De algemene priesterschap — De vergeten leerstelling van de christenheid
„Gij zijt . . . ’een koninklijke priesterschap, een heilige natie’.” — 1 Petrus 2:9, NW.
1. Waarom kan de leerstelling van de algemene priesterschap een vergeten en verwaarloosde leerstelling worden genoemd?
DE CHRISTELIJKE leerstelling van de „algemene priesterschap” behoort waarschijnlijk niet tot de leerstellingen die u op school of op de zondagsschool hebt geleerd. Voor zeer velen zal dit zelfs de eerste keer zijn dat zij er iets van vernemen. Het is — en hier bestonden goede redenen voor — de vergeten en verwaarloosde leerstelling van de christenheid geweest. Eeuwenlang is er vanaf de kansels nauwelijks melding van gemaakt, de jonge mensen werden er gedurende de aannemingscatechisatie niet in onderricht, de theologische studenten vonden er in hun volumineuze werken over de dogmatiek slechts één of twee bladzijden over en de leek kon er in de religieuze afdelingen van boekwinkels en bibliotheken weinig of niets over vinden. Toch kenden de eerste christenen deze leerstelling en leefden zij ernaar.
2. Welke verandering heeft zich in de laatste jaren voorgedaan met betrekking tot de aandacht die aan de algemene priesterschap wordt geschonken?
2 De laatste jaren hebben in dit opzicht een verandering te zien gegeven. In theologische kringen over de gehele wereld heeft men de oude leerstelling van de algemene priesterschap te voorschijn gehaald, afgestoft en te zamen met zulke belangrijke onderwerpen als de aard en de eenheid van de christelijke kerk bovenaan op de agenda geplaatst. „Er bestaat thans”, aldus een hoogleraar in de godgeleerdheid, „nauwelijks een ander onderwerp dat men zowel in de Rooms-Katholieke Kerk — die de leiding neemt — als de Evangelische Kerken met zulk een energie en ernst ter hand heeft genomen.” Wat wordt er eigenlijk met de algemene priesterschap bedoeld? Om het kort te maken: Het is de bijbelse leerstelling dat iedere door de geest verwekte christen een priester is. Wil men de volledige draagwijdte van deze leerstelling begrijpen, dan zal het nuttig zijn iets van de historische achtergrond af te weten.
3. (a) Wat is een priester? (b) Wat is de levitische priesterschap? (c) Wat waren de twee fundamentele priesterlijke taken van zulke levieten?
3 Een priester is een bedienaar van een goddelijk ambt. In de natie Israël waren bij de wet voorzieningen getroffen voor een priesterschap. „De priesters, de zonen van Levi, zullen naar voren treden — want hen heeft de HERE, uw God, verkoren om Hem te dienen.” Daarom wordt die priesterschap vaak de levitische priesterschap genoemd. De officiële diensten van de leden van deze priesterschap waren tweeledig en werden door Mozes als volgt opgesomd: „Zij onderwijzen Jakob uw verordeningen, Israël uw wet; zij doen reukwerk in uw neus opstijgen en leggen het brandoffer op uw altaar.” Wanneer de levieten ’onderricht gaven in Juda en het wetboek des HEREN bij zich hadden, al de steden van Juda rondtrokken en het volk onderwezen’, waren zij dus bedienaren van het priesterambt, terwijl de levitische zonen van Aäron eveneens in deze hoedanigheid optraden wanneer zij ten behoeve van het volk wierook-, graan- en dierlijke offers brachten. — Deut. 21:5; 33:10; 2 Kron. 17:9; Mal. 2:7; Leviticus, de hoofdstukken 1 t/m 7 en 16.
4. (a) Wat werd door de dierlijke slachtoffers van de levitische priesterschap afgebeeld? (b) Waarom kwam er een einde aan de levitische priesterschap, en op welke wijze gaf Jehovah dit te kennen?
