Vragen van lezers
● Is het passend voor een christen een hobby erop na te houden van magische trucjes louter uit oogpunt van vermaak?
Het is mogelijk dat een persoon een hobby heeft waarbij hij trucjes doet die niets hebben uit te staan met ware toverij of demonisme. Het is mogelijk dat iemand kunstgrepen verricht of goocheltoeren uithaalt. Indien iemand slechts wil laten zien hoe vingervlug hij is, zonder toverij te willen beoefenen, kan het zijn dat er tegen zo’n vorm van ontspanning geen bezwaren bestaan. Evenwel dient een christen goed te overwegen of hij zich met dingen van deze aard zal inlaten of niet. Iemand zou kunnen beginnen met het uithalen van eenvoudige trucjes, maar deze kunnen bewust of onbewust leiden tot het nabootsen van magische kunsten. Iemand zou door te goochelen echte magische kunststukjes kunnen imiteren die door demonen worden verricht, zoals het doen opstijgen en laten zweven van voorwerpen of deze op mysterieuze wijze verplaatsen, uit ectoplasma bestaande materialisaties tot stand brengen, enzovoorts. Zulks kan ertoe leiden dat men in aanraking komt met goddeloze geestelijke krachten omdat men speelt met wat in werkelijkheid door de demonen wordt gedaan.
Dat het gevaarlijk is te spelen met iets dat lijkt op demonenactiviteit, wordt aangetoond door de ervaring van een vrouw uit Londen. Haar ervaring wordt beschreven door Nandor Fodor in het boek The Haunted Mind. Deze vrouw leefde in de ban van magie en hypnotisme, en ze had een uitgebreide collectie boeken over magische kunsten. Het verslag luidt:
„Ik had een jongen bij mij die een goed hypnotisch object vormde. Ik trok een magische cirkel, liet hem erin zitten en deed hem in een hypnotische slaap vallen. Daarna gaf ik hem het bevel de Duivel op te roepen. De jongen kromp ineen en begon te schreeuwen. Hij was bevreesd . . . Er gebeurde niets in de eerste vijf perioden. Maar de zesde keer wel, en het beangstigde mij uitermate. Er verscheen een licht in de magische cirkel. Uit een lichtgevende waas keken twee ogen — zo groot als eieren — mij aan met een afschuwelijke, doordringende blik en een afgrijselijke uitdrukking. Hees vroeg ik wat het was. De jongen antwoordde — met een totaal andere stem — ’het Kwaad dat gij hebt opgeroepen spreekt tot u’. . . . Ik was zo geschrokken dat ik uitgilde: ’Ga terug en kom nooit weer! Ik zal het u niet toestaan, ik moet u niet!’ Het licht verdween met een ruisend geluid en alles keerde tot het normale terug. Maar ik was zo wit als een doek en zelfs dagen nadien had ik het gevoel alsof alle kracht uit me was. De jongen had hetzelfde gevoel. Vier tot vijf maal bekroop hem het gevoel dat een macht had geprobeerd hem in bedwang te krijgen.”
Het spelen met magische praktijken, ook al zou men deze fingeren, is hoogst gevaarlijk, en betekent een uitnodiging aan de demonen om werkelijk op het toneel te verschijnen, zoals dat gebeurde bij een man die seances fingeerde alleen maar om tot de ontdekking te komen dat hij van tijd tot tijd werkelijk mediamieke verschijnselen teweegbracht. — Clock Without Hands.
Soms willen zij die goocheltoeren verrichten anderen doen geloven dat zij iets magisch, bovennatuurlijks doen. Aldus stellen zij zich in feite bloot aan werkelijke moeilijkheden met de demonen. Zeker zou geen christen er aanspraak op willen maken dat hij bovennatuurlijke krachten bezit of de indruk willen wekken dat hij Babylonische magie beoefent, hetgeen door Jehovah wordt veroordeeld (Deut. 18:10, 14). Een christen dient ook in gedachten te houden dat personen die hem kennen en weten dat hij een bedienaar van God is, magische trucjes wel eens niet op prijs zouden kunnen stellen; sommigen zouden er aanstoot aan kunnen nemen. Een christen zou daarom tot de ontdekking kunnen komen dat het najagen van een hobby in zogenaamde „magische” kunsten niet gunstig is. — Fil. 1:10; 1 Kor. 6:12, NW.
