’Hard werken en ons inspannen’
„Wij [werken] hard en spannen . . . ons in, omdat wij onze hoop hebben gevestigd op een levende God, die een Redder is van alle soorten van mensen, in het bijzonder van getrouwen.” — 1 Tim. 4:10.
1-3. Waarom is het in deze tijd passend wanneer christenen aandacht schenken aan hun houding ten opzichte van werk?
WERKT u graag hard? Hebt u waardering voor waardevolle krachtsinspanningen en prestaties? Zo ja, dan steekt u sterk af bij vele anderen in deze tijd.
2 U zult misschien wel hebben opgemerkt dat, hoewel er altijd luie mensen zijn geweest, de tegenzin in werk schijnt toe te nemen (Spr. 20:4; 19:24; 2 Thess. 3:11). Het komt tot uiting in raadgevingen als: ’Doe het rustig aan. Forceer uzelf niet.’ Wat begint met een tegenzin in alleen maar inspannend werk, kan gemakkelijk uitgroeien tot een gevoel van verachting voor alle werk.
3 Als christenen zullen wij ongetwijfeld menen dat wij die geest niet hebben. Het zou evenwel irreëel zijn te menen dat wij er immuun voor zijn, terwijl de wereld in het algemeen zo’n krachtige en alles beheersende geesteshouding heeft. Het zal ons tot voordeel strekken wanneer wij op gezette tijden onze kijk op werk aan een onderzoek onderwerpen, want onze kijk kan invloed uitoefenen op ons aandeel aan christelijke activiteiten die belangrijk zijn in Gods ogen.
WERKERS DIE WIJ MOETEN NAVOLGEN
4. Hoe belangrijk is werk?
4 Veel mensen die het leven en de waarden ervan hebben beschouwd, hebben zich over de belangrijkheid van werk uitgelaten. De Duitse staatsman Karl. W. von Humboldt zei: „Werk is even noodzakelijk voor de mens als eten en slapen.” Dat feit geeft op zichzelf reeds veel mensen een reden om druk bezig en produktief te zijn. Christenen hebben echter nòg een reden om waardering voor hard werk aan te kweken: Jehovah en Jezus Christus geven ons een voorbeeld in hard werk dat wij dienen na te volgen. — Ef. 5:1; 1 Kor. 11:1.
5, 6. Welk voorbeeld geven Jehovah en Jezus met betrekking tot werk?
5 Het gehele universum — van de ontzagwekkende thermonucleaire zon tot de tere vlinder — getuigt ervan dat God een werker is. Al zijn zichtbare scheppingen zijn „werken” van hem. Ook vormen zijn voortdurende bescherming en leiding van zijn dienstknechten „werken” waarvoor wij waardering dienen te hebben (Ps. 145:4-6, 10; 8:4-9). Ook zijn Zoon is een harde werker. Jezus liet zijn timmerwerkzaamheden in een Galilees stadje in de steek en reisde honderden kilometers over hete, stoffige landwegen om mensen te helpen — om te genezen, te prediken en te onderwijzen (Matth. 4:17, 23-25; Luk. 8:1; 9:57, 58). Hoewel Christus volmaakt was, werd hij moe en hongerig doordat hij lang en tot laat in de avond werkte. — Matth. 21:18; Mark. 1:32, 35; 6:32-34; Joh. 4:3-6, 34.
6 Wij kunnen er derhalve zeker van zijn dat noch God, noch Jezus een ’doe het rustig aan’-houding hebben. Christus zei: „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken, en ik blijf werken” (Joh. 5:17). Hij legde zelfs uit dat zijn „werken” — wat hij met Gods steun deed — bewezen dat hij Gods goedkeuring bezat (Joh. 10:25, 38). Ook houden zijn werken met ons leven verband. Al onze op de bijbel gebaseerde verwachtingen hangen voor hun vervulling af van wat Jezus als een hard werkende aanbidder van God heeft gedaan.