4 In de brief aan de Hebreeën wordt uitgelegd hoe zowel deze levitische priesterschap, met haar hogepriester, slachtoffers, onderwijzingen en ceremoniën in verband met de tempeldienst, als de tempel zelf, met al zijn kenmerkende hoedanigheden, een afbeelding waren van iets groters wat in de toekomst lag. De meeste slachtoffers, en vooral die welke op de verzoendag werden gebracht, vormden een afbeelding van het grote slachtoffer dat Christus Jezus bracht door zijn leven te geven als een verzoening voor de mensen. Hieruit volgt dat toen Jezus stierf, werd opgewekt en naar de hemel opvoer en toen de waarde van zijn leven door Jehovah God in de hemel als een losprijs werd aanvaard, de levitische priesterschap haar profetische rol voor de laatste maal had vervuld. Dit bleek duidelijk toen het grote tempelgordijn tussen de twee afdelingen, het „heilige” en het „heilige der heiligen” genaamd, op het moment van Jezus’ dood op wonderbaarlijke wijze van boven naar beneden doormidden scheurde. Door dat gordijn te scheuren, gaf Jehovah te kennen dat de door de joodse hogepriester geofferde zoenoffers hun waarde hadden verloren en dat de levitische priesterschap dus niet langer diensten hoefde te verrichten, aangezien dat huis of die tempel nu verlaten was achtergelaten. — Matth. 27:51; 23:38, NW; Hebr. 9:1-15.
5. Op welke wijze kwam er een werkelijk einde aan de diensten van de levitische priesterschap?
5 Doordat de levitische priesterschap dit niet begreep, bleef ze ook na de dood van Jezus dienst verrichten en haar dierlijke slachtoffers in de tempel brengen, hoewel dit nu zonder enige wettelijke basis gebeurde; het wetsverbond had geen waarde meer in Gods ogen en in het jaar 70, toen de Romeinen Jeruzalem veroverden, toonde God aan hoe overbodig alle tempeldienaars waren geworden door ook de facto een einde aan hun priesterschap te maken. De priesters werden gedood of verstrooid, terwijl hun tempel werd verwoest, en het is ten enenmale onmogelijk opnieuw een levitische priesterschap samen te stellen, aangezien thans geen enkele jood kan zeggen uit welke stam van Israël hij afkomstig is. — Kol. 2:14.
EEN NIEUWE PRIESTERSCHAP
6, 7. Werd door de verwijdering van de levitische priesterschap te kennen gegeven dat er daarna in het geheel geen priesterschap op aarde diende te zijn? Geef bewijzen voor uw antwoord.
6 Wilde God, door de levitische priesterklasse zo absoluut uit te roeien, te kennen geven dat er op aarde geen behoefte meer bestond aan een priesterschap? In het geheel niet! Er was alleen maar een beeld of symbool verwijderd, en wel omdat de tijd voor het tegenbeeld, de werkelijkheid, was aangebroken. Toen de levitische priesters derhalve Jezus als Gods hogepriester — alhoewel hij van een andere orde was — verwierpen, en toen zij weigerden te erkennen dat hun tijd voorbij was en geen grotere voorrechten wensten te aanvaarden, moesten zij wel met geweld worden verwijderd. — Hebr. 10:1.
7 Paulus spreekt over de verandering in priesterschap en de wettelijke basis die ervoor bestaat, namelijk de wet, met de volgende woorden: „Indien nu het Levietische priesterschap het volmaakte gebracht had, immers, daaronder heeft het volk de wet ontvangen — waarom was het dan nog nodig, dat een andere priester naar de ordening van Melchizédek opstond, van wien niet gezegd werd, dat hij naar de ordening van Aäron is? Want uit een verandering van priesterschap volgt noodzakelijk ook een verandering van wet.” De hogepriester van die nieuwe priesterschap naar de ordening of wijze van Melchizédek is niet Aäron, maar veeleer Christus Jezus, die als zodanig onderpriesters op aarde heeft. — Hebr. 7:11, 12.
