Gehuwde gelovigen tot vrede en redding geroepen
„Een broeder of zuster is onder zulke omstandigheden niet in dienstbaarheid, maar God heeft u tot vrede geroepen.” — 1 Kor. 7:15, NW.
1. Wat was de bedoeling van het huwelijk voor de mens, daar het voor Adam niet goed was om alleen te blijven?
TOEN de mens voor het eerst met het huwelijk kennis maakte, was het als een vredige regeling bedoeld. Daar de vaderlijke Schepper van de eerste mens Adam, inzag dat het voor de mens niet goed was alleen te blijven, was het de bedoeling dat het huwelijk tot ’s mensen geluk en welzijn zou bijdragen.
2. Hoe begon het huwelijk gunstig voor Adam en Eva, en hoe had het vredig en gelukkig kunnen blijven voortduren?
2 Alles was ertoe bestemd het huwelijk vredig en harmonieus te maken. De man was met een vrouwelijk schepsel getrouwd dat als helper voor en aanvulling van hem, volmaakt was geschapen. Zij was op een zeer intieme wijze een deel van hem, want zij was, zoals de man zelf opmerkte, in werkelijkheid been van zijn beenderen en vlees van zijn vlees. Wat zeer belangrijk was, was dat zij beiden hetzelfde religieuze geloof bezaten; zij waren beiden kinderen van Jehovah God, stonden met hem in verbinding en aanbaden hem. Zij verheugden zich in de zegen van hun hemelse Vader en hun werd duidelijk verteld wat zij te zamen in hun Paradijstehuis moesten doen. Hun verplichtingen waren niet strijdig met elkaar; in overeenstemming met Gods wil moesten zij een gemeenschappelijk doel dienen, waardoor zij tot een vreedzame samenwerking werden geroepen. Zij beschikten over het vermogen elkaar lief te hebben; zij hadden elkaar reeds van nature lief. Hun God en Vader moesten zij echter bovenal liefhebben, hoewel zij hem niet konden zien. Door op liefderijke wijze aan Gods wil te gehoorzamen, zou hun huwelijk, dat zo gunstig was begonnen, vredig en gelukkig hebben kunnen blijven voortduren. — Gen. 1:26 tot en met 2:25.
3. Van welke afval getuigt het feit dat men het huwelijk verbiedt, en hoe toont het geval van Christus’ apostelen aan of de bijbel christenen, van welke rang dan ook, verbiedt om te trouwen?
3 De christelijke apostel Paulus, voor gelovigen een autoriteit op het gebied van huwelijkszaken, schreef vele belangrijke dingen over dit onderwerp. Hij schreef aan een opziener of opzichter van een christelijke gemeente: „De Geest zegt nadrukkelijk, dat in latere tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, doordat zij . . . het huwelijk verbieden” (1 Tim. 4:1-3). In de Heilige Schrift wordt het huwelijk echter niet verboden, zelfs niet voor de twaalf fundamenten van de christelijke gemeente, de twaalf apostelen. Nadat Jezus een gehele nacht tot God had gebeden, koos hij zijn twaalf apostelen uit, onder wie ook Simon, die door Jezus Petrus of Céphas werd genoemd. Toen dit gebeurde, was Petrus of Céphas een getrouwd man en had hij een schoonmoeder, die door Jezus van een lichamelijke ziekte werd genezen (Luk. 6:12-16; Joh. 1:43; Matth. 8:14, 15). Ter verdediging van het recht van een apostel om een zuster in het geloof te trouwen, schreef Paulus: „Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus, onzen Here, gezien? . . . Dit is mijn verdediging tegen hen, die zich een oordeel over mij aanmatigen. Hebben wij geen bevoegdheid om te eten en te drinken? Hebben wij geen bevoegdheid om een zuster als vrouw mede te nemen gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heren en Céphas?” (1 Kor. 9:1-5). Gods Woord zegt Ja.
4. Hoe tonen Paulus’ instructies aan Timótheüs en Titus aan of zogenaamde „bisschoppen”, „diakenen” en „priesters” op schriftuurlijke wijze mogen trouwen?
4 Paulus schreef Timótheüs en Titus dat degenen die in de christenheid „bisschop”, „diaken” en „priester” worden genoemd, mogen trouwen. Zo luidt Titus 1:5-7 volgens de rooms-katholieke Petrus Canisius Vertaling: Benoem „in iedere stad priesters . . ., naar de eisen, welke ik u heb vastgesteld, namelijk slechts iemand, die onberispelijk is [de man van één vrouw, voetnoot], en die gelovige kinderen heeft, welke niet van losbandigheid en weerspannigheid worden beschuldigd. Want een bisschop moet onberispelijk zijn als huishouder Gods”. In 1 Timótheüs 3:2-4, 12 (KB) zegt hij iets soortgelijks: „De bisschop nu moet van onbesproken gedrag zijn, de man van één vrouw, . . . zijn eigen huis goed kunnen besturen en zijn kinderen onder tucht en eerbaar weten te houden. Tot diakens worden aangesteld mannen, die met één vrouw getrouwd zijn, die hun kinderen en hun eigen huis goed weten te besturen.”