● Hoe kwam Adam na zijn opstand te weten dat God zei: „Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van den boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven”? (Gen. 3:22) — E.D., U.S.A.
Deze tekst zegt niet dat Jehovah dit tegen zichzelf zei zodat Adam het niet kon horen. Het schijnt er sterk op te duiden dat Jehovah het hardop gezegd heeft zodat Adam kon horen en weten waarom hij uit het paradijs van geneugte werd verdreven. Door dit te doen verraste God Adam met iets dat hij noch zijn vrouw Eva voordien geweten had, namelijk dat in het midden van de hof de „boom des levens” stond en dat het voorrecht van die boom te eten voor de eter ervan betekende dat hij waardig was eeuwig in het paradijs te leven. Er is niets in het voorgaande verslag waaruit valt af te leiden dat Adam of Eva van het bestaan van deze „boom des levens” in het midden van de hof van Eden afwist toen Eva met de slang in een gesprek was gewikkeld. Toen maakte zij alleen melding van de bomen in de hof en vatte ze in een groep samen. Zij maakte slechts één uitzondering met betrekking tot de „boom der kennis van goed en kwaad” die voor haar en haar man verboden was, maar ze maakte tegenover de slang geen gewag van de „boom des levens in het midden van de hof”, de boom die in het tweede hoofdstuk, vers negen wordt genoemd.
Daarom zegt God nu dat hij hem met het opzettelijke doel hem te beletten van deze boom te eten, eruit drijft: „Toen zond de HERE God hem weg uit den hof van Eden om den aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. En hij verdreef den mens” (Gen. 3:23, 24). Ongetwijfeld heeft God, toen hij hen eruit verdreef, zich met woorden tegenover hen uitgelaten en hen zoveel te kennen gegeven als „Maakt dat jullie wegkomen!” Aldus is het zeer waarschijnlijk dat Adam op de hoogte kwam van de „boom des levens” en van Gods uitdrukking „de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad” door een hoorbare uitdrukking van Jehovah’s zijde en niet omdat God het in zijn hart zei en het later via een geïnspireerde openbaring aan Adam doorgaf. Toen Adam daarom zijn tweede document optekende, kon hij naar deze „boom des levens in het midden van de hof” van Eden verwijzen.
● Wat is er de verklaring voor dat Lot in Genesis 14:14 Abrahams broeder wordt genoemd wanneer hij feitelijk zijn neef was? — A.M., Verenigde Staten.
Lot was vanzelfsprekend Abrahams neef, want in Genesis 11:31 staat dat Terah „zijn zoon Abram en Lot, den zoon van Haran, zijn kleinzoon”, met hem meenam toen zij Ur der Chaldeeën verlieten. Niettemin erkende Abraham Lot als een broeder, niet omdat Lot de zoon van Abrahams overleden broer Haran was, maar omdat hij in een geestelijke familiebetrekking tot hem stond zoals deze thans bestaat tussen de leden van de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen. Derhalve sprak Abraham Lot aan als zijn broeder, zoals bijvoorbeeld in Genesis 13:8: „Laat er toch geen twist zijn tussen mij en u, en tussen mijn herders en uw herders want wij zijn mannen broeders.”
Met het oog op deze feiten was het consequent dat er in Genesis 14:14 over Lot wordt gesproken als Abrahams broeder. Evenzo spraken de leden van de twaalf stammen van de zonen van Israël elkaar aan als broeders, hoewel ze op grond van hun vleselijke betrekkingen feitelijk neven van elkaar waren omdat zij allen zonen van twaalf broers waren. In de christelijke Griekse Geschriften verwijzen de apostelen herhaaldelijk naar hun medejoden die nog geen christenen waren geworden, als naar „broeders” (Zie Hand. 2:29; 3:17; 23:1, 5, 6, NW). Op dezelfde wijze spraken deze joden de apostelen soms met „broeders” aan (Hand. 2:37; 13:15, NW). In bepaalde gevallen echter schijnt de term „broeders” te worden gebezigd om joden van dezelfde leeftijdsgroep of jonger aan te duiden en zo bemerken wij dat zowel Stéfanus als Paulus de uitdrukking „broeders en vaders” gebruiken. — Hand. 7:2; 22:1, NW.
