„Dienaren van onze God” verrichten als pioniers uiterst belangrijk herstellingswerk
„En vreemden zullen werkelijk staan en uw kudden weiden, en de buitenlanders zullen uw landbouwers en uw wijngaardeniers zijn. En wat u aangaat, de priesters van Jehovah zult gij worden genoemd; de dienaren van onze God zal men u heten.” — Jes. 61:5, 6.
1. Waartoe spannen „eerste staatsdienaren” zich thans krachtig in, en met welke gemoedsgesteldheid?
MINISTERS, ofte wel „eerste staatsdienaren”, namen deel aan het grootse wederopbouwwerk dat door de Eerste Wereldoorlog noodzakelijk was geworden. Veel van hetgeen zij hielpen herstellen, werd opnieuw verwoest door de veel noodlottiger oorlog van 1939-1945. Opnieuw werden wederopbouwwerkzaamheden noodzakelijk, alleen op een veel grootsere schaal. In deze tijd stellen openbare dienaren ijverige krachtsinspanningen in het werk om verval en verkrotting tegen te gaan. De ministeriële departementen verkeren in verslagenheid.
2, 3. (a) Welke andere, belangrijkere herstellingswerk heeft ondanks de Tweede Wereldoorlog voortgang gevonden? (b) In welke beschrijvende taal werd het in Jesaja 61:4-6 voorzegd?
2 In het naoorlogse jaar 1919 begon echter een veel belangrijker en geheel ander soort van herstellingswerk. Ondanks de vernietigende kracht van de Tweede Wereldoorlog vond het vastberaden, ja, onstuitbaar voortgang. Het was een geestelijk herstellingswerk, dat de steun genoot van een kracht die de ministeriële departementen van menselijke regeringen niet bezaten. In overeenstemming met wat in Romeinen 13:4 staat opgetekend, verrichten de superieure autoriteiten van deze wereld inderdaad dienst als Gods openbare dienaren, zelfs tot het welzijn van christenen. Degenen evenwel die als pioniers deel hebben genomen aan het geestelijke herstellingswerk, zijn op een hoger plan Gods openbare dienaren. Het baanbrekende pionierswerk dat door zulke dienaren ter hand werd genomen, was als volgt door Gods geïnspireerde profeet Jesaja voorzegd:
3 „En zij moeten de overoude verwoeste plaatsen herbouwen; zij zullen zelfs de ruïnes van vroeger oprichten, en zij zullen stellig de verwoeste steden vernieuwen, die ruïnes waren van geslacht op geslacht. En vreemden zullen werkelijk staan en uw kudden weiden, en de buitenlanders zullen uw landbouwers en uw wijngaardeniers zijn. En wat u aangaat, de priesters van Jehovah zult gij worden genoemd; de dienaren van onze God zal men u heten. Het vermogen der natiën zult gij eten.” — Jes. 61:4-6.
4. In welke tijd van verandering zou Jesaja’s profetie in vervulling gaan, en hoe en waar gaf Jezus Christus dit te kennen?
4 De eerste-eeuwse herstellingswerker Jezus Christus toonde aan wanneer die woorden uit Jesaja’s profetie in vervulling zouden beginnen te gaan. De tijd hiervoor zou zijn aangebroken wanneer een eeuwenoude natie bezweek en een nieuwe en betere natie tot bestaan moest worden gebracht. De nieuwe natie zou zijn samengesteld uit de discipelen van Jezus Christus, die door de geest van God waren verwekt. Het zou een geestelijk Israël zijn. Maar hoe maakte Jezus Christus de tijd voor de vervulling van Jesaja’s hierboven aangehaalde profetie kenbaar? Hij deed dit toen hij een aanhaling deed uit de woorden die aan deze profetie voorafgingen, en deze vervolgens op zichzelf van toepassing bracht. Jezus bezocht toen, enige tijd na het Pascha in 30 G.T., de synagoge van zijn woonplaats Nazareth. Hij stond op om voor te lezen. Hij ontrolde de rol van Jesaja’s profetie tot wat nu als hoofdstuk 61 is ingedeeld en las op zijn minst een deel van wat nu als 61 de verzen één en twee bekendstaat. Toen zei hij tot zijn gehoor: „Heden is deze schriftuurplaats, die gij zojuist hebt gehoord, vervuld.” — Luk. 4:16-21.