5. Van welke veronderstelling gaan sommige bijbelvertalers en commentators uit ten aanzien van de betekenis van de uitdrukking „de man van één vrouw”, en wie zou aldus van een ambt in een gemeente uitgesloten zijn?
5 Merk op dat het vereiste „de man van één vrouw” wordt herhaald. Sommige bijbelvertalers en commentators gaan van de veronderstelling uit als zou dit „slechts éénmaal gehuwd” of niet meer dan eenmaal getrouwd, betekenen, waardoor dus hertrouwde gescheiden personen of hertrouwde weduwnaars niet in aanmerking komen. De joodse vertaler H.J. Schonfield geeft 1 Timótheüs 3:12 echter als volgt weer: „Laten bestuurders [diakenen] met één vrouw getrouwd blijven, terwijl zij hun kinderen en hun eigen huisgezin goed besturen.” G.M. Lamsa vertaalt hetzelfde vers als volgt uit het Aramees: „Laten de diakenen worden aangesteld uit hen die niet polygaam hebben geleefd en hun kinderen en hun eigen huisgezin goed besturen.” De rooms-katholieke monseigneur H.A. Knox geeft de omstreden uitdrukking weer met „trouw aan één vrouw”, en levert daarbij het volgende voetnootcommentaar: „’Trouw aan één vrouw’ kan — maar dit behoeft niet noodzakelijkerwijs — betekenen dat volgens de strenge instelling van de vroege Kerk een hertrouwde weduwnaar niet voor de bisschoppelijke waardigheid in aanmerking kwam.”
6. Waarom was het in apostolische tijden passend dat dit vereiste werd gesteld?
6 De grondbetekenis van de Griekse uitdrukking voor „man van één vrouw” is de echtgenoot van één levende vrouw. In apostolische tijden werd er onder niet-christenen polygamie beoefend, en zelfs onder de Hebreeën of joden (uit wie de eerste leden van de christelijke gemeente werden genomen) werden opmerkelijke gevallen van polygamie aangetroffen.
7. Welke opmerkelijke gevallen van polygamie hebben wij in Israël en Afrika, en welke huwelijksstandaard geldt voor christenen in het nieuwe verbond van God met zijn volk?
7 Geen polygame man zou een gemeentelijke opzichter of opziener kunnen worden, of een dergelijke opziener als dienaar in een geestelijk ambt kunnen assisteren. Iemand die polygaam leefde, zou zelfs geen christen kunnen worden en als zodanig een deel van de opgedragen, gedoopte christelijke gemeente kunnen gaan uitmaken. Onder het Mozaïsche wetsverbond dat God met de joden sloot, was polygamie in de voorchristelijke natie Israël wel toegestaan, maar aan strenge regels onderworpen. Het bekendste geval van polygamie in Israëls geschiedenis, was dat van koning Salomo in Jeruzalem. Hij bezat zevenhonderd vrouwen en driehonderd bijvrouwen, maar ten slotte leidde dit tot zijn religieuze val (1 Kon. 11:3). Salomo’s geval van polygame huwelijken is in de vorige eeuw in Afrika nog door twee stamhoofden overtroffen. Deze twee, het stamhoofd van Loango (in het gebied waar thans Congo ligt) en het stamhoofd van Mutesa in Uganda, hadden elk ongeveer 7000 vrouwen (New York Times Magazine van 24 april 1960, blz. 114). Door middel van Christus’ offerandelijke dood werd er echter een eind gemaakt aan het Mozaïsche wetsverbond met Israël, en door bemiddeling van Jezus Christus als Middelaar, stelde Jehovah God een nieuw verbond met de gemeente van Christus’ volgelingen in. Dit nieuwe verbond staat onder de opgedragen, gedoopte leden van de christelijke gemeente geen bigamie of polygamie toe. Het paradijs-voorbeeld van de eerste man en zijn ene vrouw is hersteld. Gemeenteopzieners moeten in dit opzicht een voorbeeld zijn.
8. Wat zou een polygame man moeten doen, ten einde een gedoopt lid van de Nieuwe-Wereldmaatschappij te kunnen worden?
8 Hoe kan een polygaam persoon een opgedragen, gedoopte christen worden en zich dan met de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen verbinden? Door al zijn huwelijkspartners behalve één op te geven. Toch kan hij wel verplicht zijn nadien nog voor zijn vrijgelaten huwelijkspartners en zijn kinderen bij hen te zorgen; hij mag echter geen seksuele gemeenschap meer met hen als vrouw of bijvrouw hebben. Hij moet slechts één partner als zijn ware echtgenote erkennen en zich alleen maar ten opzichte van háár van zijn huwelijksverplichtingen kwijten.
