niet om. Ik heb de gemeente van kwaaddoeners gehaat, en met de goddelozen zit ik niet neer. Ik zal mijn handen in onschuld wassen, en ik wil om uw altaar gaan, o Jehovah, om luid dankzeggingen te laten horen, en om al uw wonderbaarlijke werken bekend te maken. Neem mijn ziel niet tezamen met zondaars weg, noch mijn leven tezamen met mannen op wie bloedschuld rust, in wier handen losbandig gedrag en wier rechterhand vol steekpenningen is” (Ps. 26:3-7, 9, 10). Bij zijn leven wilde koning David niet met zulk slag mensen omgaan, maar hij wilde zelfs ook niet dood bij hen worden aangetroffen, of het nu regeerders, politici of gewone burgers waren. Daar hij dit verlangen in zijn hart koesterde, meed hij hen terwijl hij leefde, en hield zich afzijdig van onwaarheid en huichelarij, bloedschuld en losbandig gedrag, en van het aanvaarden of vragen van steekpenningen. Alleen op grond hiervan kon hij God smeken zijn ziel en leven niet weg te nemen tezamen met zondige mannen op wie bloedschuld rustte. Hij wilde de vernietiging ontkomen welke God over zulke zondaren en met bloed bevlekte mensen zou laten komen. Alhoewel het theocratische koninkrijk Israël, waarvan koning David de regeerder was, daar in het Midden-Oosten in het midden van de wereld lag, wilde hij toch niet dat zijn koninkrijk een deel dezer wereld zou zijn.
16. Wiens omgang moeten wij daarom als volgelingen van de Grotere David mijden, en dit overeenkomstig welk door Jezus bekendgemaakt beginsel?
16 Hierdoor wordt de aandacht gevestigd op het beginsel waardoor wij, die de Grotere David, Jezus Christus, volgen, die naar het vlees Davids zoon was, maar die thans naar het geestelijke leven dat hij in de hemel geniet, Davids Heer is, ons moeten laten leiden. Wanneer wij zijn volgelingen beweren te zijn, moeten wij de omgang met deze oude wereld mijden, die thans zo vol mensen is gelijk degenen die door David werden gemeden. Omdat wij echter evenals andere mensen vlees en bloed zijn, moeten wij in de ’tijd van haar einde’ wel in deze wereld leven. Wij kunnen geen deel van deze wereld uitmaken en ook van Gods nieuwe wereld, welke wij prediken. Jézus heeft dit beginsel onder woorden gebracht: „Indien gij een deel van de wereld waart, zou de wereld ten zeerste gesteld zijn op dat wat haar eigendom is. Omdat gij nu geen deel van de wereld zijt, maar ik u uit de wereld heb uitverkoren, haat de wereld u.” Volgens dit zelfde beginsel bad hij tot God en zei: „Ik heb hun uw woord gegeven, doch de wereld heeft hen gehaat, omdat zij geen deel van de wereld zijn evenals ik geen deel van de wereld ben. Ik verzoek u, hen niet uit de wereld te nemen, maar over hen te waken vanwege de goddeloze.” — Joh. 15:19; 17:14, 15.
17. Wat zouden wij onder Gods hoede niet kunnen doen wanneer wij uit deze wereld waren weggenomen?
17 Wanneer wij uit deze wereld waren weggenomen, zouden wij niet kunnen getuigen dat Jehovah Gód en Jezus zijn gezalfde Koning is, die sedert 1914 regeert. Daarom zijn wij niet uit deze wereld weggenomen, doch er te midden van blijven leven om getuigenis af te leggen van Gods koninkrijk. Jezus heeft echter voor ons gebeden dat zijn hemelse Vader over ons zou waken vanwege de goddeloze, Satan de Duivel, die nu uit de hemel naar beneden, naar de aarde, is geworpen.
18. In welk universeel geschil kunnen wij niet neutraal blijven, en hoe tonen wij dat wij niet neutraal zijn overeenkomstig het beginsel van Romeinen 10:9, 10?