5, 6. (a) In de bewoordingen van welke vertaling goot de Grieks-schrijvende geschiedschrijver Lukas Jezus’ aanhaling van Jesaja? (b) Hoe luidt Jesaja 61:1-3 in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst?
5 Lukas, de geschiedschrijver die dit voorval optekende, citeerde Jezus’ aanhaling uit Jesaja’s profetie overeenkomstig de wijze waarop ze staat opgetekend in de Griekse vertaling die als de Septuagintavertaling bekendstaat. Maar hoe luidt de profetie in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst, welke Jezus, als een Palestijnse jood, bij die gelegenheid ongetwijfeld heeft gelezen? Als volgt:
6 „De geest van de [Soevereine] Heer Jehovah is op mij, omdat Jehovah mij heeft gezalfd om de zachtmoedigen goed nieuws te vertellen. Hij heeft mij gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, om vrijheid uit te roepen tot de gevangen genomenen en het wijde openen van de ogen zelfs tot de gevangenen; om uit te roepen het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah en de dag der wraak van de zijde van onze God; om alle treurenden te troosten; om toe te delen aan hen die treuren over Sion, om hun te geven een hoofdtooisel in plaats van as, de olie van uitbundige vreugde in plaats van rouw, de mantel van lof in plaats van de neerslachtige geest; en zij moeten genoemd worden grote bomen der rechtvaardigheid, de planting van Jehovah, opdat hem luister wordt verleend.” — Jes. 61:1-3; herziene Engelse uitgave van 1971.
7. Welke woorden over het herstellingswerk volgen dan?
7 Dan volgen de woorden over het herstellingswerk: „En zij moeten de overoude verwoeste plaatsen herbouwen; zij zullen zelfs de ruïnes van vroeger oprichten, en zij zullen stellig de verwoeste steden vernieuwen, die ruïnes waren van geslacht op geslacht.” — Jes. 61:4.
8. In wat voor geestestoestanden zouden mensen verkeren wanneer de profetie in vervulling zou gaan, en waarom moest er dringend aandacht aan hen worden besteed?
8 Laten wij er nota van nemen dat er ten tijde van de vervulling van Jesaja’s profetie „zachtmoedigen” zouden zijn, „gebrokenen van hart”, „gevangen genomenen”, alsook „gevangenen” en „hen die treuren over Sion”. Dezen zouden dringend juiste aandacht nodig hebben. De tijd zou hier rijp voor zijn, omdat het de tijdsperiode was die „het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” werd genoemd. Dat jaar van zijn goede wil zou met de komst van degene die met de „geest van de [Soevereine] Heer Jehovah” was gezalfd, worden ingewijd, en dat symbolische „jaar” zou gevolgd worden door „de dag der wraak van de zijde van onze God”. Het werk van de door de geest gezalfde bekendmaker van bevrijding en vrijheid werd hierdoor beslist erg dringend.
9. Welke verandering maakte Jezus aan zijn publiek in Nazareth bekend, en hoe gaven zij er blijk van niet ’zachtmoedig’ genoeg te zijn om „goed nieuws” te aanvaarden?
9 Jezus was op aarde van beroep veranderd. Tot zijn dertigste jaar was hij timmerman geweest in Nazareth, Galiléa. Daar bevond zich de synagoge waarin Jezus de betekenisvolle woorden uit Jesaja’s profetie las. Toen hij Jesaja 61:1, 2 had voorgelezen, stelde hij zijn Nazareense publiek van deze verandering van beroep op de hoogte met de woorden: „Heden is deze schriftuurplaats, die gij zojuist hebt gehoord, vervuld.” Daarna demonstreerde hij dit feit door een bijbellezing te houden waartoe zijn landgenoten de vroegere timmerman nooit in staat hadden geacht. Zij hadden gehoord dat Jezus mensen genas. Daarom wilden zij dat hij ’zichzelf zou genezen’ door mensen in zijn „eigen gebied” gezond te maken. Door middel van bijbelse illustraties legde Jezus uit waarom hij dit niet deed. Dit ontstemde hen dermate dat zij hem wilden doden. Zij gaven er op een gewelddadige wijze blijk van dat zij niet ’zachtmoedig’ genoeg waren om „goed nieuws” te aanvaarden. — Luk. 4:21-30.