9. Wat moet een polygamist doen om Armageddon te overleven en Gods nieuwe wereld binnen te gaan, en waar doorstaan vele gelovigen deze beproeving?
9 Dit stelt een polygamist die zich in de bijbelse boodschap van de nieuwe wereld van rechtvaardigheid verheugt — in welke wereld Gods koninkrijk in het aardse Paradijs slechts huwelijken met één vrouw toestaat — zwaar op de proef. Wil hij echter Gods komende universele strijd van Armageddon overleven en de „nieuwe aarde” onder de „nieuwe hemelen”, Gods koninkrijk door bemiddeling van Christus, binnengaan, dan moet hij deze beproeving doorstaan. Deze beproeving verklaart waarom het mohammedanisme zich in Afrika sterker uitbreidt, dan de religiën der christenheid. Tot in zekere mate staat het mohammedanisme polygamie toe, en daarom verklaarde een evangelist uit de christenheid die onlangs van een predikingsreis door Afrika terugkeerde: „Op elke drie bekeerlingen van het christendom, maakt de islam er zeven” (New York Times van 30 maart 1960). Toch worden jaarlijks, hoewel het betekent dat in talloze gevallen een polygame toestand moet worden opgegeven, vele duizenden Afrikaanse inboorlingen opgedragen, gedoopte getuigen van Jehovah.
10. Welke wens en instructie van Paulus tonen aan dat het voor christelijke weduwnaars en weduwen niet verboden was om opnieuw in het huwelijk te treden?
10 Wat nu het hebben van één levende huwelijkspartner betreft, het is duidelijk dat Christus en zijn apostelen het niet verboden dat christenen die door de dood van hun partner weduwe of weduwnaar waren geworden, opnieuw in het huwelijk traden. Paulus schreef de opziener Timótheüs betreffende de jongere weduwen bij wie seksuele gevoelens een belangrijke rol speelden: „Ik wil daarom, dat de jonge weduwen huwen, kinderen krijgen” (1 Tim. 5:14). Het was beter te hertrouwen dan tijdens een opwelling van hartstocht hoererij te bedrijven. Daarom zei Paulus vervolgens: „Tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: Het is goed voor hen, indien zij blijven, zoals ik. Indien zij zich echter niet kunnen beheersen, laten zij dan trouwen. Want het is beter te trouwen dan van begeerte te branden.” — 1 Kor. 7:8, 9.
11. Waarom zou het voor jonge weduwen goed zijn te hertrouwen, en waarom zou een hertrouwde weduwnaar niet ongeschikt zijn voor het ambt van opziener?
11 Het huwelijk zou hen er derhalve voor bewaren dat zij ervan werden afgeleid God doeltreffend te dienen; het zou hen ervoor beschermen een onjuiste handelwijze te volgen waardoor zij „de tegenstander aanleiding tot smaden” met betrekking tot de christelijke gemeente, waarvan de hartstochtelijke weduwen deel uitmaakten, zouden geven. Wat de weduwen wordt toegestaan, is terecht ook voor weduwnaars geoorloofd. Er is hierbij geen sprake van immoraliteit, want Paulus licht toe: „Indien [een vrouw] nu eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, wordt zij een overspeelster genoemd; maar indien de man sterft, is zij vrij van de wet, en is geen overspeelster, als zij eens anderen mans wordt” (Rom. 7:3, Lu). Waarom zou een hertrouwde weduwnaar dan ongeschikt zijn voor het ambt van opziener?
VERHEVEN VERANTWOORDELIJKHEDEN
12. Bedoelde Paulus, toen hij zei dat men in de bepaalde toestand waarin men was geroepen, moest blijven, dat men ongetrouwd moest blijven, of naar welke algemene situatie verwees hij en waarom?
12 Het voorgaande moeten wij in aanmerking nemen wanneer wij Paulus’ woorden lezen: „Broeders, iedereen blijve voor God in dien toestand, waarin hij werd geroepen” (1 Kor. 7:24). Paulus bedoelde niet dat iemand die wordt geroepen terwijl hij of zij nog niet is gehuwd, of een weduwnaar of weduwe is, ongehuwd moet blijven. Hij zegt dat het voor hen als christenen beter zou zijn ongehuwd te blijven; bepaalde toestanden of ontwikkelingen zouden het voor hen uit morele overwegingen echter wenselijk kunnen maken om te huwen. Paulus verwees derhalve in werkelijkheid naar bepaalde niet te veranderen toestanden, posities of roepingen waarin gelovigen zich bevonden toen God hen riep om Christus’ volgelingen te worden. Als God dergelijke onveranderlijke kenmerken omtrent een gelovige al voorbijzag, bestond er voor de gelovige zelf zeker geen noodzaak om zich over het blijven in een dergelijke toestand zorgen te maken. Indien hij door Gods keuze in die toestand, positie of roeping een christen begon te worden, kon hij daarin als een christen blijven.