8. Wie namen in Gods regeling de plaats in van de levitische priesterschap? Bewijs dit.
8 Wie zijn die onderpriesters? Wie zouden de priesterschap uitmaken die het tegenbeeld vormde van de levitische priesterschap? In de hoofdstukken 7 tot en met 10 van zijn brief aan de Hebreeën maakt Paulus eerst een parallel tussen Aäron, de hogepriester van het oude verbond, en Christus Jezus, als de Hogepriester van het nieuwe verbond. In hoofdstuk 10 vestigt hij vervolgens de aandacht op de onderpriesters, de levieten, en hun diensten en toont hij aan dat zij door een priesterschap gevolgd zouden worden die geen dierlijke slachtoffers zou brengen. Hij zegt daar: „Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs den nieuwen en levenden weg, dien Hij ons ingewijd heeft, door het voorhangsel, dat is, zijn vlees, en wij een groten priester over het huis Gods hebben, laten wij toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, met een hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad, en met een lichaam, dat gewassen is met zuiver water.” Door te zeggen „laten wij toetreden met een waarachtig hart . . . met een lichaam, dat gewassen is met zuiver water”, waarbij hij op de levitische reinigingsceremoniën zinspeelt, doet Paulus een beroep op zijn christelijke broeders de diensten te gaan verrichten van de nieuwe priesterschap, die de levitische priesterschap opvolgde. Hiermee is de christelijke gemeente dus geïdentificeerd als een nieuwe priesterschap, Gods nieuwe klasse van aardse bedienaren van het evangelie, die geestelijke offers van lof en goede werken brengen. — Hebr. 10:19-22; 13:15, 16; Lev. 16:4; Num. 8:6, 7.
OVEREENKOMSTEN
9. Hoe kan er worden gezegd dat de christen evenals de levitische priester een bedienaar van een goddelijk ambt is?
9 Er zijn talrijke overeenkomsten tussen de oude en de nieuwe priesterschap waardoor het verband dat er tussen bestaat, wordt bevestigd. Evenals de levitische priester is ook de christen een bedienaar van een goddelijk ambt, want hij is een bedienaar van het Woord van God. „God . . . [heeft] ons de bediening der verzoening gegeven . . ., welke immers hierin bestaat, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun hun overtredingen niet toe te rekenen, en dat Hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd. Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onzen mond u vermaande: in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen.” — 2 Kor. 5:18-20.
10. Hoe toont Petrus de overeenkomst tussen de levitische en de christelijke priesterschap aan?
10 De apostel Petrus is echter degene die de christelijke gemeente, wanneer hij op de overeenkomsten wijst, rechtstreeks een priesterschap noemt. Hij maakt namelijk een vergelijking met de letterlijke tempel en de letterlijke slachtoffers van de levitische priesterschap en geeft hiervan de volgende verklaring aan zijn medechristenen: „Laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor den bouw van een geestelijk huis, om een heilige priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus. Gij . . . zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht: u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk.” — 1 Petr. 2:5, 9, 10.
11. (a) Wat zijn de „geestelijke offers” die in 1 Petrus 2:5 worden genoemd? (b) Welke priesterlijke taken dienen christenen volgens Hebreeën 10:23-25 te vervullen?
11 Dat de „geestelijke offers” die door de christelijke priesterschap worden gebracht in de eerste plaats bestaan in het ’verkondigen van Gods grote daden’, wordt door Paulus bevestigd, die ze in Hebreeën 13:15 „de vrucht onzer lippen, die zijn naam belijden” noemt en hieraan toevoegt: „En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zulke offers heeft God een welgevallen.” Merk tevens op hoe Paulus, nadat hij in Hebreeën hoofdstuk 10 de nieuwe priesterschap onder Christus Jezus heeft geïdentificeerd, in 10 de verzen 23-25 vervolgens melding maakt van op zijn minst drie onderscheiden priesterlijke taken van die nieuwe priesterschap: „Laten wij de belijdenis van hetgeen wij hopen onwankelbaar vasthouden, want Hij, die beloofd heeft, is getrouw. En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken. Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij den dag ziet naderen.” — Rom. 12:1.