10. Bij welke gelegenheid was Jezus met heilige geest gezalfd?
10 Ondanks deze behandeling in zijn woonplaats, ging Jezus er mee voort overeenkomstig het doel van zijn zalving met „de geest van de [Soevereine] Heer Jehovah” te handelen. In de herfst van 29 G.T. had hij Nazareth verlaten en was hij naar de rivier de Jordaan gegaan om door Johannes, de zoon van de priester Zacharías, gedoopt te worden. Onmiddellijk nadat Jezus uit het water omhoog was gekomen, zag Johannes de Doper de heilige geest in de gedaante van een duif op hem neerdalen. Terzelfder tijd hoorde hij Jehovah’s stem uit de hemel zeggen: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd” (Matth. 3:13-17; Luk. 3:21, 22; Joh. 1:29-34). Diezelfde geest zette Jezus ertoe aan zich 40 dagen lang in de wildernis van Judéa terug te trekken.
11. Waarom bezat Jezus nog steeds toen hij zijn toespraak in de synagoge van Nazareth hield de geest waarmee hij was gezalfd?
11 Na die 40 dagen van vasten en nauw contact met zijn Vader Jehovah, onderwierp Satan de Duivel hem aan drie verzoekingen. Als Jezus daarvoor was bezweken, zou hij de geest waarmee hij was gezalfd, hebben verloren. Door evenwel de Verzoeker te weerstaan, behield hij de geestelijke zalving. Hij bezat deze dus nog steeds toen hij in de synagoge van Nazareth zijn toespraak hield. — Matth. 4:1-13; Luk. 4:1-21.
12. Welke vragen rijzen er over de joden ten tijde van Jezus’ zalving, gezien hetgeen er sinds 537 v.G.T. in het land van de joden was gebeurd?
12 De zalving van Jezus met heilige geest in 29 G.T. geschiedde 565 jaar nadat Jezus’ volk in 537 v.G.T. uit Babylonische gevangenschap was bevrijd, waarna zij naar hun verwoeste vaderland, de provincie Juda, waren teruggekeerd. „De verwoeste steden” van het land, met inbegrip van Jeruzalem, waar zij de tempel herbouwden, hadden zij ’vernieuwd’. Zij hadden „de ruïnes”, die waren ontstaan doordat het land in de voorafgaande 70 jaar woest gelegen had, weer ’opgericht’ en hadden het land omgetoverd in iets wat op een paradijs geleek. Tijdens de drie jaarlijkse feesten van de joden wemelde Sion, of Jeruzalem, van miljoenen aanbidders. Welnu, waarom zouden er dan ten tijde van Jezus’ zalving joden of Israëlieten ’gebroken van hart’ zijn? Waarom waren er „gevangenen”? Waarom personen die ’treurden over Sion’? Waarom arme, nederige, ’zachtmoedige’ personen die „goed nieuws” nodig hadden? Waarom waren er in 29 G.T. eigenlijk zulke personen?
Degenen die „goed nieuws”, bevrijding en troost nodig hadden
13. In wat voor gevangenschap geraakten de joodse „gevangen” nadat zij uit Babylon waren bevrijd en naar huis waren teruggekeerd?
13 Dit kwam door de geestelijke toestand waarin de natie Israël was terechtgekomen. Jehovah had weliswaar een „dag der wraak” laten komen over het Babylonische Rijk, waarvan de heersers hadden geweigerd ’voor de gevangenen de weg naar huis te openen’ (Jes. 14:17; Jer. 50:15, 28; 51:6, 11, 36). Toen die joodse „gevangenen” daarna in hun vaderland waren teruggekeerd, geraakten zij niet in gevangenschap aan afgoderij met letterlijke gehouwen beelden, maar in een grotere gevangenschap, en wel aan het religieuze stelsel van het judaïsme. Dit was een stelsel dat werd beheerst door voorschriften en tradities van mensen, dingen die de Wet en de geboden van Jehovah God krachteloos maakten. De officiële schriftgeleerden en Farizeeën namen in dit religieuze stelsel een belangrijke plaats in. Zij verblindden de mensen voor de waarheid door „de sleutel der kennis” weg te nemen, waardoor zij hen beletten Gods koninkrijk binnen te gaan, terwijl zij het gewone volk zware lasten oplegden die zijzelf niet wilden aanraken. — Luk. 11:52.