13. Welke specifieke toestanden, posities of roepingen noemt Paulus in 1 Korinthiërs 7:17-23?
13 Ten einde dit duidelijk te maken, zegt Paulus: „Alleen, laat ieder zo leven, als de Here hem toebedeeld heeft, zo, als God hem geroepen heeft. Zo schrijf ik het in alle gemeenten voor. Is iemand als besnedene geroepen [omdat hij een jood, Samaritaan, proseliet of Egyptenaar was], hij late het niet verhelpen; is iemand als onbesnedene geroepen, hij late zich niet besnijden. Want besneden zijn betekent niets, en onbesneden zijn betekent niets, maar wel het houden van Gods geboden. Ieder blijve bij die roeping [of, status], waarin hij was, toen hij geroepen werd. Zijt gij als slaaf geroepen, bekommer u daarover niet, maar als gij ook vrij kunt worden, maak er dan te meer gebruik van. Want de slaaf, die in den Here geroepen werd, is een vrijgelatene des Heren; evenzo is hij, die als vrije geroepen werd, een slaaf van Christus. Gij zijt gekocht en betaald. Weest geen slaven van mensen.” — 1 Kor. 7:17-23.
14. Wat zegt Paulus in 1 Korinthiërs 7:25-28 tot gehuwden en tot hen die nog niet zijn getrouwd?
14 Maar, Paulus, hoe staat het met hen die toen zij werden geroepen, reeds waren gehuwd of die nog nooit getrouwd waren geweest? „Aangaande de maagden nu, heb ik geen bevel des Heren; maar ik zeg mijn gevoelen, als die barmhartigheid van den Here gekregen heb, om getrouw te zijn [en die daarom ook barmhartig en getrouw in het geven van zijn mening is]. Ik houde dan dit goed te zijn, om den aanstaanden nood [met het oog op de noodzaak die wij hier hebben, NW] dat het, zeg ik, den mens goed is alzo te zijn [blijven, NW] [met betrekking tot het huwelijk]. Zijt gij aan een vrouw verbonden, zoek geen ontbinding; zijt gij ongebonden van een vrouw, zoek geen vrouw. Maar indien gij ook trouwt, gij zondigt niet; en indien een maagd trouwt, zij zondigt niet. Doch dezulken zullen verdrukking hebben in het vlees.” — 1 Kor. 7:25-28, SV.
15. Tot op welke hoogte lost het huwelijk iemands problemen op?
15 Er is geen zonde bij betrokken wanneer men eerbaar trouwt, en het kan zijn dat men er hoererij door vermijdt. „Met het oog op de noodzaak die wij hier — buiten het Paradijs van Eden — hebben”, brengt het echter ’verdrukking in het vlees’ met zich. Het huwelijk lost niet al iemands problemen op. Terwijl het ene probleem erdoor wordt opgelost, worden er momenteel meer door geschapen.
16. Waarom heeft de uitdrukking „in dien toestand, waarin hij werd geroepen”, wel of niet betrekking op iemands ongehuwde staat of op het feit dat iemand een immoreel of onjuist leven leidt?
16 Een man kan zijn maagdelijke of ongehuwde staat veranderen zonder zijn toestand, positie of roeping als een besneden of onbesneden persoon, als slaaf of vrije, te wijzigen; daarin kan hij blijven. De roeping door God is datgene waardoor wordt bepaald of iemand in de positie of roeping waarin hij zich op dat tijdstip bevindt, mag blijven. Merk op dat Paulus zegt: „Broeders, iedereen blijve voor God in dien toestand, waarin hij werd geroepen” (1 Kor. 7:24). Hij zegt niet, iedereen blijve in die toestand, waarin hij zich bevond toen de waarheid of het Koninkrijksnieuws hem bereikte. Wanneer dit het geval zou zijn, zou een persoon die als prostituée of als een onderdrukkende tollenaar (belastinggaarder) of als iemand die in een huwelijk op grond van wederzijdse overeenkomst of in een huwelijk volgens gewoonterecht leeft, voor het eerst met de waarheid in contact komt, gemachtigd zijn in die toestand te blijven en toch terzelfder tijd het ware christendom te belijden.
17. Hoe verklaarde Paulus Jezus’ woorden dat belastinggaarders en hoeren, in Gods koninkrijk priesters en religieuze ouderlingen zouden voorgaan?
