Een slaaf van mensen of een slaaf van uw Loskoper — Wat wilt u zijn?
„Gij werdt met een prijs gekocht; wordt niet langer slaven van mensen.” — 1 Kor 7:23, NW.
1. Hoevelen van de mensheid zijn in slavernij geboren?
WIST u dat u als slaaf werd geboren? Het feit doet zich voor dat alle aan aardse, menselijke vaders geboren personen als slaven, als de kinderen van slaven, zijn geboren. Als u de gehele toedracht van de zaak eerlijk onder de ogen ziet en beseft hoe waar dit is, zult u worden geholpen vele dingen over u zelf te begrijpen. Het zal ertoe leiden dat u kunt begrijpen hoe u uit een dergelijke slavernij bevrijd kunt worden.
2, 3. (a) Welke bekende werker voor de zaak van vrijheid behoorde tot degenen die uit deze slavernij werden bevrijd? (b) Hoe noemde deze vrijheidsstrijder zich zelf?
2 De deuren van bevrijding uit dit huis van wereldomvattende slavernij werden negentien eeuwen geleden geopend. Tot degenen die destijds in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening werden bevrijd, behoorde een man die thans over de gehele aarde bekend is geworden. Hij moest er echter altijd op blijven toezien en er altijd moeite voor blijven doen dat hij niet weer in slavernij werd gebracht. Hij genoot intens van zijn vrijheid en trachtte zoveel mogelijk andere mensen te helpen een dergelijke vrijheid te verkrijgen. Neen, hij streed geen oorlog tegen het Romeinse rijk, dat miljoenen in slavernij hield; ook leidde hij geen Vrijheidsmars naar Rome om tegen de slavernij te protesteren. Waarom niet? Omdat hij in het belang werkte van een vrijheid die groter is dan wat mensen kunnen geven.
3 Wegens het bevrijdingswerk dat deze man heeft verricht, hebben sommige religieuze organisaties hem tot een van hun „heiligen” gemaakt, met het gevolg dat zij hem „De heilige Paulus” noemen. Hij noemde zich zelf echter alleen maar Paulus. Zo zei hij tegen mensen die hem tot hun speciale leider wilden aanstellen: „Paulus werd toch niet voor u aan een paal gehangen? Of werdt gij in de naam van Paulus gedoopt?” „Want wanneer de een zegt: ’Ik behoor bij Paulus’, maar een ander zegt: ’Ik bij Apóllos’, zijt gij dan niet louter mensen? Wat dan is Apóllos? Ja, wat is Paulus? Dienaren door bemiddeling van wie gij gelovigen zijt geworden, zoals de Heer aan een ieder heeft geschonken.” — 1 Kor. 1:13; 3:4, 5, NW.
4. (a) Welke politieke status had Paulus in het Romeinse rijk, en hoe dat zo? (b) Voor bevrijding uit welke slavernij had Paulus belangstelling?
4 Paulus bezat de rechten van het Romeinse burgerschap. Op grond hiervan beschouwde de Romeinse regering hem als een vrij man. Een Romeinse chiliarch, een militaire bevelhebber, vroeg hem eens: „Zeg mij: Zijt gij een Romein?” Hij antwoordde: „Ja.” De militaire bevelhebber maakte ook aanspraak op het Romeinse burgerschap, want hij zei: „Ik heb dit burgerrecht voor een grote som geld gekocht.” Paulus zei toen: „Maar ik bezit het zelfs krachtens geboorte” (Hand. 22:27, 28, NW). Paulus was strikt genomen een besneden jood, maar aangezien hij in de Aziatische stad Tarsus was geboren, was hij een Romeins burger, want ruim honderd jaar tevoren had de Romeinse politicus Antonius alle inwoners van Tarsus het Romeinse burgerschap toegekend, terwijl keizer Augustus die voorrechten later had bekrachtigd (Hand. 21:39; 22:3, NW). Paulus was derhalve niet van slavernij aan het Romeinse rijk bevrijd en ook betrad hij niet de politieke arena om anderen te helpen van zulk een slavernij vrij te komen. Er bestond een andere, veel verstrekkender slavernij, een slavernij die de dood tot gevolg had. Voor bevrijding uit deze slavernij had de Romeinse burger Paulus belangstelling.
5, 6. (a) In welke brief legde Paulus uit wat er met deze grotere slavernij wordt bedoeld? (b) Wat was in Paulus werkzaam om te verhinderen dat hij zou doen wat hij wilde doen?
5 Hoe was Paulus in deze grotere slavernij terechtgekomen? Hoe zijn wij er allemaal in terechtgekomen? Welke uitwerking heeft ze op ons gehad? Paulus legde dit op een heel begrijpelijke wijze uit in een brief die hij aan zijn medegelovigen in de Italiaanse stad Rome schreef. Met betrekking tot Gods wet, niet de Romeinse wet, zei Paulus:
6 „De Wet [is] geestelijk . . ., maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. Want wat ik uitwerk, weet ik niet. Want wat ik wens, beoefen ik niet, maar wat ik haat, dát doe ik. Indien ik echter doe wat ik niet wens, stem ik toe dat de Wet voortreffelijk is. Maar nu bewerk ík het niet meer, doch de zonde die in mij woont. Want ik weet dat er in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, niets goeds woont; want het vermogen om te wensen is wel bij mij aanwezig, doch niet het vermogen om het voortreffelijke uit te werken. Want het goede dat ik wens, doe ik niet, maar het slechte dat ik niet wens, dát beoefen ik.
7. Welke ongewenste wet trof Paulus in zijn leden aan, en tot in welke mate was hij eraan onderworpen?
7 Indien ik nu doe wat ik niet wens, bewerk ik het niet meer, maar de zonde die in mij woont. Ik bemerk in mijn geval dan deze wet: dat wanneer ik het juiste wens te doen, het slechte bij mij aanwezig is. Naar de innerlijke mens schep ik werkelijk behagen in de wet van God, maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij in gevangenschap voert aan de wet der zonde, die in mijn leden is. Ellendig mens die ik ben! Wie zal mij verlossen van het lichaam dat deze dood ondergaat? God zij gedankt door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer! Zo ben ik dan zelf met mijn verstand een slaaf van Gods wet, maar met mijn vlees van de wet der zonde.” — Rom. 7:14-25, NW.
8. Tegen welke innerlijke kracht moest Paulus strijden, en welke moeilijkheid was hiervoor verantwoordelijk?
8 Paulus’ lichaam was, evenals dat van ons, „vleselijk”. In zijn vleselijke lichaam trof hij een actief werkzame wet aan die wij ook in ons lichaam aan het werk kunnen zien. Het was de wet der zonde. Wanneer hij dus datgene wilde doen wat juist en in harmonie met Gods goede wet is, bemerkte hij dat hij niet in staat was dit volmaakt en zonder onderbreking te doen. De zonde die in zijn vlees woonde, nam het heft in handen en verhinderde hem zijn wens ten uitvoer te brengen. In zijn hart en geest was hij in harmonie met Gods wet, zodat hij met zijn geest een slaaf van Gods wet was. Zijn vlees was het echter niet altijd met zijn geest eens, en daarom moest hij ertegen strijden de wet van de zonde, die in zijn vlees werkzaam was, te dienen. Waarin school de moeilijkheid? Paulus was „verkocht onder de zonde”. Als dit het geval was met de apostel Paulus, is het ook het geval met ons allemaal.
9. Waarom is het niet goed wanneer wij de gewillige slaven van de wet der zonde zijn?
9 Het is niet goed wanneer wij de gewillige slaven zijn van de wet der zonde, die altijd zonder belemmering in ons vlees werkzaam probeert te zijn. Indien wij de wet der zonde onbelemmerd in ons vlees haar gang laten gaan, kan dit ons misschien op het moment zelf enig genoegen schenken, maar het leidt er niet toe dat wij een eeuwig leven van geluk verwerven. Gods wet toonde de joden wat zonde is. Zijn wet veroordeelde zondaars tot de dood. Paulus zei derhalve dat de zonde de dood voor hem bewerkte op grond van de veroordeling die Gods goede wet over zondaars uitsprak. — Rom. 7:13, NW.