14. Waarom had een overblijfsel van de joden in Jezus’ tijd reden ’over Sion te treuren’?
14 Bovendien leidden die leiders van het judaïsme, als blinde gidsen, de verblinde joden op de weg die in de greppel van nationale vernietiging eindigde. Zij brachten Sion, of Jeruzalem, er op slinkse wijze toe de werkelijke Messías, Jezus, te verwerpen en hem aan een paal ter dood te brengen, alsof hij een valse Christus was. Die religieuze leiders zorgden ervoor dat de stad Jeruzalem ermee bleef voortgaan profeten te doden en degenen die haar God haar had gezonden, te stenigen (Matth. 23:1-37). Hadden de „zachtmoedigen” van zulk een natie er derhalve behoefte aan dat hun „goed nieuws” werd verteld? Hadden die „gevangen genomenen” er behoefte aan dat hun vrijheid werd bekendgemaakt? Waren er „gevangenen” wier ’ogen wijd geopend’ moesten worden doordat zij uit de kerker van geestelijke duisternis te voorschijn werden gebracht? Bevond Sion, of Jeruzalem, zich als het centrum van Jehovah’s aanbidding in zulk een verwoeste toestand op religieus gebied dat er werkelijk reden bestond om over haar te treuren? Ja, inderdaad! En de gezalfde Jezus zag dat er zich destijds een overblijfsel van zulke „treurenden” onder de joden bevond.
15. In welk opzicht verrichte Johannes de Doper dienst als een voortrekker of pionier, en hoe werd Jezus een pionier die de weg tot leven en redding bereidde?
15 Jezus voldeed aan de behoeften van die „treurenden”, die „gevangen genomenen”, die „gevangenen”, die arme „zachtmoedigen”. Hij troostte die treurenden door het goede nieuws van „het koninkrijk der hemelen” te prediken, alsook door de zieken te genezen en zelfs de doden op te wekken (Matth. 4:17; 11:4-6). Voor die treurenden over Sion lagen echter een nog grotere troost en vrijheid in het verschiet. Deze vielen hun ten deel door Jezus’ dood en opstanding en door zijn hemelvaart, om de waarde van zijn zonden-verzoenende offer aan God aan te bieden. Door aldus de bijbelse profetieën betreffende hem te vervullen, werd Jezus Christus een voortrekker of pionier, die voor degenen die zijn levengevende bediening aanvaardden, de weg tot leven en redding bereidde. Johannes de Doper was voor Jehovah’s Messías uitgetrokken en had de weg bereid, zodat ook Johannes een voortrekker of pionier genoemd kon worden (Luk. 1:76, New World Translation of the Christian Greek Scriptures, 1950). Jezus heeft echter een groter baanbrekend werk met betrekking tot leven en redding verricht dan Johannes.
16. Hoe noemde Petrus in de tempel te Jeruzalem Jezus, volgens Moffatts vertaling van Handelingen 3:15?
16 Het was precies zoals de apostel Petrus enkele weken na Jezus’ hemelvaart moedig tot de joden in de tempel te Jeruzalem zei: „Gij hebt de pionier van het Leven gedood. Maar God heeft hem uit de doden opgewekt, zoals wij [Petrus en Johannes] kunnen getuigen.” — Hand. 3:15, Moffatt.
17. Hoe noemden de twaalf apostelen Jezus, volgens Handelingen 5:31, toen zij voor het Sanhedrin te Jeruzalem stonden?
17 Later getuigden de 12 apostelen van Jezus Christus voor het met bloedschuld beladen Sanhedrin te Jeruzalem, dat toen uit Sadduceeën, Farizeeën en schriftgeleerden was samengesteld: „God heeft hem als onze pionier [Grieks: archègos] en redder aan zijn rechterhand verhoogd, ten einde Israël berouw en vergeving van zonden te schenken.” — Hand. 5:31, Mo.