17 Het is waar dat Jezus de overpriesters en religieuze ouderlingen te Jeruzalem zei: „De tollenaars en de hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods”, maar dergelijke personen gingen het Koninkrijk niet als hebzuchtige, afpersende belastinggaarders of als hoeren binnen, want Paulus verklaart: „Hoereerders, afgodendienaars, overspelers, schandjongens, knapenschenders, dieven, geldgierigen, dronkaards, lasteraars of oplichters, zullen het Koninkrijk Gods niet beërven. En sommigen uwer zijn dat geweest. Maar gij hebt u laten afwassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd door den naam van den Here Jezus Christus en door den Geest van onzen God” (1 Kor. 6:9-11). Neen, voordat God deze hoeren en belastinggaarders ooit maar zou roepen, moesten zij zich eerst hebben gereinigd, zich door bemiddeling van Christus aan God hebben opgedragen en daarna zijn gedoopt.
18. Blijkt uit Jezus’ woorden betreffende Johannes de Doper dat God hoeren en belastinggaarders roept, en onder welke voorwaarden kunnen immorele personen thans geroepen worden?
18 Daarom voegde Jezus eraan toe: „Want Johannes heeft u den weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De tollenaars en de hoeren echter hebben hem geloofd, doch hoewel gij dat zaagt, hebt gij later geen berouw gekregen en ook in hem geloofd” (Matth. 21:31, 32). God roept geen hoeren, belastinggaarders en dergelijke personen; hij heeft evenwel hen geroepen die dit vroeger waren geweest maar het niet waren gebleven. Zij die thans derhalve in hoererij, overspel, een huwelijk op grond van wederzijdse overeenkomst of een huwelijk volgens gewoonterecht leven, dienen hiermee eerst op te houden of zich wettelijk in de echt te laten verbinden. Daarna kunnen zij zich op een aanvaardbare wijze aan God opdragen, zich laten dopen en tot zijn bediening van het evangelie worden geroepen.
19. In welke toestand komt een vrouw die trouwt, ten aanzien van onafhankelijkheid en een hoofd boven zich, te verkeren?
19 Door een huwelijk aan te gaan, legt men zich ernstige beperkingen en verplichtingen op. Van deze verantwoordelijkheden moet men zich op waardige wijze kwijten. Wanneer een vrouw huwt, komt zij in een toestand waarin zij weliswaar onafhankelijk van haar ouders, maar tevens onderworpen aan haar echtgenoot is. Zij krijgt een hoofd boven zich, haar man.
20. Wat moet een vrouw die trouwt erkennen, wil zij een christelijke echtgenote zijn, zoals Paulus in 1 Korinthiërs 11:3, 7-12 beklemtoont?
20 Dit is iets wat zij in overweging dient te nemen voordat zij trouwt, in plaats van er, nadat zij is gehuwd, tegen in opstand te komen. Zij dient niet te trachten deze positie die haar man als hoofd inneemt, te negeren of er onverschillig tegenover te staan. „Ik wil echter, dat gij dit weet:” zegt de apostel Paulus, „het hoofd van iederen man is Christus, het hoofd der vrouw is de man, en het hoofd van Christus is God”. En God heeft geen hoofd boven zich. Dit is de reden waarom een vrouw bij bepaalde gelegenheden, onder bepaalde omstandigheden en wanneer zij bepaalde functies ten uitvoer brengt, de een of andere soort van hoofdbedekking moet dragen als een teken dat zij onder de autoriteit van de man staat. „Want een man moet het hoofd niet dekken: hij is het beeld en de heerlijkheid Gods, maar de vrouw is de heerlijkheid van den man. Want de man is niet uit den vrouw [daar de man het eerst werd geschapen], maar de vrouw uit den man. De man is immers niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man. Daarom moet de vrouw een macht [een teken van autoriteit, NW] op het hoofd hebben vanwege de engelen. . . . de vrouw [is] uit den man” (1 Kor. 11:3, 7-12). Wanneer een meisje daarom niemand anders dan haar vader als hoofd boven zich wenst te hebben, moet zij niet huwen. Wanneer zij een christelijke vrouw wil zijn, moet zij haar echtgenoot als hoofd erkennen.
21. Waarom noemen de Hebreeuwse Geschriften een echtgenote „beulah” en een echtgenoot „baäl”?
21 Volgens de bijbel is een vrouw het eigendom van haar man, en wel in het bijzonder wanneer er een bruidsprijs voor haar is betaald. Daarom wordt een gehuwde vrouw in de Schrift „beulah” genoemd, welk woord in werkelijkheid betekent, als vrouw iemands „eigendom vormen”. De manlijke vorm van dit woord is „baäl”, dat zelfs thans in het moderne Israël het Hebreeuwse woord voor „echtgenoot” is. De titel betekent werkelijk „eigenaar, meester, heer”.
22. Welke schriftuurlijke voorbeelden worden er gegeven waarin er van een echtgenoot als van een eigenaar en van een echtgenote als van een vrouw die iemands eigendom is, wordt gesproken?