10. Naar welke verlossing hunkeren wij, evenals Paulus hiernaar verlangde, en door bemiddeling van wie zal deze komen?
10 Indien wij dus, evenals Paulus, eeuwig leven in volledig geluk verlangen, hunkeren wij ernaar verlost te worden van de zonde in ons, die veroorzaakt dat ons vleselijke lichaam de dood ondergaat. Terwijl Paulus de naam noemde van degene door bemiddeling van wie deze verlossing tot ons zou komen, riep hij uit: „God zij gedankt door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer!” (Rom. 7:25, NW) Op welke wijze komt deze verlossing van God door bemiddeling van Christus?
11. Wat moest er voor Paulus worden gedaan, wilde hij van slavernij „aan de wet der zonde” bevrijd worden, en welke vraag rijst er over de verkoop van Paulus?
11 Paulus zei dat hij was „verkocht onder de zonde”. Hij was derhalve een slaaf van „de wet der zonde”. Wilde hij van deze slavernij worden bevrijd, dan moest hij worden teruggekocht. Hoe was het eigenlijk gekomen dat de als een vrije Romeinse burger geboren Paulus was „verkocht onder de zonde”? Wanneer wij het antwoord op deze vraag te weten komen, zal dit ons helpen begrijpen hoe wij allemaal werden „verkocht onder de zonde”, als gevolg waarvan wij bemerken dat de zonde voor ons allen ’de dood bewerkt’. Hoe werd Paulus teruggekocht? Hoe kunnen wij teruggekocht worden?
DE WET DER ZONDE DOET ZIJN INTREDE IN HET MENSELIJKE VLEES
12. Door bemiddeling van wie hebben wij allen volgens het bijbelse scheppingsbericht, ons vleselijke lichaam gekregen?
12 Paulus zei dat hij „vleselijk” was. Wij bezitten thans allen hetzelfde vlees als Paulus, die een „apostel [was], afgezonderd voor Gods goede nieuws, dat hij eertijds door bemiddeling van zijn profeten in de heilige Schriften had beloofd” (Rom. 1:1, 2, NW). Door onze geboorte uit een vrouw hebben wij allen ons vleselijke lichaam van de eerste man, Adam, ontvangen. Zijn vrouw Eva, de eerste vrouw, was vlees van het vlees van de man en been van zijn beenderen. De apostel Paulus was het derhalve eens met het bijbelse bericht over de schepping van de mens toen hij schreef: „Evenals de vrouw uit de man is, zo is ook de man door bemiddeling van de vrouw, maar alle dingen zijn uit God.” — 1 Kor. 11:12, NW.
13, 14. (a) Waarom dienen wij niet toe te geven aan de drang tot nationalisme of in nationalistisch opzicht opgeblazen te worden? (b) Waarom kan God niet degene zijn geweest die ons, schepselen, onder de zonde heeft verkocht?
13 De moderne wetenschap is er thans, ongeveer zesduizend jaar nadat God de mens schiep, nog steeds niet in geslaagd datgene te weerleggen wat de apostel Paulus tot heidense Griekse rechters in Athene zei: „God . . . heeft uit één mens elke natie van mensen gemaakt om op de gehele oppervlakte der aarde te wonen, en hij heeft de gezette tijden en de vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen verordend, opdat zij God zouden zoeken” (Hand. 17:24-27, NW). Waarom zou iemand dan nog trots toegeven aan de drang tot nationalisme?
14 Ongeacht onze huidige nationaliteit, zijn wij allen „verkocht onder de zonde” en zijn wij allen slaven van „de wet der zonde”. Als wij dan toch allen slaven zijn, waarom zouden wij dan nog pochen of opgeblazen worden door de ene nationaliteit boven de andere te stellen? Wij kunnen dit niet voor Gods aangezicht doen en dan nog verwachten zijn speciale gunst te verwerven. Daarom stellen wij nu de vraag: Wie heeft ons allemaal verkocht? God de Schepper heeft dit beslist niet gedaan. In zijn absolute rechtvaardigheid, goedheid en heiligheid heeft hij de eerste man en vrouw niet kunnen formeren als schepselen die waren „verkocht onder de zonde”. In welke lichamelijke of vleselijke toestand bevonden de eerste man en vrouw zich dan toen zij door God werden geschapen? Wat heeft zijn eigen geïnspireerde Boek, de bijbel, hierover te zeggen?
15. (a) Wat moest God zijn om ons, schepselen, te kunnen maken? (b) In welk opzicht dacht God anders over de menselijke schepping dan de oosterse religieuze filosofieën?
15 Om ons, zulke wonderbaarlijk geconstrueerde schepselen, te maken, moest God de grootste levende Geleerde zijn, die alle aardse geleerden van thans op zijn minst zesduizend jaar vóór is. Gods wetenschappelijke scheppingsbericht, zoals dit in de bijbel staat opgetekend, stemt niet overeen met de door hindoes, boeddhisten en andere religieaanhangers aangehangen filosofie dat alle stoffelijke dingen op zich zelf zondig, ruw, grof en slecht zijn. De bijbel zegt dat God — nadat hij de eerste man en vrouw had geschapen, hun had gezegend en hun had opgedragen de aarde met hun vleselijke soort te vervullen — „alles [zag] wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed” (Gen. 1:31). God is geen God die het kwade goed noemt en het goede kwaad, en die duisternis voorstelt als licht en bitter als zoet. Hij spreekt een wee uit over degenen die de zaak zo verdraaien (Jes. 5:20-23; Spr. 17:15). Wanneer Hij verklaart dat zijn werk goed is, moet het goed zijn. Dienovereenkomstig moeten ook de eerste man en vrouw goed geweest zijn om door God goed genoemd te worden.
16, 17. (a) Hoe voert dokter Lukas de geslachtslijn van een volmaakte man terug? (b) Wat moet Adam in het begin zijn geweest, gezien het feit dat Lukas Adam in dit verband Gods zoon noemt?
16 Behalve Adam is er nog een volmaakt mens op aarde geweest. Een arts uit onze eerste eeuw voert de geslachtslijn van deze andere volmaakte man tot het allereerste begin terug. Eerst zegt dokter Lukas: „Toen nu al het volk werd gedoopt, werd ook Jezus gedoopt, en terwijl hij bad, werd de hemel geopend en daalde de heilige geest in lichamelijke gedaante gelijk een duif op hem neer, en er kwam een stem uit de hemel: ’Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd’” (Luk. 3:21, 22, NW). Dokter Lukas gaat er vervolgens toe over Jezus’ aardse geslachtslijn te vermelden, zeggende: „Deze Jezus was bovendien, toen hij met zijn werk begon, ongeveer dertig jaar, terwijl hij, naar men meende, de zoon was van Jozef, de zoon van Eli.” Wanneer dokter Lukas steeds verder teruggaat, noemt hij ruim zeventig andere geslachten op, waarna hij de lijst besluit met de woorden: „De zoon van Enos, de zoon van Seth, de zoon van Adam, de zoon van God.” — Luk. 3:23-38, NW.
17 Na derhalve over de volmaakte, goedgekeurde Zoon van God, Jezus Christus, gesproken te hebben, zegt dokter Lukas dat de eerste man Adam „de zoon van God” was. Aangezien hij behalve Jezus — de volmaakte, goedgekeurde Zoon van God — ook Adam een „zoon van God” noemt, moet Adam in het begin wel een volmaakt, menselijk schepsel zijn geweest. Volgens bijbelse maatstaven wás Adam dit ook.
18, 19. (a) Waarom kunnen Adam en Eva, volgens de door Johannes bekendgemaakte regel op grond waarvan kan worden vastgesteld wie Gods kinderen zijn, in het begin niet zondig zijn geweest? (b) Waarom ’lagen’ zij toen niet in de macht van de goddeloze?
18 Indien Adam in het begin zondig en onvolmaakt geweest was, zou hij geen zoon van God zijn geweest. Als bewijs hiervan schrijft de christelijke apostel Johannes onder goddelijke inspiratie: „Een ieder die uit God is geboren, beoefent geen zonde, want Zijn wedervoortbrengend zaad blijft in zo iemand, en hij kan geen zonde beoefenen omdat hij uit God is geboren. Hieraan zijn de kinderen van God . . . kenbaar: Een ieder die geen rechtvaardigheid betracht, spruit niet uit God voort, evenmin als hij die zijn broeder niet liefheeft. Wij weten dat wij uit God voortspruiten, maar de gehele wereld ligt in de macht van de goddeloze.” — 1 Joh. 3:9, 10; 5:19, NW.