7. Hoe dienen wij ons op te stellen wanneer wij over onze kijk op werk nadenken?
7 Elkeen van ons kan en moet nadenken over zijn kijk op werk en zijn werkpatroon. Op dit terrein behoeven wij niet hardvochtig kritisch of al te veeleisend te zijn met betrekking tot onszelf. Wij hebben allen onze fysieke beperkingen alsook beperkende omstandigheden. Ook blijkt uit Jezus’ levenswijze dat wij ons terecht kunnen verheugen in rust, ontspanning, aangename omgang en bepaalde gerieven (Mark. 6:31; Luk. 5:29; 7:34; Joh. 2:2-10; 12:2, 3). Maar juist de onvolmaaktheid die ons er zo duidelijk van bewust doet zijn dat wij rust nodig hebben, kan ons ertoe brengen extreem te worden in het nemen van rust, zoals wordt beklemtoond door de waarschuwingen van de bijbel over luiheid. Het is nu eenmaal zo dat net zoals een hongergevoel een maal beter doet smaken, hard werk tot gevolg heeft dat men meer van rust en ontspanning geniet. — Pred. 2:24; 5:12, 18.
8, 9. Op welke terreinen dienen christenen hard te werken?
8 Het woord „werk” kan ons vooral doen denken aan het wereldse werk dat velen van ons verrichten om in het levensonderhoud te voorzien. De bijbelse raad toont aan dat wij hierin gewetensvol en ijverig moeten zijn (Spr. 10:4; 22:29). Dat dient ook het geval te zijn met onze huiselijke plichten of zelfs met onze schoolstudie, want alle aspecten van ons leven kunnen een weerspiegeling vormen van de vorderingen die wij hebben gemaakt doordat wij christelijke beginselen toepassen. De apostel Paulus schreef: „Wat gij ook doet, verricht uw werk met geheel uw ziel als voor Jehovah en niet voor mensen, want gij weet dat gij van Jehovah als rechtmatige beloning de erfenis zult ontvangen.” — Kol. 3:23, 24.
9 Laten wij nu echter eens aandacht schenken aan een specifiek onderdeel van het leven van een christen — de lof die hij aan God schenkt door te prediken en te onderwijzen. Dit werk is uiterst belangrijk, want door middel hiervan ’kunnen wij zowel onszelf redden als hen die naar ons luisteren’. — 1 Tim. 4:16.
10, 11. Welke speciale redenen hebben wij om hard te werken ten einde het christelijke geloof te verbreiden?
10 Merk op dat Paulus hier niet te kennen geeft dat een christen alleen in zijn eigen redding geïnteresseerd moet zijn. Hij dient er belangstelling voor te hebben anderen te helpen Jezus als de Christus te aanvaarden en de godvruchtige toewijding te beoefenen die „een belofte inhoudt voor het tegenwoordige en het toekomende leven” (1 Tim. 4:8). Na dit vooruitzicht vermeld te hebben, schreef Paulus:
„Want hiertoe werken wij hard en spannen wij ons in, omdat wij onze hoop hebben gevestigd op een levende God, die een Redder is van alle soorten van mensen, in het bijzonder van getrouwen.” — 1 Tim. 4:10.
11 Sta daar eens bij stil. Van God afkomstige redding — eeuwig leven in geluk — staat open voor „alle soorten van mensen”. Maar wie zullen uiteindelijk worden gered? Alleen de „getrouwen”, degenen die geloof ontwikkelen en oefenen. Aangezien de apostel dit besefte, kon hij het niet kalm aan doen door een tamelijk normaal leven te leiden en zo af en toe, wanneer het hem uitkwam, met een paar anderen over deze mogelijke redding te spreken. Neen! Het vooruitzicht dat anderen de christelijke boodschap konden leren kennen en op de weg van redding konden komen, was voor Paulus zo indrukwekkend, zo overweldigend belangrijk, dat hij ’hard werkte en zich inspande’. Denkt u hier ook zo over? Denk persoonlijk na over uw activiteiten gedurende de afgelopen maand of zes maanden. Is het volkomen duidelijk voor uzelf — en voor anderen, met inbegrip van God — dat u hard werkt en u inspant?
HARD WERKEN OM DE KONINKRIJKSBOODSCHAP TE VERBREIDEN
12. Hoe staan werken met redding in verband?
12 Christenen weten dat zij niet gered kunnen worden door alleen maar bepaalde werken te verrichten, alsof zij daardoor rechtvaardigheid en redding zouden kunnen verdienen (Rom. 3:28). Toch zullen wij, als wij een echt geloof hebben, als gevolg van dat geloof werken voortbrengen (Jak. 2:18-26). Het is derhalve passend ons geloof en onze werken gebedsvol te beschouwen.