22 Zo spreekt Deuteronomium 22:22 (NW) van een „vrouw die het eigendom vormt [beulah] van een eigenaar [baäl]”. Spreuken 30:23 (NW) heeft het over een „vrouw, wanneer zij als een echtgenote in bezit wordt genomen”. Exodus 21:3 (NW) spreekt over de „eigenaar [baäl] van een vrouw”. Tot de vroegere natie Israël zei Jehovah: „Ikzelf ben als echtgenoot de eigenaar [baäl] van uw volk” (Jer. 3:14, NW). Tegenover zijn symbolische „vrouw”, de moeder van het beloofde Messiaanse Zaad, verklaart Jehovah: „Gijzelf zult genoemd worden: In Haar Is Mijn Welgevallen, en uw land: Als een Echtgenote in Eigendom [Beulah]. Want Jehovah zal welgevallen in u hebben gehad, en uw eigen land zal als een echtgenote een eigendom vormen. Want net zoals een jonge man die een maagd tot echtgenote neemt, het eigendomsrecht [baäl] over haar bezit, zullen uw zonen over ú als echtgenote het eigendomsrecht [baäl] bezitten” (Jes. 62:4, 5, NW). Om deze reden zei Boaz, Davids overgrootvader, voor getuigen in Bethlehem: „Ruth . . . koop ik werkelijk als een echtgenote voor mij.” — Ruth 4:10, NW; zie ook Exodus 20:17.
23. Onder welke nieuwe wet komt een vrouw die trouwt, zoals door Paulus wordt aangetoond?
23 Een vrouw die trouwt, komt onder een nieuwe wet. Wat voor wet, of wiens wet? Het antwoord van de apostel luidt: „De gehuwde vrouw is aan haar levenden man door een wet gebonden; maar is de man gestorven, dan is zij ontslagen van de wet van haar man. . . . maar is haar man gestorven, dan is zij van de wet vrij” (Rom. 7:2, 3, LV). In overeenstemming met deze regeling gebiedt dezelfde apostolische autoriteit: „Weest elkander onderdanig in de vreze van Christus. Vrouwen, weest aan uw man onderdanig als aan den Here, want de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het hoofd is zijner gemeente; Hij is het, die zijn lichaam in stand houdt. Welnu, gelijk de gemeente onderdanig is aan Christus, zo ook de vrouw aan haar man, in alles. . . . de vrouw moet ontzag hebben voor haar man.” — Ef. 5:21-24, 33.
24. Waarom is deze regel van vrouwelijke onderworpenheid aan een echtgenoot van toepassing ondanks dat er in de kwestie van eenheid met Christus vrouwelijk noch mannelijk bestaat?
24 Vrouwen dienen dit in de vreze van Christus te doen. Deze theocratische regel gaat ook op bij de volgende prachtige waarheid: „Gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus. Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen” (Gal. 3:26-29). Dat zij allen gelijk zijn, is waar met betrekking tot hun nieuw ontwikkelde persoonlijkheid: „Bekleedt u met de nieuwe persoonlijkheid . . . waarin Griek noch jood is, besnijdenis noch onbesnedenheid, vreemdeling, Scyth, slaaf noch vrije, maar Christus is alles en in allen.” Daar hierdoor de huwelijksband en de juiste verhouding van de vrouw ten opzichte van haar echtgenoot niet wordt tenietgedaan, voegt Paulus er later aan toe: „Gij vrouwen, weest onderworpen aan uw man, zoals het betaamt in de Heer.” — Kol. 3:10, 11, 18, NW.
OP JUISTE WIJZE HET HOOFD ZIJN
25. In welk opzicht beschermt een christelijke vrouw die trouwt zichzelf — gezien de positie welke een echtgenoot als hoofd en degene die haar de wet oplegt, heeft — en waarom is dit het geval?
25 Wanneer een opgedragen, gedoopte christelijke vrouw verstandig en theocratisch is en zich aan de richtlijn van de apostel houdt om „alleen in de Heer” te huwen, beschermt zij haar geestelijke belangen. Daar zij een man huwt die „in eenheid met de Heer” is en het bevel heeft gekregen om de positie van eigenaar en hoofd die hij als echtgenoot inneemt, in overeenstemming met de christelijke „nieuwe persoonlijkheid” te handhaven, alsmede zijn wet in overeenstemming daarmee uit te oefenen, maakt zij het voor haarzelf als vrouw gemakkelijker. Alhoewel zij zijn eigendom is, mag hij als christen dit christelijke bezit niet misbruiken, daar zij eveneens Christus toebehoort, die haar met de prijs van zijn volmaakte menselijke leven heeft gekocht. Daar zij Christus toebehoort, is zij met haar echtgenoot een medeërfgename van de belofte van eeuwig leven in Gods nieuwe wereld. Haar man zou haar dus ernstig tekort doen, wanneer hij zou voorkomen of verhinderen dat zij die kostbare erfenis deelachtig werd, waardoor hij haar toekomstige eeuwige leven als het ware zou vernietigen.