19 Volgens deze regel waren de eerste man Adam en zijn vrouw Eva in het begin geen zondaars of beoefenaars van zonde, en wel omdat zij uit God voortsproten. Zij waren Gods rechtstreekse kinderen. Hij schept geen zondaars, want hij is niet de bron van zonde. Adam en Eva ’lagen’ bij hun schepping niet in de macht van een goddeloze, maar zij werden geschapen om de dienstknechten van de rechtvaardige God te zijn.
20, 21. (a) Hoe blijkt uit het feit dat God Adam en Eva zegende en hun een opdracht gaf, dat zij niet zondig geweest konden zijn? (b) Wat werd met Gods beeld en gelijkenis bedoeld, en hoe getuigt dit voor Adams zoonschap?
20 Daarom luidt het scheppingsbericht in Genesis 1:27 en 28: „God schiep den mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt.” Zou de rechtvaardige God zondaars zegenen en zondaars opdragen de aarde met hun zondige soort te vervullen, terwijl hij terzelfder tijd alle andere levende schepselen op aarde, namelijk de dieren, aan een zondig bestuur onderworpen liet zijn? Neen! God maakte de eerste man Adam „naar zijn beeld” en overeenkomstig zijn gelijkenis. Aangezien dit beeld en deze gelijkenis geen betrekking hadden op Adams lichamelijke vorm en vitale organen, moeten ze betrekking hebben gehad op Adams mentale vermogens en morele eigenschappen. Hij kon redeneren en verstandige beslissingen nemen en naar de stem van zijn geweten luisteren.
21 Behalve fysieke kracht, bezat Adam ook de eigenschappen wijsheid, gerechtigheid en liefde in een volmaakte mate. Dit zou erop duiden dat Adam in het begin een zoon van God was, want dit zou in overeenstemming zijn met de regel: „De liefde komt van God, en een ieder die liefheeft, is uit God geboren en verwerft de kennis van God. Wie niet liefheeft, heeft God niet leren kennen, want God is liefde.” — 1 Joh. 4:7, 8, NW.
22. Waarom zou God, toen hij naar zijn beeld en gelijkenis schiep, geen zondaar of onvolmaakt mens scheppen?
22 Aangezien de mens Adam, toen hij naar Gods beeld en gelijkenis werd geschapen, Gods volmaakte hoedanigheden en eigenschappen weerspiegelde, moet hij bij zijn schepping volmaakt zijn geweest. God zou, als hij een aardse zoon naar het goddelijke beeld en overeenkomstig de goddelijke gelijkenis schiep, beslist geen zondaar of een onvolmaakt mens scheppen. Een zondig, onvolmaakt mens zou Gods bekwaamheid in diskrediet brengen, en Gods mentale vermogens en morele hoedanigheden zouden er ongunstig door worden weerspiegeld.
23, 24. (a) Wat voor soort van menselijk schepsel heeft God in zijn activiteit voortgebracht, aangezien geen enkele „zoon van God” zondigheid van God ontvangt? (b) Wat voor soort van representatief menselijk schepsel zou God met het oog op het feit dat Hij zich zelf niet kan verloochenen, maken?
23 Geen enkele „zoon van God” erft of ontvangt zondigheid en onvolmaaktheid van God. Dit feit wordt rechtstreeks vermeld in Deuteronomium 32:3-6 (NW), waar de profeet Mozes tot de natie Israël zegt: „Ik zal de naam van Jehovah bekendmaken. Schrijft grootheid toe aan onze God! De Rots, volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. Een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij. Zij hebben van hún zijde verderfelijk gehandeld; zij zijn zijn kinderen niet, het gebrek ligt bij hen zelf. Een krom en verdraaid geslacht! Blijft gij jegens Jehovah zo handelen, o volk zonder begrip en onwijs? Is hij niet uw Vader, die u heeft voortgebracht, hij die u gemaakt heeft en u vervolgens stabiliteit heeft gegeven?”
24 In zijn volmaakte activiteit zou God nooit een onvolmaakt schepsel kunnen voortbrengen. Hij zou een volmaakt mens voortbrengen, zonder gebrek en zonder krom of verdraaid te zijn. Aangezien God zich zelf niet kan verloochenen, zou hij er niet de oorzaak van zijn dat zijn werken hem vertegenwoordigden als iemand die hij niet is. Zijn aardse menselijke zoon zou op harmonieuze wijze de hoedanigheden van zijn hemelse Vader bezitten en zondeloos zijn, als gevolg waarvan hij kon weerspiegelen dat zijn hemelse Vader zowel naar geest als moraal volmaakt is.
DE REDEN VAN ONZE TEGENWOORDIGE TOESTAND OP MENTAAL, MOREEL EN FYSIEK GEBIED
25. Op welke wijze heeft God het menselijke geslacht een volmaakt begin gegeven?
25 In zijn volmaakte activiteit plaatste God deze volmaakte man Adam in een tuin op aarde, „een paradijs van geneugte”, zoals de vertalers van de Nederlandse Professorenbijbel deze tuin noemen (Gen. 2:7, 8, 15, 16, Ned. PB). Later schiep God in zijn volmaakte activiteit een volmaakte vrouw voor de volmaakte Adam, opdat hij in dit paradijs van geneugte volmaakte kinderen zou kunnen voortbrengen (Gen. 2:18-23). Als zijn hemelse Vader vertelde God Adam hoe hij eeuwig in dit paradijs van geneugte zou kunnen leven. — Gen. 2:17.
26. (a) Welke vragen rijzen er, aangezien dit alles zo is, met betrekking tot de toestand waarin de mens en de aarde zich thans bevinden? (b) Aan wie kan deze toestand niet ten laste worden gelegd?
26 Hoe komt het, aangezien dit alles zo is, dat wij allen thans niet in een paradijs van geneugte wonen? Hoe komt het dat de aarde, nadat deze bijna zesduizend jaar door de mens is bebouwd, niet vrijwel overal is onderworpen en in een paradijsachtige toestand is veranderd? Hoe komt het dat onze miljarden voorouders thans, na ongeveer zes millennia van menselijke voortplanting, niet met ons in leven zijn ten einde een paradijsachtige aarde te vervullen, maar dood liggen in de schoot der aarde of in het hart van de zee? Hoe komt het dat de miljarden mensen die thans leven, niet volmaakt zijn naar lichaam, geest en hart, maar dat onze onvolmaaktheden eerder schijnen toe te nemen? Hoe komt het dat wij allen, zonder uitzondering, eerlijk moeten zeggen: „In mij, dat wil zeggen in mijn vlees, [woont] niets goeds”? (Rom. 7:18, NW) Deze toestand kan niet God ten laste worden gelegd. Zijn geschreven Woord, de bijbel, getuigt er van begin tot eind van dat hij de mensheid een volmaakt begin heeft gegeven. Legt de bijbel ook uit hoe het komt dat wij ons thans in zo’n ellendige toestand bevinden? Ja! Op welke wijze?
27. Wat zouden wij, menselijke nakomelingen, overeenkomstig Gods voornemen erven, maar van welk mensengeslacht hebben wij de huidige toestand geërfd?
27 De bijbel antwoordt eenvoudig dat wij deze toestand hebben geërfd. Van welk geslacht van onze voorouders hebben wij deze erfenis echter meegekregen? De bijbel antwoordt: Van onze eerste menselijke ouders. Daarom ondervinden wij allen, zonder uitzondering, er de invloed van. God had zich voorgenomen dat wij van onze eerste menselijke ouders alleen maar goede dingen zouden erven, zoals menselijke volmaaktheid en godsvrucht in een volmaakt paradijs van geneugte, waarin wij als kinderen in een vredige verhouding tot Jehovah God, onze hemelse Vader, zouden staan. Ten slotte zouden wij allen één grote menselijke familie vormen en wij zouden allen broederlijke en zusterlijke liefde jegens elkaar aan de dag leggen en alle schepselen op aarde, de dieren, in liefdevolle onderworpenheid hebben, zonder de vrees te koesteren letsel op te lopen. Wij zouden leven erven zonder daarbij onder Gods oordeel te staan en zonder in slavernij aan de zonde te verkeren. Ongelukkig genoeg hebben wij precies het tegenovergestelde van onze eerste menselijke ouders geërfd. Hoe is dit in zijn werk gegaan?