In het Hebreeuws van de bijbel bestaat er geen specifiek woord voor neef, zoals blijkt uit het feit dat de uitdrukking „neef” niet voorkomt in de Hebreeuwse Geschriften van de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. In het Hebreeuws wordt een neef óf ben ah, „zoon van een broer”, óf ben ahóth, „zoon van een zuster”, genoemd. De uitdrukking neef komt wel voor in de New World Translation, in 1 Kronieken 27:32. Zoals echter in de voetnoot van de eerste uitgave van die vertaling wordt opgemerkt, wordt hier klaarblijkelijk „neef” of zoon van een oom bedoeld, hoewel het Hebreeuwse woord voor neef gewoonlijk toch „oom” betekent. Een Beknopt commentaar op de bijbel in de nieuwe vertaling, uitgave van J.H. Kok, NV, Kampen, 1963, merkt in de voetnoot over 1 Kronieken 27:32 op: „Het woord voor oom betekent hier wellicht algemeen: verwant.” Het zij evenwel opgemerkt dat het moderne Hebreeuws wel een woord kent voor „neef”, namelijk, ah-yán.
● Waarom liet David, een getrouwe dienstknecht van Jehovah, toe dat zijn vrouw Michal een terafimbeeldje onder haar bezittingen hield, zoals blijkt uit 1 Samuël 19:12, 13?
Het verslag in 1 Samuël 19:12, 13 luidt: „Toen liet Michal David door het venster naar beneden; hij ging op de vlucht en ontkwam. Daarop nam Michal de terafim en legde die op het bed; zij legde een net van geitenhaar aan het hoofdeinde daarvan en spreidde er een kleed over uit.”
Volgens de vondsten van archeologen in Mesopotamië en aangrenzende gebieden hadden de terafimbeeldjes met het oog op familieërfenissen evenveel waarde als eigendomsakten en geschreven testamenten in onze tijd. Volgens oud gebruik kon een schoonzoon die in het bezit was van de familiebeeldjes voor het gerecht aanspraak maken op de inboedel van zijn schoonvader. Het is heel goed mogelijk dat dit ook het geval was met de terafim die Rachel meenam toen Jakob en zijn huisgezin in ’t geheim van Laban wegvluchtten, zoals werd opgemerkt in The Watchtower van 1 december 1953, bladzijden 734, 735.
Het is echter onwaarschijnlijk dat dit gebruik van kracht bleef toen Israël een georganiseerde natie werd en de Tien Geboden kreeg, waarvan het tweede gebod uitdrukkelijk verbood terafimbeeldjes te maken met het oog op het feit dat ze zowel bij de aanbidding van afgoden als in verband met erfenissen werden gebruikt. Indien het gebruik ervan gerechtvaardigd zou zijn, zou Samuël niet tot koning Saul hebben gezegd: „Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het vette der rammen. Voorwaar, weerspannigheid is zonde der toverij en ongezeggelijkheid is afgoderij en dienen van terafim.” — 1 Sam. 15:22, 23.
Volgens de Hebreeuwse Soncino-bijbel hebben de oudere joodse commentators zich veel moeite getroost in een poging de aanwezigheid van de terafim in het huisgezin van David te verklaren. Wat David zelf betreft weten wij dat hij zich niet bezighield met de aanbidding van terafim, want hij gaf Jehovah exclusieve toewijding, anders zouden wij niet herhaaldelijk lezen dat zijn hart „volkomen” of volmaakt jegens Jehovah was (1 Kon. 11:4; 15:3). Wij kunnen derhalve alleen maar tot de conclusie komen dat het hart van zijn vrouw niet volkomen jegens Jehovah was en dat David wellicht niet geweten heeft dat zij de terafim bezat, of mogelijk ook dat hij erin toegestemd heeft omdat zij de dochter van koning Saul was.
Hetgeen Davids aanbidding van Jehovah met zijn gehele ziel kenmerkt is zijn lied waarin de volgende woorden tot uitdrukking worden gebracht: „Want de HERE is groot en zeer te prijzen, geducht is Hij boven alle goden; want alle goden der volken zijn afgoden, maar de HERE heeft den hemel gemaakt.” — 1 Kron. 16:25, 26.