26. Wanneer Petrus zegt dat echtgenoten hun vrouw eer moeten bewijzen, met wat voor soort van vaten vergelijkt hij hen dan, en welke consideratie dient een christelijke echtgenoot zijn vrouw daarom te betonen?
26 De gehuwde apostel Petrus (Céphas) schreef christelijke mannen betreffende hun vrouw: „Gij, mannen, leeft verstandig met uw vrouwen, als met brozer vaatwerk, en bewijst haar eer, daar zij ook medeërfgenamen zijn van de genade des levens, opdat uw gebeden niet belemmerd worden. Ten slotte, weest allen eensgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en ootmoedig” (1 Petr. 3:7, 8). Wanneer een echtgenoot zijn vrouw als een fysiek zwakker vat — daar zij een vrouwelijk vat is — eert, zal hij vol zorg en tederheid met haar omgaan, opdat zij voortdurend een zeer waardevol bezit voor hem zal blijven. Hij zal haar niet willen breken of kapot willen maken en haar waardevolle hulp voor hem niet teniet willen doen. Hij zal trachten haar het leven te laten behouden, niet alleen haar huidige leven in deze wereld, maar, wat nog belangrijker is, haar erfenis van leven in de toekomstige nieuwe wereld van rechtvaardigheid. Hij zal met haar en voor haar bidden.
27. Hoe zal een christelijke man zijn vrouw — daar hij „het beeld en de heerlijkheid Gods” en zij „de heerlijkheid van den man” is — bij de uitoefening van zijn positie als hoofd behandelen?
27 De christelijke echtgenoot zal ervoor zorgen dat zijn vrouw gelijkgezind met hem blijft in kennis van en inzicht in de bijbel en in praktische wijsheid. Hij zal haar medegevoel betonen. Hoewel hij zijn positie als hoofd in het gezin uitoefent, zal hij niet bazig worden, maar „nederig van geest” blijven. Daar de man, omdat hij „het beeld en de heerlijkheid Gods” is, zijn hoofd niet hoeft te bedekken, zal hij er zorgvuldig op toezien dat hij zijn taak als hoofd zo vervult als God Zijn taak ten uitvoer brengt, en wel dusdanig dat hij God in deze positie nabootst en Hem aldus ten aanzien van zijn vrouw verheerlijkt. Daar de vrouw „de heerlijkheid van den man” is, zal de echtgenoot het vermijden haar tot een minderwaardige toestand te verlagen, waar zij hem niet tot eer en heerlijkheid zal strekken, en niet zal weerspiegelen wat een goede, godvruchtige echtgenoot hij zowel thuis als in de gemeente voor haar is. Wanneer hij een gemeenteopziener of een dienaar in een geestelijk ambt is, zal hij vooral graag willen dat zij als een weerspiegeling van hem, een geestelijke „heerlijkheid” is.
28, 29. (a) Hoe tracht een christen ten aanzien van zijn vrouw degene die zijn geestelijke Hoofd is, tot eer te strekken? (b) Hoe spoort Paulus in Efeziërs 5:25-33 gelovigen ertoe aan op dusdanige wijze met hun vrouw om te gaan dat dit tot hun redding zal bijdragen?
28 „Het hoofd van iederen man is Christus”, en de echtgenoot is bang dat hij ’degene die zijn hoofd is, schande aan doet’ (1 Kor. 11:3, 4). Hij zal er daarom naar streven degene die zijn geestelijke Hoofd is, tot eer te strekken. Als echtgenoot kan hij dit doen door zijn vrouw, vooral wanneer deze zich heeft opgedragen en is gedoopt, op een zelfde wijze te behandelen als waarop Jezus Christus de gemeente als een aan hem ten huwelijk gegeven maagd behandelt. De apostel Paulus gebruikt deze vergelijking om gelovige mannen ertoe aan te sporen dusdanig met hun vrouw om te gaan dat dit tot hun redding zal bijdragen, en zegt:
29 „Mannen, hebt uw vrouw lief, evenals Christus zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar overgegeven heeft, om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord, en zo zelf de gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet. Zo zijn ook de mannen verplicht hun vrouw lief te hebben als hun eigen lichaam. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief; want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van zijn lichaam. Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en op de gemeente. Intussen ook gij, laat ieder voor zich zijn eigen vrouw zó liefhebben als zichzelf.” — Ef. 5:25-33.
EEN ONGELIJK JUK DRAGEN
30. Hoe dienen een man en een vrouw aan de echtelijke plichten te voldoen, en wat zei Paulus in dit verband bij wijze van concessie tot gehuwde gelovigen?