18 Aangezien het het voornaamste is dat voor de gehele met verstand begaafde schepping wordt bewezen dat Jehovah God de universele Soeverein is, is de leerstelling over Gods hemelse koninkrijk de voornaamste in zijn geschreven Woord, de bijbel. Alle christenen die zich aan God hebben opgedragen, hebben het bevel ontvangen dit beste voorhanden zijnde nieuws te prediken. Er is thans een verwoed universeel geschil gaande tussen Gods koninkrijk, dat in 1914 n. Chr. in de hemelen werd opgericht, en de koninkrijken dezer oude wereld. Wij kunnen hierin niet neutraal zijn. Wij moeten in deze tijd van zijn einde weliswaar aan cesar belasting betalen, want dat komt hem toe, maar wij moeten op de eerste en laatste plaats en gedurende al onze tijd voor het onder Christus staande koninkrijk Gods zijn. Wij moeten dit openlijk bekendmaken door het aan cesar en alle anderen te prediken. Geen enkele politieke regering van deze ten ondergang gedoemde wereld zal het Koninkrijksgetuigenis niet horen (Matth. 24:14). Alhoewel wij met geheel ons hart geloven dat de uit de doden opgewekte Christus thans Koning is, moeten wij toch ons geloof in het openbaar bekendmaken, willen wij gered of bevrijd worden. Dit is het niet te veranderen beginsel dat in Romeinen 10:9, 10 staat opgetekend.
19. Hoe heeft Petrus, en reeds eerder Joël, dat zelfde beginsel uiteengezet?
19 Op Pinksteren, negentien eeuwen geleden, zette de apostel Petrus dit zelfde beginsel uiteen, zeggende: „Voordat de grote en doorluchtige dag van Jehovah komt . . . al wie de naam van Jehovah aanroept, [zal] worden gered” (Hand. 20:20, 21). De profeet Joël, die door Petrus geciteerd werd, vermeldde dit in Joël 2:31, 32 reeds honderden jaren eerder. Thans kunnen wij slechts onze rechtschapenheid bewaren door overeenkomstig dit beginsel te werk te gaan, door Jehovah’s naam aan te roepen of deze in het openbaar bekend te maken.
20. Aan welk huis gaf David de voorkeur, ten einde overeenkomstig dat zelfde beginsel te handelen, en wat hebben zijn psalmen daarom bewerkstelligd?
20 Terwijl koning David lang geleden bad om niet met de goddelozen terechtgesteld te worden, verlost te worden en dat Jehovah hem gunst zou bewijzen, ging hij overeenkomstig dat beginsel te werk. Daarom was hij liever in Jehovah’s huis van aanbidding dan in het gezelschap van goddelozen. Hij zei: „Jehovah, ik heb de woonplaats van uw huis liefgehad en de plaats waar uw heerlijkheid verblijft.” Doordat hij in Gods huis aanbad, was hij in de gelegenheid rondom Gods offeraltaar te gaan, om luid zijn dankzeggingen te laten horen en al Jehovah’s wonderbaarlijke werken bekend te maken. Dit als zijn doel voor ogen stellend, besluit David de zesentwintigste psalm met de woorden: „Onder de bijeengekomen menigten zal ik Jehovah zegenen” (Ps. 26:8, 12). Davids openbare bekendmaking welke hij in de vorm van op schrift gestelde psalmen vastlegde, leidde tot zijn redding en leven in Gods nieuwe wereld; bovendien leidt ze tot de redding van christenen die Davids psalmen lezen.
21. Wat wordt er gedaan om ons in onze plicht en ons voorrecht het goede nieuws te prediken, te kort te laten schieten, en waarom gaf Paulus geen steekpenningen maar ging hij in hoger beroep?
21 Nimmer mogen wij, christenen die zich aan God hebben opgedragen, te kort schieten in onze plichten en voorrechten het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken, zoals Christus dit geboden heeft. Hij en zijn discipelen waarschuwden ons er voor dat de politieke en religieuze machten dezer wereld zouden trachten ons het door God gegeven recht om te prediken, te ontnemen, de boodschappers het zwijgen op te leggen, en ons zelfs te doden en onze stem geheel te doen verstommen. De apostel schipperde niet met dit recht. Religieuze personen, waaronder ook zij die beweerden de Here God te aanbidden, wekten op tot tegenstand tegen Paulus te Filippi, Thessalonica, Berea en ten slotte te Jeruzalem. In het geheel niet getuigend van een schipperende houding deed Paulus ten slotte een beroep op cesar deze inmenging van de zijde van religie-aanhangers een halt toe te roepen en het recht om Gods koninkrijk te prediken, wettelijk te bevestigen. Waarom ging Paulus dan in hoger beroep? Om de strijd tot het allerlaatste einde door te zetten, tot in het hoogste gerechtshof van het Romeinse rijk, evenwel niet smekend om genade van de vijand maar ook geen duimbreed wijkend. Zelfs de wetten van cesar gaven de religie-aanhangers van die tijd niet de machtiging zich in te laten met de prediking van Gods koninkrijk. Bovendien werd deze prediking volledig door Gods wetten ondersteund. Daarom streed Paulus met alle rechtmatige wapens. Paulus gebruikte zelfs geen onderhandse middelen waardoor hij zijn eigen gemak gediend zou hebben, maar waardoor het geschil nog steeds onbeslist gelaten en niet wettelijk bevestigd zou zijn. Daarom weigerde hij de landvoogd Felix steekpenningen te geven om hem uit de gevangenis te laten. — Hand. 24:26, 27.