18, 19. Hoe noemde de apostel Paulus Jezus in Hebreeën 2:10 en 12:2?
18 In zijn brief aan het overblijfsel van de Hebreeën (joden), bestaande uit personen die Jezus als de Messías of Christus aanvaardden en die geestelijke zonen van God werden, zei de Hebreeuwse apostel Paulus: „Want het was passend dat hij, voor wie en door wie alle dingen bestaan, bij het tot heerlijkheid brengen van veel zonen, de pionier [archègos] van hun redding volmaakt zou maken door lijden.” — Hebr. 2:10, Revised Standard Version; ook Moffatt.
19 Ook: „Ziende naar Jezus, de pionier [archègos] en volmaker van ons geloof, die wegens de vreugde die hem voor ogen werd gesteld, het kruis heeft verduurd, de schande verachtend, en is gezeten aan de rechterhand van de troon van God.” — Hebr. 12:2, RS; Mo.
20. In welk opzicht werd Jezus zowel „de pionier . . . van ons geloof” als de volmaker ervan?
20 Aldus wordt met betrekking tot Jezus verklaard dat hij een pionier of voortrekker voor zijn discipelen is, ’de pionier van het leven’, ’de pionier van redding’, ’de pionier van ons geloof’. Hij heeft honderden bijbelse profetieën betreffende de Messías, of Christus, verwezenlijkt. Op deze wijze introduceerde hij een nieuw en essentieel element in ons geloof ten aanzien van Jehovah God. Hij werd dus de pionier van het volledige geloof dat ware christenen thans bezitten. Zeer terecht wordt hij dan ook „de pionier . . . van ons geloof” genoemd (Hebr. 12:2, RS; Gal. 3:24, 25). Tegelijkertijd vindt ons geloof betreffende Jehovah’s Messías zijn vervolmaking of voltooiing in Jezus Christus. De joden die Jezus Christus verwierpen en die uitsluitend aan de Mozaïsche wet bleven vasthouden, lieten hun geloof onvolledig blijven.
„Grote bomen der rechtvaardigheid”
21. Tot in welke mate zouden Jezus’ discipelen een geestelijke groei meemaken doordat Jezus na zijn opstanding aan hen verscheen en hen vertroostte?
21 Ten einde het geloof van zijn discipelen op te bouwen, is Jezus Christus gedurende de 40 dagen na zijn opstanding vele malen aan hen verschenen. Hij vertroostte degenen die treurden over de Messías waarop zij hadden gehoopt. Wat gebeurde er met degenen die door de uit de doden opgewekte Jezus Christus werden vertroost? Volgens de profetie van Jesaja 61:1-3 zou de gezalfde Jezus hun „een hoofdtooisel in plaats van as, de olie van uitbundige vreugde in plaats van rouw, de mantel van lof in plaats van de neerslachtige geest” geven. Als gevolg hiervan zouden zij een geestelijke groei ervaren, waardoor zij „grote bomen der rechtvaardigheid” genoemd zouden worden, „de planting van Jehovah, opdat hem luister wordt verleend”.
22. Hoe moesten in Jesaja’s profetie de woorden „hoofdtooisel”, „as”, „olie” en „mantel” worden opgevat, en hoe waren ze sinds Pinksteren op de discipelen van toepassing?
22 Er wordt ons niet meegedeeld of enigen van Jezus’ apostelen of discipelen as op hun hoofd hadden gedaan en in zakken waren gehuld. Klaarblijkelijk waren de profetische uitdrukkingen „hoofdtooisel”, „as”, „olie” en „mantel” figuurlijk bedoeld. Jezus’ verschijningen na zijn opstanding hebben inderdaad een ommekeer gebracht in de stemming van de discipelen. Zeker, maar op de pinksterdag die daarop volgde, gebruikte de Soevereine Heer Jehovah zijn Zoon Jezus Christus ook om heilige geest op de wachtende discipelen in Jeruzalem uit te storten. Als een bewijs van de uitstorting van de geest waren er wonderbare vlammen van vuur boven hun hoofd. Deze manifestatie was slechts tijdelijk, en was niet het blijvende „hoofdtooisel” dat in Jesaja’s profetie was voorzegd. Hun hoofd werd veeleer gekroond met de vreugde van goddelijke goedkeuring, zoals de vreugde van een priesterbruidegom op een trouwdag (Jes. 61:10). Het was alsof er een verzachtende olie op hun hoofd was uitgestort die hen zodanig verfriste dat dit hen uitbundig vreugdevol stemde. De ontmoedigde geest was achter de rug en de lofprijzingen voor Jehovah God identificeerden hen als met een „mantel van lof”. Waarnemers tijdens dat pinksterschouwspel zeiden: „Wij horen hen in onze talen over de grote daden van God spreken.” — Hand. 2:1-11.