28. Welk gesprek ontspon zich in de tuin tussen Eva en een dier?
28 De eerste vrouw Eva was niet bang voor een slang. Deze was in onderworpenheid aan haar en haar echtgenoot Adam. Op zekere dag sprak een dier tot haar. Het was geen papegaai. Het was een slang. Alhoewel dit ongewoon was, luisterde Eva onbevreesd. De slang vroeg haar of God werkelijk datgene had gezegd wat haar man Adam haar had verteld. Eva herhaalde de woorden die God tot haar echtgenoot Adam had gesproken en zei tegen de slang: „Van de vrucht der bomen van de tuin mogen wij eten. Maar aangaande het eten van de vrucht van de boom die in het midden van de tuin staat, heeft God gezegd: ’Gij moogt daarvan niet eten, neen, gij moogt ze niet aanraken, opdat gij niet sterft.’” Hierop zei de sprekende slang tot de vrouw: „Gij zult volstrekt niet sterven. Want God weet dat nog op de dag waarop gij ervan eet, uw ogen stellig geopend zullen worden en gij stellig aan God gelijk zult zijn, kennend goed en kwaad.” — Gen. 3:1-5; 2:16, 17, NW.
29. (a) In welk opzicht liet Eva zich in slavernij brengen? (b) In welk opzicht zondigde zij en beging zij een overtreding en een misstap?
29 Er begon iets nieuws in Eva wakker te worden. Dit was een zelfzuchtig verlangen naar iets wat niet strookte met Gods wil. Eva gaf die slang, welke aan haar onderworpen was, geen berisping omdat deze had gezegd dat God, haar hemelse Vader, onwaarachtig was en geen andere goden om zich heen durfde te hebben. Zij liet zich in slavernij brengen aan haar zelfzuchtige verlangen en at de verboden vrucht. Door zo te handelen, zondigde zij, aangezien zij nu het doel van volmaakt gedrag jegens God miste. Zij beging een overtreding, want zij handelde in strijd met Gods wet, die door bemiddeling van haar man aan haar was bekendgemaakt. Zij beging een misstapa doordat zij viel en onderworpen werd, terwijl zij rechtop had moeten staan, in verzet tegen ongehoorzaamheid jegens God en ter rechtvaardiging van God als de Ware en Oppermachtige, zonder een mogelijke gelijke. In dit opzicht verviel de moeder van de mensheid tot kwaad.
30. (a) Waarom was de verleider er niet tevreden mee alleen de vrouw ertoe te brengen van de verboden vrucht te eten? (b) Waarom maakte de verleider geen gebruik van de slang om Adam ertoe over te halen te eten?
30 Op de achtergrond van deze situatie bevond zich een verleider. Wie? Het was niet die zichtbare slang in de boom met de verboden vruchten. De werkelijke verleider was er niet tevreden mee alleen de vrouw ertoe te brengen van de verboden vrucht te eten. Zij was niet het hoofd van het menselijke geslacht. Het ging er dus om de man ertoe te brengen te eten. Als hoofd van het gezin zou de man de aard van het gezin bepalen. Indien Eva, die nu een overtreedster was geworden, niet door Adam gebruikt kon worden voor het voortbrengen van een volmaakt mensengeslacht, zou God op Zijn bestemde tijd een andere volmaakte vrouw voor Adam kunnen scheppen om op volmaakte wijze als moeder voor zijn gezin te zorgen. Om de man ertoe te brengen te eten, behoefde de slang zich niet tot Adam te wenden en net zoals hij dit met zijn volmaakte vrouw Eva had gedaan, tot hem te spreken. De sluwe verleider die ongezien achter de slang op de loer lag, wist dat Adam niet evenals Eva misleid kon worden. Adam had Gods wet rechtstreeks van God ontvangen. Aangezien misleiding door middel van een slang dus niets zou uitrichten, zou de verleider Adam ertoe overhalen op uitnodiging van zijn zelfzuchtige vrouw te eten. Zij zou meer invloed op Adam kunnen uitoefenen dan een sprekende slang.
31. (a) Waardoor liet Adam zich in slavernij brengen, als gevolg waarvan hij zich aan welke handelwijze schuldig maakte? (b) Waarom droeg Adam in deze aangelegenheid de grootste verantwoordelijkheid?
31 Eva riep in Adam het zelfzuchtige verlangen wakker haar niet als zijn vrouw te verliezen. Ook Adam liet zich door zelfzuchtig verlangen overmeesteren en in slavernij brengen aan zonde en overtreding tegen zijn hemelse Vader, Jehovah God. In Genesis 3:6, 7 (NW) wordt de volgorde waarin de gebeurtenissen zich hebben voorgedaan, achterhaald en wordt aangetoond hoe zich voor het eerst een slecht geweten in de mensheid ontwikkelde, want wij lezen daar: „Zij nam dan van zijn vrucht en at. Daarna gaf zij er ook van aan haar man, toen deze bij haar was, en hij ging ervan eten. Toen werden hun beider ogen geopend en zij gingen beseffen dat zij naakt waren. Zij naaiden daarom vijgebladeren aan elkaar en maakten zich lendenbedekkingen.” Op deze wijze verviel de vader van de mensheid tot kwaad. Hij droeg de grootste verantwoordelijkheid, want de apostel Paulus zegt: „De slang [heeft] door haar sluwheid Eva verleid.” „Adam werd het eerst gevormd, daarna Eva. Ook werd Adam niet bedrogen, maar de vrouw werd grondig bedrogen en geraakte in overtreding.” — 2 Kor. 11:3; 1 Tim. 2:13, 14, NW.
32. Hoe wordt in Jakobus 1:13-15 uitgelegd op welke wijze Adam en Eva in slavernij geraakten aan zelfzuchtige begeerte?
32 Adam en Eva lieten toe dat zij in slavernij geraakten aan hun zelfzuchtige begeerte en zij moesten ervoor boeten dat zij deze zelfzuchtige begeerte hadden bevredigd. De christelijke discipel Jakobus (1:13-15, NW) vertelt ons meer over deze bron van verleiding door te zeggen: „Laat niemand, wanneer hij wordt beproefd, zeggen: ’Ik word door God beproefd.’ Neen, want met kwade dingen kan God niet worden beproefd, noch beproeft hij zelf iemand. Maar een ieder wordt beproefd doordat hij door zijn eigen begeerte meegetrokken en verlokt wordt. Vervolgens baart de begeerte, als ze vruchtbaar is geworden, zonde; de zonde op haar beurt, wanneer volbracht, brengt de dood voort.” Adam stond nu de dood te wachten.
33. Welk oordeel sprak God over Adam uit, en hoe trad God vervolgens op?
33 Beangstigd door een slecht geweten en beseffend dat zij Gods doodsoordeel konden verwachten, probeerden Adam en Eva zich te verbergen. God riep hen echter ter verantwoording en dwong hen ertoe schuld te bekennen. Zich getrouw aan zijn eigen wet houdend, sprak God het doodsoordeel over de man Adam uit en zei: „Gij [zult] brood eten, totdat gij tot de aardbodem terugkeert, want daaruit zijt gij genomen. Want stof zijt gij en tot stof zult gij terugkeren.” Vervolgens verdreef God hen zowel uit zijn gezin van kinderen als uit het paradijs met zijn boom des levens. De terugweg naar het paradijs werd versperd en het zou hun onmiddellijke dood hebben betekend wanneer zij hadden geprobeerd er weer in terug te keren. Zij kwamen op een aarde terecht die nu onder Gods vloek stond. — Gen. 3:8-24, NW.
34. Welke gewelddaad deed zich onder de eerste nakomelingen van Adam en Eva voor, waardoor werd bewezen dat Adam en Eva het kwade aan hun nageslacht doorgaven?
34 Pas toen zij zich buiten het paradijs van geneugte en op de vervloekte grond bevonden, begonnen zij kinderen voort te brengen. Als bewijs dat zij zelfzuchtige begeerten, zondigheid en onvolmaaktheid aan hun kinderen doorgaven, bleek hun eerste zoon de moordenaar te zijn van zijn godvrezende broer. Hij vermoordde hem ofschoon God hem had gezegd dat er zonde buiten kroop en bij hem trachtte binnen te komen, maar dat hij moest proberen „ze [te] overmeesteren”. Hij sloeg Gods raad echter in de wind. Zijn achter-, achter-, achterkleinzoon bleek ook een doodslager te zijn (Gen. 4:1-24, NW). Er was hier geen zogenaamde „evolutie” of „opklimming van de mens” merkbaar, maar juist het tegenovergestelde. De erfelijkheid, volgens de wetten der genetica of erfelijkheidsleer, liet zich gelden. De wereld der mensheid kon niets aan de situatie veranderen en alleen maar zonde erven en onder het doodsoordeel komen.