13. Wat zouden Jezus’ discipelen, overeenkomstig zijn woorden, na zijn dood doen?
13 Door evenals Paulus ’hard te werken en ons in te spannen’, kunnen wij een aandeel hebben aan de vervulling van een profetische waarheid die Jezus uitte. Sta daar eens bij stil — u kunt ertoe bijdragen dat Jezus’ woorden waar blijken te zijn. Welke woorden? Ze werden uitgesproken in antwoord op Filippus’ vraag: „Toon ons de Vader” (Joh. 14:8). Jezus zei:
„Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien. . . . De dingen die ik tot ulieden zeg, spreek ik niet uit mijzelf; maar de Vader, die in eendracht met mij blijft, doet zijn werken. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen, omdat ik heenga naar de Vader.” — Joh. 14:9, 10, 12.
14, 15. Bedoelde Jezus in Johannes 14:12 dat zijn volgelingen grotere wonderen zouden verrichten? Verklaar dit.
14 Hoe konden Jezus’ discipelen grotere werken doen dan Jezus? Zou u een aandeel kunnen hebben aan het verrichten van zulke grotere werken? De bijbel onthult dat God sommige christenen in staat stelde wonderen te verrichten, zoals het uitdrijven van demonen, het genezen van zieken en, in enkele gevallen, het opwekken van doden. Hierdoor toonde hij dat hij zich nu met de christelijke gemeente inliet en deze zijn zegen schonk (Hand. 3:2-8; 5:12-16; 9:36-40; 16:16-18). Waren die werken echter groter dan de werken die Jezus had verricht? Hij genas allen die naar hem toe kwamen, enkelen zelfs op een afstand, voedde duizenden op wonderbare wijze, wekte de doden op en beheerste natuurkrachten (Matth. 8:5-16, 23-27; 14:14-33; Joh. 11:39-44). De wonderbare gaven van de geest die sommige christenen ten toon spreidden, zouden bovendien eindigen of voorbijgaan (1 Kor. 13:8-10). Hoe zouden christenen dus grotere werken doen dan Jezus?
15 Jezus had datgene gezegd wat zijn Vader wilde dat hij zei. Hij deed op de meest grootse en blijvende wijze goed, niet door zijn wonderen, maar door zijn schitterende onderwijzingen over het Koninkrijka (Luk. 4:32, 43). Nadat Jezus was opgewekt, droeg hij zijn volgelingen op ’discipelen van mensen uit alle natiën te maken en hen te onderwijzen’ (Matth. 28:19, 20). Ja, christenen moesten met hun getuigeniswerk een zeer uitgestrekt terrein bestrijken. Het zou op een grotere schaal moeten gebeuren dan Jezus’ prediking, gedurende een langere tijd en tot veel meer mensen. Aldus zouden zij grotere werken doen dan hij had gedaan.
16. Zou Jezus’ werk met zijn dood en hemelvaart eindigen?
16 Het werk dat Jezus deed door over het Koninkrijk te prediken en te onderwijzen, zou niet met zijn dood en hemelvaart eindigen. Vanuit de hemel zou hij de belangrijke onderwijzingsveldtocht blijven leiden, en wel via zijn volgelingen. Lukas zegt vervolgens nog dat Jezus vóór zijn hemelvaart de discipelen meer dingen vertelde „die met het koninkrijk Gods verband [hielden]” (Hand. 1:3). Ten slotte zei hij tot hen: „Gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde.” — Hand. 1:8.
17, 18. Hoe begonnen Jezus’ volgelingen op de pinksterdag in 33 G.T. zijn woorden over grotere werken te vervullen?
17 Onmiddellijk daarna begonnen zij grotere werken te doen dan die van Jezus. Op de pinksterdag in het jaar 33 G.T. stortte Jezus heilige geest uit op de 120 discipelen die in Jeruzalem wachtten. Wat deden zij daarna? Voedsel vermenigvuldigen? Landbouwvoorlichting geven? Zelfs enkele zieken genezen? Neen, zij begonnen te spreken en „de grote daden van God” bekend te maken (Hand. 2:1-11). De apostel Petrus gaf toen op zo’n overtuigende wijze getuigenis dat duizenden van zijn luisteraars Christus aanvaardden.
18 Het moet een heel werk geweest zijn op die dag zoveel nieuwe gelovigen te dopen. Het is heel goed mogelijk dat zij zich over de gehele stad verspreid hebben om van verschillende vijvers gebruik te maken. Tegen het einde van de dag hebben de discipelen klaarblijkelijk bericht uitgebracht over wat er tot stand was gebracht, want het verslag zegt dat ’degenen die het woord aanvaardden en werden gedoopt, ongeveer drieduizend zielen bedroegen’. In één dag was hun aantal van ongeveer 120 tot ruim 3000 toegenomen, hetgeen een toename is van meer dan 2500 procent (Hand. 1:15; 2:41). Zij waren er beslist mee begonnen grotere werken te verrichten dan Jezus had gedaan.