23. (a) Wat voor baanbrekend pionierswerk verrichtte Jezus voor zijn discipelen? (b) Welke opdracht ontvingen de discipelen krachtens hun zalving door bemiddeling van hem?
23 Wat wordt ons uit dit alles thans duidelijk? Dat Jezus Christus, in overeenstemming met zijn eigen zalving, als pionier een baanbrekend herstellingswerk heeft verricht met betrekking tot degenen die zijn discipelen werden. Jehovah gebruikte hem om heilige geest op zijn gedoopte discipelen uit te storten, zodat deze ontvangers van heilige geest zelf personen werden die met de geest van de Soevereine Heer Jehovah waren gezalfd (2 Kor. 1:21; 1 Joh. 2:20, 27). Nu kregen ook zij de opdracht „goed nieuws” aan de „zachtmoedigen” in de natie Israël te vertellen, om vrijheid uit te roepen tot de gevangen genomenen en een vrijlating tot de gevangenen en om allen die over Sion treurden, te troosten. Op deze wijze konden zij hen die zij troostten en bevrijdden, helpen uitbundige vreugde te hebben over „het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah”, en hem te loven omdat hij hen door bemiddeling van zijn gezalfden in zijn gunst en dienst had hersteld.
24. Hoe werd het geestelijke rijk van Jezus’ discipelen vanaf Pinksteren net zo verfraaid als het Paradijs verfraaid was, en opdat wie luister ontving?
24 Die uitstorting van de geest bracht een totale ommekeer in de situatie van degenen die ermee werden gezalfd. In plaats dat zij als zwakke plantjes waren die door gebrek aan voeding wegkwijnden, werden zij als „grote bomen der rechtvaardigheid”, die alleen Jehovah, door bemiddeling van Christus, kon planten en laten groeien. ’s Mensen oorspronkelijke „Paradijs van Geneugte” werd door verschillende soorten van bomen verfraaid (Gen. 2:7-9). Maar vanaf Pinksteren plantte Jehovah „grote bomen” in het geestelijke rijk van zijn opgedragen volk, dat door hun vijanden was verwoest en ontvolkt. Zulke zinnebeeldige „grote bomen” waren de krachtige, standvastige, onwrikbare christenen die zich hoog oprichtten met het oog op de rechtvaardigheid van Jehovah God. Hij, als hun Planter, was Degene die door hun aanwezigheid in de pasopgerichte christelijke gemeente „luister” ontving.
25. Onder welke verplichting kwamen degenen die met Pinksteren werden gedoopt, en in wat voor werk moesten zij als pioniers dienst verrichten?
25 Behalve de oorspronkelijke gemeente van ongeveer 120 discipelen werden op de pinksterdag nog duizenden meer gezalfd. Dit gebeurde na hun berouw, hun aanvaarding van de Messías en hun doop in water door de 12 apostelen (Hand. 2:37-42). Ook dezen kwamen onder de verplichtingen van de zalving met Jehovah’s geest door bemiddeling van Christus. Hun Leider, Jezus, had als pionier de weg voor hen bereid opdat zij het vervolmaakte geloof alsook leven en redding konden verkrijgen. Zij werden „dienaren van onze God” (Jes. 61:6). Als zodanig moesten zij nu als pioniers de weg bereiden voor weer anderen die in een goede verhouding tot God wilden komen, opdat dezen door bemiddeling van Christus met hem verzoend konden worden (2 Kor. 5:20). Op deze wijze zouden zij een vreugdevol aandeel aan Gods herstellingswerk hebben.