DE VERSLAVING VAN DE MENSHEID
35, 36. (a) Wat is door de zonde van één mens de wereld binnengekomen, en tot wie heeft dit zich uitgebreid? (b) Wie van de mensheid zondigt derhalve niet, en waarom is dit zo?
35 De hedendaagse wetenschap, met haar studie op het gebied van de erfelijkheidsleer, heeft niet de waarheid opzij kunnen schuiven van de woorden die de apostel Paulus in Romeinen 5:12 (NW) uitsprak: ’Door bemiddeling van één mens is de zonde de wereld binnengekomen en door middel van de zonde de dood, en aldus heeft de dood zich tot alle mensen uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden.’
36 De getrouwe man Job sprak over de „mens, uit een vrouw geboren” en vroeg in overeenstemming met de bevindingen van de erfelijkheidsleer: „Komt ooit een reine uit een onreine?” waarna hij antwoordde: „Niet één” (Job 14:1-4). De geïnspireerde psalmist David was het hiermee eens en zei: „Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen” (Ps. 51:7 5). Davids wijze zoon, koning Salomo, zei toen hij te Jeruzalem zijn tempel voor het doen van verzoening voor zonden, inwijdde, in gebed tot God: „Er is immers geen mens die niet zondigt” (1 Kon. 8:46). Later, toen hij zijn boek Prediker schreef, zei koning Salomo: „Niemand op aarde is zo rechtvaardig, dat hij goed doet zonder te zondigen. Alleen, zie toch: ik heb ontdekt, dat God de mensen recht gemaakt heeft, maar zij zoeken vele bedenkselen” (Pred. 7:20, 29). ’s Mensen zondigheid is derhalve niet van God afkomstig.
37. (a) Door wie werden wij onder de zonde verkocht, en hoe? (b) Hoe werd de resulterende zondigheid van de gehele mensenwereld in Mozes’ dagen duidelijker aan het licht gebracht?
37 Nu komen wij weer terug op de vraag: Hoe is het gekomen dat de mensheid, zoals de apostel Paulus dit zegt, ’onder de zonde verkocht’ werd? Wie heeft ons onder de zonde verkocht? De verkoop van ons werd door middel van zonde tot stand gebracht. Adam, de eerste menselijke vader van ons geslacht, heeft ons verkocht. Toen Adam, de eerste mens, werd geschapen, was hij ’Gods heerlijkheid’ (1 Kor. 11:7, NW). Doordat wij, nadat hij tegen zijn Schepper had gezondigd, uit hem werden geboren, kon er terecht worden gezegd, zoals Paulus dit in Romeinen 3:23 (NW) opmerkt, dat ’allen hebben gezondigd en niet de heerlijkheid Gods bereiken’. Dit feit kwam nog duidelijker aan het licht nadat God zijn profeet Mozes had verwekt en de natie Israël door bemiddeling van Mozes een wonderbaarlijke verzameling wetten had gegeven. Deze ’wet van Mozes’ gaf te kennen wat zonde was. Ze stelde de Israëlieten heel duidelijk aan de kaak als zondaars, die niet beter waren dan het overige gedeelte van de mensenwereld. Wegens deze wet zag Paulus nog duidelijker dat hij onder de zonde was verkocht.
38. Wat wilde Adam kopen door zich zelf te verkopen, en als gevolg waarvan heeft hij ook ons verkocht?
38 Er was dus slechts één mens voor nodig om ons allen onder zonde te verkopen. Die ene mens, Adam, verkocht eerst zich zelf onder de zonde. Wat wilde hij kopen door zich zelf te verkopen? Hij wilde het zelfzuchtige genoegen kopen de zondige overtreedster, zijn vrouw Eva, gezelschap te blijven houden en te zamen met haar dezelfde veroordeelde positie voor Gods aangezicht in te nemen. Ten einde dit, door de verkoop van zich zelf, te kopen, zondigde hij, deed hij afstand van zijn volmaakte zelfbeheersing en zwichtte hij voor de slavernij aan de zonde. Het was zoals de profeet Elia lang daarna tot de koning van Israël zei: „Gij [hebt] u verkocht . . . om te doen wat kwaad is in de ogen des HEREN” (1 Kon. 21:20). Tien stammen van de natie Israël deden hetzelfde als deze koning Achab (2 Kon. 17:17). Welnu, aangezien wij ons allen als Adams nakomelingen in Adams lenden bevonden toen hij zich zelf verkocht, heeft hij ons allen te zamen met hem onder de zonde verkocht. Van nature werden wij onder de zonde geboren. Er was slechts één mens voor nodig om dit door één daad te doen.
39. (a) Wat getuigt de menselijke geschiedenis, van Adam tot op onze tijd, met betrekking tot onze verlossing uit deze ’verkochte’ toestand? (b) Wat getuigde Paulus derhalve met betrekking tot het Jeruzalem van die tijd en Jeruzalems kinderen?
39 Vele rechtvaardig gezinde personen zeggen wellicht evenals de apostel Paulus: „Ellendig mens die ik ben! Wie zal mij verlossen van het lichaam dat deze dood ondergaat?” (Rom. 7:24, NW) Zoals de gehele menselijke geschiedenis vanaf Adam tot op heden uitwijst, kan de mens zich niet zonder hulp door eigen krachtsinspanningen uit deze ’verkochte’ toestand, deze slavernij „onder de zonde”, verlossen of bevrijden. Gedurende een periode van 1582 jaar (van 1513 v.G.T.b tot 70 G.T.c), vanaf de wetgeving op de berg Sinaï in Arabië tot de vernietiging van Israëls laatste tempel in Jeruzalem, trachtte de natie Israël zich zelf van zulk een slavernij onder de zonde te bevrijden door de wet te houden die God door bemiddeling van Mozes had gegeven. De Israëlieten slaagden hier echter niet in. Ongeveer twintig jaar vóór de vernietiging van de tempel zei de apostel Paulus derhalve met betrekking tot de besneden Israëlieten: „Deze [slavin] Hagar nu betekent Sinaï, een berg in Arabië, en zij komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem, want zij is met haar kinderen in slavernij.” — Gal. 4:25, NW.
40. Door welk andere middel moet onze verlossing derhalve tot stand gebracht worden?
40 De joden slaagden er niet in zich voor God rechtvaardig te maken door te proberen zijn door bemiddeling van Mozes gegeven Wet te houden. Wij hebben Gods hulp dus op een andere wijze nodig om verlost te worden uit de toestand waarin wij als „verkocht onder de zonde” verkeren, en van de straf die op de zonde staat, de dood. God was het niet aan ons verschuldigd zo te handelen. Het moest allemaal voortspruiten uit zijn onverdiende goedheid en tot stand worden gebracht door middel van een gave waardoor wij teruggekocht konden worden. De apostel Paulus geeft te kennen door welke gave God dit tot stand heeft gebracht. Na gevraagd te hebben wie hem zou verlossen van het vleselijke lichaam dat ten gevolge van de zonde de dood ondergaat, roept Paulus vreugdevol uit: „God zij gedankt door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer!” — Rom. 7:25, NW.
HOE DOOR BEMIDDELING VAN ÉÉN MENS
41. Hoevelen waren er voor nodig om ons in onze toestand van slavernij te brengen, en hoevelen heeft God nodig om ons eruit te bevrijden zonder de gerechtigheid geweld aan te doen?