19. Zou dit werk alleen maar door de apostelen of door de ouderlingen in de gemeente verricht moeten worden?
19 Maar bij sommige christenen in deze tijd zal misschien de gedachte opkomen: ’Ik ben geen Petrus of Paulus. Waren zij niet de soort van mensen die de werken zouden verrichten die groter waren dan die van Jezus?’ Dat is een deugdelijke vraag. Het boek Handelingen toont aan dat de apostelen, speciale evangelisten en geestelijke ouderlingen in de gemeente wel degelijk aan de prediking van het Koninkrijk deelnamen. Merk echter eens op welk historische feit de discipel Lukas vermeldde: „Op die dag brak er een zware vervolging los tegen de gemeente die in Jeruzalem was; allen werden verstrooid over de streken van Judéa en Samaria, uitgezonderd de apostelen” (Hand. 8:1). En wat deden deze verstrooide christenen, zowel jong als oud, zowel mannen als vrouwen? „Zij . . . die verstrooid waren, gingen het land door en maakten het goede nieuws van het woord bekend” (Hand. 8:4). Ja, allen predikten.
20. Waarom is het vooral thans belangrijk om na te denken over het feit of wij een aandeel hebben aan de vervulling van Johannes 14:12?
20 Ware christenen in deze tijd verrichten het predikings- en onderwijzingswerk waarmee Jezus is begonnen en dat door de eerste-eeuwse broeders en zusters werd voortgezet. De hedendaagse gebeurtenissen die zich als een vervulling van bijbelse profetieën voordoen, tonen ons echter aan dat God binnenkort het einde van het huidige goddeloze samenstel van dingen zal brengen, waardoor er een eind komt aan de huidige prediking van het „goede nieuws van het koninkrijk” (Matth. 24:14). Elkeen van ons kan zich derhalve afvragen: ’Heb ik op het ogenblik een volledig aandeel aan het uiterst belangrijke werk waarover Jezus in Johannes 14:12 sprak? Werk ik hard en span ik mijzelf in? Wanneer dit werk is voltooid, zal ik dan de voldoening hebben te weten dat ik er een volledig aandeel aan heb gehad?’
HOEVEEL VERWACHT GOD?
21-23. Hoe zouden wij onze omstandigheden opnieuw kunnen beschouwen?
21 Terwijl wij een voldoeningschenkend aandeel aan het christelijke predikingswerk hebben, dienen wij niet belangrijke schriftuurlijke verplichtingen met betrekking tot ons gezin of onze familieleden, baan of school te negeren (1 Tim. 5:8). En ook wil God niet dat wij ons schuldig voelen wanneer wij ons van die verplichtingen kwijten; wij dienen dit met blijdschap te doen. Maar af en toe kan het goed zijn wanneer wij onze tijd en activiteiten nader beschouwen.
22 Velen van ons zouden hun voordeel kunnen doen met een evenwichtig zelfonderzoek en met zelfdiscipline. Misschien zou het nuttig kunnen zijn wanneer u zich van veel dingen ontdoet die niet nodig zijn om een passende levensstandaard op te houden.
23 Niemand dient datgene wat anderen op dit gebied doen, te bekritiseren. Het gaat erom dat wij moeten analyseren of wij persoonlijk nog steeds een grote waardering hebben voor ons aandeel aan het verrichten van grotere werken dan die welke Jezus deed.
24. Welk goede voorbeeld heeft een arme weduwe ons gegeven?
24 Misschien geven wij alles wat wij hebben, hoewel dit minder is dan wat een ander op grond van zijn gezondheid en omstandigheden kan geven. De kwantiteit op zichzelf is echter geen criterium. Herinnert u zich nog hoe Jezus zich gunstig uitliet over de arme weduwe die twee kleine geldstukken van „zeer weinig waarde” bijdroeg? Die geldstukken (lepta) hadden de waarde van ongeveer één-vierenzestigste van een dagloon. Hoeveel is dat in de geldwaarde van het land waar u woont? Jezus prees haar handelwijze evenwel, want zij had „alles ingeworpen wat zij had, haar hele levensonderhoud” (Mark. 12:41-44). Wij kunnen ook van zo’n goedkeuring verzekerd zijn als wij in het getuigeniswerk alles geven wat wij bezitten, ja, als wij hard werken en ons inspannen.