EEN VERSCHIL
12. Waarom wordt de levitische priesterschap een „speciale” priesterschap genoemd?
12 In één opzicht bestaat er echter een verschil tussen de twee priesterschappen. De levitische priesterschap kon niet „algemeen” genoemd worden, maar was veeleer een zogenaamde „speciale” priesterschap. Ze was in geen enkel opzicht algemeen. Het ambt van priester was krachtens geboorte en geslacht tot de manlijke leden van de stam Levi beperkt, terwijl het ambt van een offerpriester alleen maar voor het geslacht van Aäron, de eerste hogepriester, openstond. Bij de wet was bepaald dat de priesterschap een geheel eigen klasse of orde zou vormen, niet alleen met betrekking tot het ambt dat door de leden ervan werd bekleed, maar ook in andere aangelegenheden. De levieten ontvingen geen erfenis in het land en er werden speciale voorzieningen voor hun levensonderhoud getroffen. Hun stam werd, nadat deze voor het verrichten van priesterlijke diensten terzijde was gesteld, niet tot de twaalf stammen van Israël gerekend; het aantal werd door de stammen Efraïm en Manasse, de zonen van Jozef, aangevuld. De levieten vormden dus een speciale klasse of staat of orde binnen de joodse maatschappij. Er was een definitief onderscheid tussen de priesterschap en het volk. Israël bezat een „speciale” priesterschap. — Num. 8:14; 18:20-24.
13. (a) Wat is een „algemene” priesterschap? (b) Is de christelijke priesterschap volgens Petrus een algemene of een speciale priesterschap? Op welke wijze ondersteunt Petrus uw antwoord?
13 Dit kan niet van de nieuwe priesterschap worden gezegd. Petrus zegt: „Gij . . . zijt . . . een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom.” Hij noemt de christelijke priesterschap een natie. Ze vormt het nieuwe „Israël Gods”. Priesterschap en natie zijn identiek. Er bestaat in die natie geen onderscheid tussen „priesterschap” en „volk”. Elk lid van die natie is een priester. Het is een „algemene” priesterschap. — Gal. 6:16.
14. Vermeld nog meer bewijzen voor het feit dat de christelijke priesterschap algemeen is.
14 De gedachte dat er tussen christenen geen onderscheid bestaat, is niet nieuw. Wij vinden ze terug in het beeld van de christen als een lid van het lichaam van Christus, waarbij „geen sprake [is] van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk”, en ze treedt ook op de voorgrond in het zoonschap van God waartoe de christen geraakt en krachtens welke verhouding elke christen door bemiddeling van de Hogepriester Jezus Christus rechtstreeks toegang heeft tot zijn hemelse Vader, zonder hierbij een mens als middelaar of priester nodig te hebben, aangezien Jezus Christus zelf de Middelaar is. — Gal. 3:28; 4:5-7; Hebr. 4:16; 1 Tim. 2:5.
OORSPRONG VAN DE ALGEMENE PRIESTERSCHAP
15. Wie heeft het algemene karakter van de christelijke priesterschap ingesteld? Op welke wijze?
15 Jehovah God zelf heeft de algemene priesterschap vanaf het allereerste begin van de christelijke gemeente krachtig ingesteld. Op de dag van het pinksterfeest stortte hij zijn geest op de eerste leden van de gemeente uit. Door die geest te ontvangen, werden zij tot onderpriesters gezalfd en geholpen ter plaatse met hun priesterlijke taken te beginnen, want onder de invloed van die geest begonnen zij geestelijke offers te brengen door over God en zijn voornemens te prediken. Merk op dat God niet een beperkt aantal van die ongeveer 120 aanwezige personen uitkoos om een klasse van geestelijken of een priesterschap te vormen die de prediking zou verrichten, terwijl de overigen de luisteraars of leken zouden zijn, maar „zij werden allen vervuld met den heiligen Geest en begonnen . . . te spreken . . . van de grote daden Gods”. — Hand. 2:4, 11.
16. Hoe bereidde Jezus zijn volgelingen zelfs vóór de dag van het pinksterfeest op de taken van de algemene priesterschap voor?