41 Wij allen zijn echter velen in aantal, terwijl Jezus Christus slechts één persoon is. Dat is waar. Er was echter slechts één mens, Adam, voor nodig om ons in deze verkochte, zondige en stervende toestand van slavernij te brengen. Door de wonderbaarlijke wijsheid en macht waarmee God de noodzakelijke regelingen heeft getroffen, is er slechts één persoon, Jezus Christus, voor nodig om ons uit deze ellendige toestand te bevrijden door ons los te kopen. In dezelfde geïnspireerde brief aan de christelijke gemeente in Rome toont de apostel Paulus op schitterende wijze aan hoe de God van gerechtigheid één man tegen een andere man afweegt ten einde de loskoop en bevrijding tot stand te brengen zonder de gerechtigheid geweld aan te doen. Paulus schrijft (Rom. 5:13, 14, NW):
42. Van welke persoon af regeerde de dood als koning, en waarom kon de zonde hem worden toegerekend?
42 „Tot aan de Wet [van Mozes, in 1513 v.G.T. gegeven] was er zonde in de wereld [door overerving van Adam], maar zonde wordt niemand toegerekend wanneer er geen wet is. Niettemin heeft de dood als koning geregeerd van Adam tot Mozes, zelfs over hen die niet hadden gezondigd naar de gelijkheid van de overtreding begaan door Adam, die overeenkomst vertoont met hem die zou komen.” Ja, er was in de hof van Eden een wet aan Adam gegeven, namelijk: „Van elke boom van de tuin moogt gij tot verzadiging eten. Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag waarop gij daarvan eet, zult gij beslist sterven” (Gen. 2:16, 17, NW). Toen Adam dus toch at, zondigde hij niet alleen door het doel van volmaakte gehoorzaamheid jegens God te missen, maar maakte hij zich ook schuldig aan een overtreding door buiten de grenzen van Gods bekendgemaakte wet te gaan of deze te overschrijden. De zonde kon Adam derhalve worden toegerekend.
43. Waarom hebben zondige mensen tot aan de tijd van Mozes niet gezondigd „naar de gelijkheid van de overtreding begaan door Adam”?
43 Adams nakomelingen werden zondaars door overerving. Doch aangezien God zijn volk pas via Mozes een wetboek of systematisch gerangschikte verzameling wetten heeft gegeven, konden Adams nakomelingen zich niet aan een overtreding zoals door Adam begaan, schuldig maken. Er bestond geen bekendgemaakte wet die zij konden overtreden. Zij konden geen overtreders zijn als Adam.
44. Wie was ’degene die zou komen’, met wie Adam overeenkomst vertoonde, maar waarom is de uitwerking van zijn activiteit tegengesteld aan die van Adam?
44 Jezus Christus was de ene volmaakte persoon die „zou komen” en met wie de eerste volmaakte Adam overeenkomst vertoonde. De uitwerking van de activiteit van Jezus Christus is echter tegengesteld aan die van Adam, aangezien beiden een totaal verschillende handelwijze aan de dag hebben gelegd. Adam beging een misstap en viel in de verkeerde richting terwijl hij rechtop had moeten blijven staan. Jezus Christus heeft daarentegen onder beproeving zijn volmaakte gehoorzaamheid jegens God gehandhaafd, als gevolg waarvan hij een uiterst belangrijke rol speelt in verband met Gods vrije gave van onverdiende rechtvaardigheid aan ons zondaars. Paulus vervolgt derhalve met te zeggen:
45, 46. (a) Op hoevelen was datgene wat Adam deed, van invloed, en in welk opzicht? (b) Waaraan gaf God uiting, door bemiddeling van wie deed hij dit en jegens wie was de uitwerking ervan overvloedig?
45 „Met de gave is het echter niet zo gesteld als het geval was met de overtreding. Want indien door de overtreding van één mens velen zijn gestorven, zo zijn de onverdiende goedheid van God en zijn vrije gave met de onverdiende goedheid door de ene mens Jezus Christus, veel overvloediger geweest voor velen.” — Rom. 5:15, NW.
46 Ja, de ene mens Adam beging in Eden één overtreding, als gevolg waarvan zijn vele nakomelingen tot op heden verdiend de dood hebben gevonden. Er is echter de andere „ene mens Jezus Christus”. Door bemiddeling van hem zijn de onverdiende goedheid van God en de vrije gave met de onverdiende goedheid in het spel gekomen. In plaats dat velen als gevolg hiervan sterven, heeft dit een tegenovergestelde uitwerking op hen. Gods onverdiende goedheid en zijn vrije gave van rechtvaardigheid waarmee Zijn onverdiende goedheid gepaard gaat, zijn veel overvloediger jegens hen. In beide gevallen is datgene wat één doet op velen van invloed.
47, 48. (a) Waarvan was Gods oordeel jegens Adam het gevolg, en waartoe leidde het? (b) Doordat wat bestond, deed de noodzaak van een vrije gave zich gevoelen, en waartoe leidde de vrije gave?
47 De apostel Paulus gaat voort met te zeggen: „Ook is het met de vrije gave niet zo gesteld als het geval was met de wijze waarop de dingen uitwerkten door bemiddeling van de ene mens die had gezondigd. Want het oordeel [over Adam] leidde van één overtreding tot veroordeling, maar de gave leidde van vele overtredingen tot een rechtvaardigverklaring” (Rom. 5:16, NW). Met andere woorden: Gods ongunstige oordeel was het gevolg van de ’ene overtreding’ van Adam. Dit oordeel ten gevolge van de ’ene overtreding’ leidde voor de vele nakomelingen van Adam tot veroordeling. Toen later Gods door bemiddeling van Mozes gegeven wet van kracht werd, maakten de Israëlieten zich aan „vele overtredingen” schuldig, terwijl alle overige leden van de mensheid als zondaars aan de kaak werden gesteld.
48 Deze situatie dat er zoveel overtredingen aanwezig waren, maakte het voor God noodzakelijk een vrije gave van rechtvaardigheid te schenken. Als God alle mensen onder Mozes’ wet zou plaatsen en hen daar zou houden, zouden zij er alleen maar overtredingen begaan in plaats dat zij hun eigen rechtvaardigheid zouden bewerken. Wat was echter de uitwerking van Gods gave die door het bestaan van vele overtredingen in het leven was geroepen? Deze gave van rechtvaardigheid leidde ertoe dat allen die de gave aanvaardden, rechtvaardig werden verklaard.
49. Wat begon, als gevolg van de overtreding van de ene mens, te regeren, en waarom, en over wie?
49 Merk nu op hoe de apostel Paulus één man tegen een andere afweegt wanneer hij vervolgens zegt: „Want indien door de overtreding van de ene mens de dood als koning heeft geregeerd door bemiddeling van die ene, zullen veelmeer zij die de overvloed van de onverdiende goedheid en van de vrije gave van rechtvaardigheid ontvangen, als koningen in het leven regeren door bemiddeling van de ene persoon, Jezus Christus” (Rom. 5:17, NW). Een overtreding is een vorm van zonde, en de straf die daarop staat, is de dood. Door de overtreding van de ene mens Adam begon de dood echter niet alleen over Adam te regeren. Door bemiddeling van die ene mens Adam begon de dood namelijk ook te regeren over de gehele mensheid, omdat alle mensen als Adams nakomelingen door bemiddeling van Adam tot bestaan zijn gekomen.
50. Welke dingen worden er in tegenstelling tot de overtreding van de ene mens aangeboden, welk voordeel wordt hierdoor aan de ontvangers ervan geschonken en door bemiddeling van wie geschiedt dit allemaal?
50 In tegenstelling tot Adams overtreding, is er de overvloed van Gods onverdiende goedheid en van zijn vrije gave van rechtvaardigheid. In plaats dat deze dingen tot de dood leiden, hebben ze een tegenovergestelde uitwerking. Wat gebeurt er derhalve met degenen die de overvloed van Gods onverdiende goedheid en van zijn vrije gave van rechtvaardigheid ontvangen? Welnu, in plaats dat de dood over hen blijft regeren, regeren zij „als koningen in het leven”! Deze regeling van God is „door bemiddeling van de ene persoon, Jezus Christus”, getroffen. Dus terwijl de dood over velen heeft geregeerd door bemiddeling van die ene mens Adam, is het zo gesteld dat de vele ontvangers van Gods onverdiende goedheid en vrije gave in het leven regeren door bemiddeling van de ene persoon, Jezus Christus. Wat brengt de Almachtige God de situatie op wonderbaarlijke wijze in evenwicht!
51. In welke mate had de mens zich in Eden aan het overtreden van Gods wet schuldig gemaakt, wie ondervonden er de invloed van, en in welk opzicht?