25. Wat heeft Maria kort vóór Jezus’ dood voor hem gedaan?
25 Wij kunnen ons ook te binnen roepen wat er gebeurde toen Maria, Lazarus’ zuster, Jezus met kostbare welriekende olie zalfde. Sommige discipelen klaagden hierover, want de olie was driehonderd denarii waard. Sabbatten en feestdagen in aanmerking genomen, was dat wat een arbeider in een heel jaar verdiende. Hoeveel verdient u of een gezinslid per jaar? (Joh. 12:3-8; Matth. 20:2) Jezus zei over de inspanning die Maria zich getroostte:
„Zij heeft een voortreffelijke daad jegens mij verricht. . . . Zij heeft gedaan wat zij kon; zij heeft het bij voorbaat op zich genomen welriekende olie op mijn lichaam te doen met het oog op de begrafenis. Voorwaar, ik zeg u: Overal waar het goede nieuws in de gehele wereld wordt gepredikt, zal tevens ter gedachtenis aan deze vrouw worden verteld wat zij heeft gedaan.” — Mark. 14:6-9.
26, 27. In welk opzicht was Maria’s handelwijze voorbeeldig?
26 Merk de woorden op: „Zij heeft gedaan wat zij kon.” Er zijn geen bewijzen voorhanden waaruit blijkt dat Maria de kracht ontving om wonderen te verrichten; toen de christelijke gemeente werd gevormd, kon zij geen apostel en ook geen ouderling zijn, en zij heeft misschien geen verre reizen kunnen maken om het „goede nieuws” te verkondigen. Maar „zij heeft gedaan wat zij kon”. Wat wil dat zeggen? In sommige talen heeft de uitdrukking „Doe wat je kunt” de gedachte van ’Forceer jezelf niet; doe het rustig aan’. Dit bedoelde Jezus echter niet. Maria had werkelijk een uiterste krachtsinspanning gedaan. Sommige bijbelvertalers hebben de woorden als volgt weergegeven: „Zij heeft alles gedaan wat zij kon” of „Zij heeft alles gedaan wat in haar vermogen lag”. — C. K. Williams; W. Barclay.
27 Deze houding om zich helemaal te geven, hoorde bij Maria’s instelling en was niet slechts bij deze ene gelegenheid kenbaar. Voordien had Maria getoond waar haar hart was door aan Jezus’ voeten te zitten om naar zijn onderwijs te luisteren (Luk. 10:38-42). Nu bleef zij ermee voortgaan deze unieke prediker, Jezus, haar steun te geven. En het is interessant op te merken dat Jezus Maria’s daad in verband bracht met het wereldomvattende predikingswerk door te zeggen dat men overal waar het „goede nieuws” werd verbreid, aan haar zou denken. Zij had belangstelling voor de prediking. Jezus eveneens, tot zijn dood aan toe.
28. Wat voor soort van religie is het christendom, en wat betekent dit voor ons?
28 Zijn wij als die twee vrouwen die alles gaven wat zij bezaten? Hebben wij een intense belangstelling voor het predikingswerk waarmee Jezus is begonnen toen hij op aarde was en dat hij nu over de gehele aarde door bemiddeling van christenen voortzet? Dit dient zo te zijn. Gods belangstelling ervoor is uitermate groot. Toen het christendom op de pinksterdag in 33 G.T. begon, was het een getuigende religie, en God steunde deze religie door zijn geest. Hij doet dit nog steeds, want hij is niet veranderd. Hij is „een levende God”, want hij is niet alleen zelf levend, maar hij geeft ook leven aan alle ware aanbidders. Het ware christendom in deze tijd dient een getuigende religie te zijn, en is dit ook tot op de dag van vandaag. En christenen hebben alle reden om enthousiaste werkers te zijn in de dienst van God, „die een Redder is van alle soorten van mensen, in het bijzonder van getrouwen”. — 1 Tim. 4:10.
[Voetnoten]
a Jezus’ krachtige werken brachten velen ertoe belangstelling voor hem te hebben. Toch is het opmerkenswaardig dat hij niet bekend kwam te staan als „Wonderdoener” of iets van dien aard. In de allereerste plaats kwam hij bekend te staan als „Leraar”. — Matth. 8:19; 19:16; 26:18; Mark. 4:38; Joh. 3:2.
[Illustratie op blz. 18]
Zij deden alles wat zij konden