16 Uit vele dingen blijkt dat de leerstelling van de algemene priesterschap in de vroege gemeente werd begrepen en toegepast. Er werd op de gemeenteleden een beroep gedaan in de voetstappen te treden van hun Hogepriester Christus Jezus, die gedurende zijn bediening op aarde niet alleen zelf de taken van de nieuwe hogepriester verrichtte, maar de priesterlijke taken algemeen maakte door zijn volgelingen te leren hetzelfde te doen. — Luk. 10:1-12.
17-19. Hoe weten wij dat de door Jezus gegeven zendingsopdracht die in Matthéüs 28:19 staat opgetekend, niet alleen voor de elf apostelen gold?
17 Sommigen vestigen er de aandacht op dat toen Jezus bijvoorbeeld de beroemde zendingsopdracht gaf, zoals deze in Matthéüs 28:19 staat opgetekend, slechts de elf apostelen aanwezig waren, en daarom betogen zij dat deze opdracht alleen aan de apostelen werd gegeven. Er moeten zich daar echter ook „meer dan vijfhonderd broeders” hebben bevonden (1 Kor. 15:6). Ongetwijfeld waren de apostelen er meer dan iemand anders druk mee bezig in vele landen nieuwe gemeenten op te richten, maar zij verrichtten dat werk stellig niet alleen. Iedereen hielp mee. Toen Paulus voor de eerste maal naar Rome ging, was het niet de bedoeling dat hij er een gemeente zou oprichten, want er was reeds een gemeente en de broeders kwamen hem tegemoet voordat hij de stad binnenging. — Rom. 1:8, 13; Hand. 28:14-16.
18 De apostelen zelf waren niet de mening toegedaan dat de zendingsopdracht alleen hun gold. Leest u maar eens welke prijzende woorden Paulus tot de broeders in Thessaloníka schreef: „Uit uw midden heeft het woord des Heren weerklonken niet alleen in Macedonië en Acháje, maar allerwegen is uw geloof, dat zich op God richt, bekend geworden, zodat wij daarvan niets behoeven te zeggen.” — 1 Thess. 1:8.
19 Titus en Timótheüs waren onderwijzers, maar zij waren onderwijzers van onderwijzers; zij waren geen bedienaren van het evangelie die waren uitgezonden om een klasse van leken te onderwijzen. Paulus schreef aan Timótheüs: „Wat gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, vertrouw dat toe aan vertrouwde mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderrichten” (2 Tim. 2:2). Dit is in overeenstemming met wat wij in Openbaring 22:17 lezen: „De Geest en de bruid zeggen: Kom! En wie het hoort, zegge: Kom!” Toen de Hebreeën slechts traag vorderingen maakten tot het punt waarop zij actief aan de taken van de algemene priesterschap gingen deelnemen, was Paulus teleurgesteld: „Want hoewel gij, naar den tijd gerekend, leraars behoordet te zijn, hebt gij weer nodig, dat men u de eerste beginselen van de uitspraken Gods leert.” Er werd in die gemeente geen klasse van leken geduld. — Hebr. 5:12.
20. Op welke wijze wordt het bestaan van de algemene priesterschap van de vroege kerk door de geschiedenis bevestigd?
20 Dit wordt ook door de geschiedenis bevestigd. De Deense professor Hal Koch zegt in zijn Kerkgeschiedenis: „Alleen in de dagen van de apostelen en enkele tientallen jaren onmiddellijk daarna horen wij van werkelijke zendelingen die de verbreiding van het christendom als hun taak en roeping beschouwden en hier druk mee bezig waren. Voor de rest waren het heel gewone christenen, kooplieden, arbeiders, slaven en mensen van alle rangen en standen, die nieuwe leden tot de gemeente trokken.” Er bestaat geen twijfel over: De algemene priesterschap vormde een kenmerkende eigenschap van de vroege christelijke kerk; alle leden waren priesters die het zich tot taak hadden gesteld zowel binnen als buiten de gemeente over God te prediken en te onderwijzen, terwijl zij hierbij door de op hen uitgestorte geest van God werden ondersteund. Er waren in die kerk geen leken. Hoe is het dan gekomen dat de kerken der christenheid thans bijna niets anders kennen dan een van de kansel predikende klasse van geestelijken en een klasse van passieve leken?