51 De apostel Paulus eindigt zijn betoog hier niet, maar voegt eraan toe: „Daarom dan, gelijk het door middel van één overtreding voor alle soorten van mensen op veroordeling is uitgelopen, evenzo loopt het er ook door middel van één daad van rechtvaardigmaking voor alle soorten van mensen op uit dat zij rechtvaardig worden verklaard ten leven” (Rom. 5:18, NW). Met andere woorden, in Eden had de ene mens Adam zich aan de ene oorspronkelijke overtreding schuldig gemaakt. „Alle soorten van mensen” ondervonden hier de invloed van. Deze overtreding had voor hen veroordeling tot gevolg, want zij waren de nakomelingen van een veroordeelde zondaar van wie zij zonde hadden geërfd als gevolg waarvan Gods veroordeling op hen was komen te rusten.
52. (a) Hoe werd de ene daad van rechtvaardigmaking tot stand gebracht? (b) Wie ontvangen voordeel van die daad en op welke wijze?
52 Om dit ongedaan te maken, werd er door de ene mens die op aarde in rechtvaardigheid heeft gehandeld, namelijk Jezus Christus, „één daad van rechtvaardigmaking” verricht. Door de handelwijze die hij op aarde heeft gevolgd, gaf hij er blijk van rechtvaardig, volmaakt en heilig te zijn. Welke uitwerking heeft deze ’ene daad van rechtvaardigmaking’? De volgende: de rechtvaardigheid van Jezus Christus, die tot zijn rechtvaardigmaking leidde, kan worden aangewend om alle soorten van mensen, ongeacht hun ras, huidkleur, nationaliteit, stam, taal of maatschappelijk niveau, voordeel te schenken. Het feit doet zich voor dat zij „rechtvaardig worden verklaard ten leven”. God beschouwt hen niet langer als zondaars maar rekent hun de rechtvaardigheid van Jezus Christus toe. Zij worden hierdoor van het doodsoordeel bevrijd en waardig gerekend leven, eeuwig leven, te ontvangen.
53, 54. (a) Wie ondervonden de invloed van de ongehoorzaamheid van de ene mens Adam, en op welke wijze? (b) Wie ontvangen voordeel van de gehoorzaamheid van de ene persoon Jezus Christus, en op welke wijze?
53 Deze gedachte verder uitwerkend, zegt de apostel Paulus vervolgens: „Want zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens velen tot zondaars werden gemaakt, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van de ene persoon velen tot rechtvaardigen worden gemaakt” (Rom. 5:19, NW). Met andere woorden: De ene mens Adam was God ongehoorzaam en werd een zondaar. Het gevolg hiervan was dat zijn gehele nakomelingschap zonde van hem erfde. Op deze wijze werden „velen tot zondaars . . . gemaakt”. Door de gehoorzaamheid die de ene persoon Jezus Christus jegens God aan de dag legde, werd echter het middel verschaft waardoor velen „tot rechtvaardigen . . . gemaakt” konden worden.
54 De eersten die „tot rechtvaardigen worden gemaakt”, zijn degenen die deel uitmaken van de geestelijke gemeente van Jezus Christus. Wegens hun geloof in de gehoorzame Jezus Christus worden zij „tot rechtvaardigen . . . gemaakt”, zodat zij als geestelijke zonen van God en als medeërfgenamen van Jezus Christus aangenomen kunnen worden. Aangezien deze geestelijke zonen van God ten slotte uit 144.000 personen zullen bestaan, worden inderdaad „velen tot rechtvaardigen . . . gemaakt” (Openb. 7:4-8; 14:1, 3, 4, NW). Bovendien zullen gedurende de duizendjarige regering van Jezus Christus velen van de mensenwereld, met inbegrip van degenen die uit de doden worden opgewekt, door bemiddeling van Christus rechtvaardigheid verwerven. Allen die dit niet doen, zullen in de „tweede dood” verdelgd worden. — Openb. 20:14, 15, NW.
55. Wat begon, toen de wet van Mozes werd ingevoerd, overvloedig te worden, en hoe dat zo?
55 De apostel Paulus heeft reeds uiteengezet dat „zonde . . . niemand [wordt] toegerekend wanneer er geen wet is” (Rom. 5:13, NW). Vandaar dat de Israëlieten, toen de wet van Mozes in 1513 v.G.T. werd ingevoerd, onder die wet wél overtredingen konden begaan. Dus als de Israëlieten zich nog niet eerder als zondaars hadden beschouwd, konden zij zich nu, in het licht van Gods door bemiddeling van Mozes gegeven wet, als zondaars, overtreders, zien. Met dit in gedachten, zegt Paulus vervolgens: „De Wet nu is erbij gekomen opdat het overtreden overvloedig zou zijn. Maar waar de zonde overvloedig was, was de onverdiende goedheid nog overvloediger” (Rom. 5:20, NW). Voordat Jezus Christus op het toneel verscheen, werd aan de Israëlieten in hun reeds bestaande zondige toestand de wet van Mozes gegeven. In plaats dat zij er echter rechtvaardig door werden verklaard, bewees deze Wet dat zij in nog grotere mate zondaars waren, aangezien zij nu overtreders waren van Gods bekendgemaakte wet.
56. Wat moest, aangezien overtredingen en zonde op deze wijze overvloedig waren, van Gods zijde nog overvloediger zijn, en op welke wijze was dit mogelijk?
56 Dus zelfs nadat de wet van Mozes was ingevoerd, werd zonde zelfs onder de Israëlieten overvloedig. Dit maakte het noodzakelijk dat God in overvloediger mate onverdiende goedheid jegens hen ten toon spreidde. God was echter tegen deze noodzaak opgewassen, met het gevolg dat zijn „onverdiende goedheid nog overvloediger” werd.
57. (a) Wat bleef regeren nadat de wet van Mozes was ingevoerd, en welke straf stond hierop? (b) Wat begon met Christus’ eerste komst te regeren, en welke voorzieningen werden hierdoor mogelijk gemaakt?
57 „Waartoe?” vraagt de apostel Paulus vervolgens. Als antwoord op zijn eigen vraag zegt hij vervolgens: „Opdat, zoals de zonde als koning heeft geregeerd met de dood, zo ook de onverdiende goedheid als koning zou regeren door middel van rechtvaardigheid met eeuwig leven in het vooruitzicht door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer” (Rom. 5:21, NW). Met andere woorden, ondanks het feit dat Mozes’ wet werd ingevoerd, bleef de zonde over de mensheid regeren, en deze heerschappij ging voor de slaven van de zonde met de dood gepaard. Maar nu, in het jaar 33 G.T., werd eeuwig leven in het vooruitzicht gesteld „door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer”. Dit kwam wegens zijn volmaakte rechtvaardigheid. God was helemaal niet verplicht deze regeling te treffen; ze sproot zuiver en alleen voort uit zijn onverdiende goedheid jegens de mensheid. Ruim vierduizend jaar lang had de zonde geregeerd en aan haar slaven de dood uitbetaald. Nu, met Christus’ eerste komst, begon echter Gods onverdiende goedheid jegens de mensheid te regeren. Ze voorzag in bevrijding uit de slavernij aan zonde. Ook zorgde ze ervoor dat rechtvaardigheid verworven kon worden, zodat degene die rechtvaardigheid verwierf, eeuwig leven kon verwerven.
58. Wat stelde Gods onverdiende goedheid de mensheid in het vooruitzicht toen ze begon te regeren, maar wat moesten mensen doen om dat te verwerven?
58 Door bemiddeling van de ene mens Adam was zonde over de gehele mensheid begonnen te regeren. Door bemiddeling van de ene persoon „Jezus Christus, onze Heer”, begon Gods onverdiende goedheid echter te regeren met het tegenovergestelde van de dood, namelijk eeuwig leven voor de mensheid, in het vooruitzicht. Degenen die dit eeuwige leven zouden verwerven, zouden zonde de rug moeten toekeren en rechtvaardigheid moeten beoefenen. Zij zouden de rechtvaardigheid door bemiddeling van Jezus Christus moeten accepteren.
TERUGKOOP DOOR LOSPRIJS
59. (a) Hoeveel mensen op aarde waren als gevolg van Adams zonde, dood? (b) Hoe heeft Jezus Christus de gevolgen van Adams handelwijze ongedaan gemaakt?