22. Welk doel diende Paulus in dit verband geheel en al?
22 Als Romeins burger hechtte Paulus aan de Koninkrijksboodschap zulk een verheven waarde dat hij een beroep deed op de hoogste rechterlijke autoriteit van die tijd, cesar, aan wie Paulus als christen belasting betaalde (Hand. 25:10-12). Paulus zette zich er geheel voor in het recht het goede nieuws te prediken, ’te verdedigen en wettelijk te bevestigen’ (Fil. 1:7). Door deze handelwijze deed hij Jezus’ profetie in Mattheüs 10:18 in vervulling gaan.
23. Hoe gaan Jehovah’s getuigen dus daar waar verbodsbepalingen en geen verbodsbepalingen zijn, evenals Paulus te werk, en naar wie zien zij op voor redding?
23 Tegenwoordig laten wij ons geheel leiden door de juistheid van het beginsel dat de christelijke apostel Paulus volgde. Daar waar geen verbodsbepalingen tegen Jehovah’s getuigen zijn uitgevaardigd, doen wij als belastingbetalende burgers een beroep op de huidige cesar, om de vijanden van de Koninkrijksprediking door cesars eigen wetten een halt te laten toeroepen. Is er een verbodsbepaling afgekondigd, dan kunnen de getuigen van Jehovah, die onder dat verbod staan, binnen zijn gebied geen beroep op cesar doen. Wat echter Jehovah’s bevel aan Zijn getuigen betreft om zijn koninkrijk te prediken, zij gehoorzamen God als Regeerder en niet de verbodsbepaling welke door mensen is uitgevaardigd die strijders tegen God zijn en die nu of in ieder geval in de universele oorlog van Armageddon zullen omkomen (Jes. 51:12). Wij zullen niet door cesar, die binnen korte tijd zal vergaan, tot eeuwig leven in Gods nieuwe wereld worden gered, maar door Jehovah God en Jezus Christus, zijn regerende Koning.
24. Hoe zullen wij dan te werk gaan zoals door David in Psalm 26 wordt vermeld, en hoe zullen onze gebeden derhalve worden verhoord?
24 Wij, het overblijfsel van de erfgenamen van Gods koninkrijk en de grote schare metgezellen die jegens Gods koninkrijk van goede wil zijn, hebben evenals David de woonplaats van Jehovah’s huis en deze plaats waar zijn heerlijkheid verblijft, lief. Hier zullen wij hem blijven aanbidden, terwijl wij vol liefde vasthouden aan de beginselen die hij in zijn geschreven Woord heeft vastgelegd, opdat wij ons er door in ons christelijke gedrag zouden laten leiden. Hier onder de bijeengekomen menigten van zijn aanbidders zullen wij Jehovah nu en tot in alle eeuwigheid zegenen. Tot aan het einde van deze oude wereld zullen wij met een juist geweten blijven wandelen in onze door de Schrift omschreven rechtschapenheid jegens God. Daarom zullen onze gebeden voor hem aanvaardbaar zijn en zal hij ons door Christus verlossen. Wanneer hij de ziel en het leven van de zondaars en de met bloed bevlekte mensen dezer wereld wegneemt, zal hij ons te midden van hun catastrofale einde bewaren. Daar hij een beloner is van degenen die hem ernstig zoeken, zal hij ons bevrijden en ons in de door hem beloofde nieuwe wereld brengen, een wereld van goddelijke beginselen en rechtschapenheid.