EEN DUIVELSE VERANDERING
21. Vormden de dienaren in de gemeenten van de vroege kerk een priesterschap?
21 Aangezien de vroege christelijke gemeente een werkende organisatie was, was het noodzakelijk sommigen van de leden tot het verrichten van speciale diensten aan te stellen. Om in een dergelijke dienstpositie te worden aangesteld, moest men een rijpe, oudere man of een zogenaamde „oudste” (Grieks: presbýteros) zijn. Uit de oudsten of oudere mannen werden gemeente-opzieners (Grieks: epískopoi) en hun assistenten of dienaren in de bediening (Grieks: diákonoi) gekozen. In overeenstemming met datgene wat wij zojuist over de algemene priesterschap in de vroege kerk hebben geleerd, werden zij niet aangesteld om een priesterschap te vormen; zij waren alleen maar de dienaren van hun christelijke broeders. — Hand. 6:1-7; Tit. 1:5; 1 Petr. 5:2, 3; Matth. 20:25-28.
22. Hoe kwam het dat de dienaren van de gemeenten later een priesterschap gingen vormen?
22 Paulus profeteerde echter terecht: „Na mijn heengaan [zullen] grimmige wolven bij u . . . binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken.” Dat zelfzuchtige mannen een dergelijke onderdrukkende macht gingen uitoefenen, had onder andere tot gevolg dat de algemene priesterschap totaal verloren ging. Volgens de kerkgeschiedenis werden de dienaren in de gemeente gedurende de tweede eeuw langzaam maar zeker verhoogd en gingen zij een speciale priesterschap vormen. De gemeente-opzieners of epískopoi deden het gewaad van een bisschop aan; de oudsten of presbýteroi waren niet langer alleen maar de rijpe, oudere mannen uit wie de dienaren gekozen konden worden, maar werden beschouwd als personen die het ambt van priester bekleedden, en de dienaren in de bediening werden tot onze hedendaagse diakenen gemaakt. Mannen eisten posities voor zichzelf op waardoor zij een hiërarchie werden die eeuwenlang een hardvochtig geestelijk en wereldlijk bewind heeft uitgeoefend en over een klasse van leken heeft geheerst. — Hand. 20:29, 30.
23. (a) Welk feit maakt de katholieke geestelijken tot een treffend voorbeeld van een zogenaamd christelijke geestelijkheid die van de algemene in de speciale priesterschap is veranderd? (b) Waarom was deze verandering duivels?
23 De priesterschap van de Rooms-Katholieke Kerk is hier een treffend voorbeeld van. Deze priesterschap vormt niet alleen een onderscheiden, afzonderlijke klasse die in macht, genoten onderwijs en voorkomen van de leken verschilt, waardoor de regeling van een speciale priesterschap wordt geïmiteerd, maar ze heeft letterlijke tempelgebouwen met letterlijke altaren gebouwd en haar leden in speciale kleren gestoken om hen van de gewone kerklidmaten te onderscheiden. Om de terugkeer tot de speciale priesterschap volledig te maken, beweert ze krachtens een speciale wijding de macht te bezitten Christus Jezus naar willekeur op haar altaren te laten komen ten einde zijn letterlijke vlees en bloed in de rooms-katholieke mis te offeren. De ommezwaai en terugkeer van de algemene naar de speciale priesterschap had eenvoudig niet totaler kunnen zijn, aangezien daarbij ook nog een christelijk voorkomen gehandhaafd moest worden. Door de leden van de kerk van hun recht te beroven Gods actieve dienstknechten te zijn die zijn Woord prediken, en door hen te verminken tot een lichaam van onwetende, vaak ongeletterde kerkgangers, hebben de geestelijken de geest van God in de kerk uitgedoofd en haar beroofd van haar oorspronkelijke kracht voor het verbreiden van het goede nieuws en daardoor van het juiste hernieuwingsvermogen waardoor de waarheid over God en Christus de wereld zou overwinnen. Die verandering was duivels.