59 Wat de ene mens Adam heeft gedaan, werd aldus door de Zoon des mensen, Jezus Christus, ongedaan gemaakt. Jezus Christus heeft de gevolgen van Adams handelwijze ongedaan kunnen maken door de handelwijze die hij hier tegenover stelde. Hoe was dit mogelijk? Welnu, het was mogelijk doordat Jezus Christus als een loskoopoffer is gestorven voor al Adams nakomelingen, die door Adam in slavernij onder de zonde waren „verkocht” en de dood als straf op een dergelijke slavernij voor ogen hadden. Adam heeft allen aan de dood onderworpen. Allen waren dood, zoals de apostel Paulus opmerkte: „De liefde die de Christus heeft, dringt ons, want . . . één mens [is] voor allen . . . gestorven; allen waren dus gestorven” (2 Kor. 5:14, NW). Voor al dezen die door bemiddeling van Adam dood waren, is Jezus Christus als loskoopoffer gestorven, zoals er staat geschreven: „Er is één God en één middelaar tussen God en de mensen, een mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen.” — 1 Tim. 2:5, 6, NW.
60. (a) Wat hield Gods losprijswet, zoals die in de Mozaïsche wet staat opgetekend, in? (b) Wat moest er derhalve gebeuren wilden de nakomelingen van Adam losgekocht kunnen worden?
60 De in Gods geschreven Woord vastgelegde losprijswet luidt: „Gij [moet] geven ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brandwond voor brandwond, letsel voor letsel, slag voor slag. Wordt hem een losgeld opgelegd [in plaats van zijn eigen dood], dan moet hij de loskoopprijs voor zijn ziel geven naar alles wat hem mocht worden opgelegd” (Ex. 21:23-25, 30, NW). Wilden Adams nakomelingen, die waren „verkocht onder de zonde”, los- of teruggekocht kunnen worden, dan moest er een menselijk leven worden geofferd dat precies even volmaakt was als dat van Adam toen hij in de hof van Eden werd geschapen.
61. (a) Wat heeft Adam, door te zondigen, voor zijn nakomelingen verloren laten gaan? (b) Hoe werd de Zoon van God de volledige gelijke van de pas geschapen Adam?
61 Door te zondigen liet Adam het voorrecht volmaakt geboren te worden, zonder dat er een doodsoordeel op de mensen rust, ja, het voorrecht onder Gods goedkeuring geboren te worden, met eeuwig leven in het vooruitzicht, voor zijn nakomelingen verloren gaan. In zijn onverdiende goedheid zond God derhalve zijn eniggeboren Zoon naar de aarde om de volmaakte mens Jezus Christus te worden. Hij werd uit een maagd geboren en had dus geen menselijke vader. Op deze wijze bleef hij de Zoon van God. Toen hij de leeftijd van volwassenheid had bereikt, was hij de volledige gelijke van wat de pas geschapen Adam was geweest. Aldus kon hij zich aanbieden ten einde als een loskoopoffer dienst te doen.
62. (a) Wanneer bood Jezus zich als loskoopoffer aan, en hoe en wanneer heeft hij het aan God aangeboden? (b) Wat heeft hij bij zijn dood in werkelijkheid geofferd?
62 Jezus deed dit op dertigjarige leeftijd, toen Johannes de Doper hem in water doopte. Drie en een half jaar later, of in het jaar 33 G.T., bracht Jezus dit offer door in onschuld, zonder zonde en ten onrechte ter dood veroordeeld, te sterven. Wegens zijn ongeschonden rechtvaardigheid en getrouwheid wekte God hem op de derde dag als een geestelijk persoon uit de doden op. Bij zijn opstanding hervatte Jezus Christus derhalve niet zijn menselijke leven maar steeg hij met slechts de waarde van zijn volmaakte menselijke leven naar de hemel op. Deze waarde bood hij aan Jehovah God in de hemel aan, waarbij hij er ten behoeve van de mensheid afstand van deed. Aldus voldeed hij aan de vereisten van een „overeenkomstig rantsoen” door gelijk voor gelijk te geven, een volmaakte menselijke ziel voor een verbeurde volmaakte menselijke ziel. Hij offerde niet alleen zijn eigen menselijke leven op maar tevens zijn menselijke recht en voorrecht de vader van een volmaakt mensengeslacht op aarde te worden, een mensengeslacht dat het verdiende eeuwig te leven.
63. Wat kon Jezus Christus, door middel van zijn menselijke slachtoffer, voor Adams nakomelingen doen?
63 Op deze wijze kon hij door zijn menselijke slachtoffer de kinderen van Adam en Eva terugkopen, hen aannemen en hun datgene schenken wat hun menselijke vader Adam heeft verzuimd hun na te laten. Aldus zal hij hun „Eeuwige Vader” worden. — Jes. 9:5 6.
DE VRAAG BEANTWOORDEN
64. (a) Voor welke uiterst belangrijke vraag komen wij te staan met het oog op de eisen die personen in machtsposities aan ons stellen? (b) Wat dienen wij in dit verband in gedachten te houden, aangezien wij voordeel trekken van Christus’ loskoopoffer?
64 Deze wonderbaarlijke feiten stellen ons voor een uiterst belangrijke vraag. Deze luidt: Van wie zullen wij voortaan slaven zijn, van mensen of van onze Terugkoper, onze Loskoper? In deze dagen worden hulpeloze volken door hebzuchtige mensen uitgebuit. Totalitaire heerschappijen en fanatiek nationalisme laten zich steeds meer gelden. Eerzuchtige en naar macht hongerende mannen en instellingen eisen een kruiperige gehoorzaamheid van de mensheid en leggen zelfs beslag op hun ziel, zodat er met het leven van de mensen wordt omgesprongen alsof het hen niet zelf toebehoort. Zullen wij ons onderwerpen aan deze mensen, die zelf zijn „verkocht onder de zonde”? Zullen wij, zodra zij dit eisen, ons leven afstaan en „slaven van mensen” worden? Zij hebben er geen deugdelijke basis voor of werkelijk recht toe ons leven te eisen en ons tot hun slaven te maken. Degenen van ons die voordeel trekken van het loskoopoffer van Jezus Christus zijn echter reeds „met een prijs gekocht” (1 Kor. 7:23, NW). Aangezien Jezus Christus onze Terugkoper, onze Loskoper, is, behoort ons leven hem toe, terwijl ook onze hoop op eeuwig toekomstig leven in hem is geworteld. Hij is onze ware en rechtmatige Eigenaar.
65. Hoe verschaft Paulus in 2 Korinthiërs 5:14, 15 het juiste antwoord op de vraag betreffende slavernij?
65 De apostel Paulus geeft te kennen hoe het juiste antwoord op de vraag betreffende slavernij moet luiden, zeggende: „De liefde die de Christus heeft, dringt ons, want wij hebben zo geoordeeld, dat . . . hij . . . voor allen [is] gestorven, opdat zij die leven, niet langer voor zichzelf zouden leven, maar voor hem die voor hen gestorven is en die werd opgewekt.” — 2 Kor. 5:14, 15, NW.
66. (a) Wie zouden wij verloochenen door ons tot slaven van mensen te laten maken, en welke gevolgen zou dit hebben? (b) Waarom behoren wij, christenen, niet ons zelf toe, en van wie dienen wij derhalve geen slaven te worden?
66 Als wij ons, in ongehoorzaamheid aan God, tot „slaven van mensen” laten maken, ’verloochenen wij zelfs de eigenaar, die ons heeft gekocht’ en brengen wij vernietiging over ons zelf (2 Petr. 2:1-3, NW). Wij zijn vastbesloten dit niet te doen. In plaats hiervan zullen wij ons, wanneer wij voor de keus gesteld worden, de geïnspireerde woorden van de apostel Paulus aan zijn medechristenen in herinnering brengen en dienovereenkomstig handelen. Paulus zei namelijk: „Gij [behoort] uzelf niet toe, want gij werdt met een prijs gekocht. Verheerlijkt dan toch vooral God in ulieder lichaam. . . . hij die als vrij man werd geroepen, [is] een slaaf van Christus. Gij werdt met een prijs gekocht; wordt niet langer slaven van mensen.” — 1 Kor. 6:19, 20; 7:22, 23; Gal. 1:10, NW.
[Voetnoten]
a Het Griekse werkwoord voor „een misstap begaan” is „parapiptein” en betekent „opzij vallen”, „op zijn pad vallen”. Zie Hebreeën 6:6, NW; ook Ezechiël 14:13, LXX. Het verwante Griekse zelfstandige naamwoord (paraptoma) wordt in Matthéüs 6:14, 15 aangetroffen.
b Zie Ontwaakt! van 8 augustus 1965, blz. 16.
c Zie Ontwaakt! van 8 augustus 1965, blz. 16.
[Illustratie op blz. 151]
Onverdiende goedheid