30 Wanneer de man zijn vrouw op een christelijke wijze getrouw en loyaal liefheeft, en zij op haar beurt een diep respect voor hem aan de dag legt, zal dit in het gezin vrede, harmonie en geluk tot gevolg hebben. Op een waardige, eerbare, gezonde wijze zullen zij tegenover elkaar, als één vlees, liefderijk aan de echtelijke plichten voldoen. „De man kome jegens de vrouw zijn echtelijke verplichtingen na en evenzo de vrouw jegens haar man. De vrouw heeft niet zelf over haar lichaam te beschikken, doch haar man; en eveneens heeft de man niet zelf over zijn lichaam te beschikken, doch zijn vrouw. Onthoudt dat [de echtelijke verplichtingen] elkander niet, tenzij met onderling goedvinden en voor een bepaalden tijd, om u te wijden aan het gebed, maar om daarna weder samen te komen, opdat niet de satan u verzoeke wegens uw gemis aan zelfbeheersing. Dit zeg ik om u tegemoet te komen, niet om u te bevelen” (1 Kor. 7:3-6). Daar hoererij in die heidense wereld zeer veel voorkwam, zei Paulus dit bij wijze van concessie.
31. Waarnaar dienen gehuwde christenen, in plaats van gescheiden van elkaar te gaan leven, te streven, maar hoe zal elk van hen, indien zij met elkaar zijn overeengekomen bij elkaar weg te gaan, leven?
31 Echtparen die zich hebben opgedragen en zijn gedoopt, dienen er ernstig naar te streven met één hart, één geest en één doel, bij elkaar te blijven. „Hun, die getrouwd zijn”, zo vervolgt Paulus, „beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag verlaten — is dit tóch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen — en een man moet zijn vrouw niet verstoten”. Hoewel de vrouw die haar man heeft verlaten, apart woont, moet zij de volgende goddelijke wet in gedachten houden: „Een vrouw is gebonden, zolang haar man leeft; maar indien haar man is ontslapen, is zij vrij om te trouwen, met wien zij wil, mits in den Here” (1 Kor. 7:10, 11, 39). Door de wet van haar echtgenoot gebonden, zal zij zich niet vrij gevoelen om, zoals een ongehuwde vrouw kan of doet, met personen van de andere sekse om te gaan, waardoor zij haar morele reinheid in gevaar brengt. Wanneer gezond oordeel de overhand heeft, zal zij gronden en wegen zoeken om de vrede tussen haar en haar levende echtgenoot te herstellen en naar hem terug te keren. Zij zal er zorgvuldig op toezien dat zij zich gedurende de tijd dat zij gescheiden van hem leeft, niet op zulk een losbandige en immorele wijze gedraagt dat hij met afkeer jegens haar wordt vervuld en er niet naar verlangt, ja, zich er zelfs niet toe aangetrokken voelt, haar — zonder redenen tot verwijt of wantrouwen — weer terug te hebben. Dezelfde regel is ook van toepassing op de man die zonder wettelijke echtscheiding zijn vrouw verlaat.
32. Waaraan dienen christelijke echtparen die uit elkaar gaan, te denken, en welke handelwijze dienen zij daarom niet aan de dag te leggen?
32 Met het oog hierop dienen beide partners die bij elkaar zijn weggegaan, in gedachten te houden dat zij iets hogers, grootsers en belangrijkers dan hun huwelijksverbintenis vertegenwoordigen, namelijk, de christelijke gemeente waarmee zij zijn verbonden en ten aanzien waarvan zij de verplichting op zich hebben genomen actieve bedienaren van Gods Woord te zijn. Zij dienen daarom ontzet voor elke handelwijze welke ertoe zou kunnen leiden dat Gods eerbare organisatie besmeurd en gesmaad wordt, terug te schrikken.
33, 34. (a) Moet de gelovige de ongelovige verlaten wanneer een echtpaar religieus bezien een ongelijk juk draagt? (b) Waaraan moet de gelovige in verband met het aanvaarden van de waarheid en het zich opdragen aan God, denken?
33 Hoe staat het echter met een echtpaar dat religieus bezien een ongelijk juk draagt en waarvan één partner een opgedragen, gedoopte gelovige, een geordineerde dienaar van Jehovah God, is, terwijl de andere partner — omdat hij of zij een atheïst is of er een andere religieuze opvatting op na houdt — met betrekking tot de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen een ongelovige is? Van een dergelijke religieuze ongelijkheid zou men normaliter kunnen verwachten dat er tweedracht uit voortvloeit.
34 Moet de gelovige in het najagen van vrede de ongelovige verlaten? Niet noodzakelijkerwijs. Evenmin bezit de gelovige automatisch de vrijheid de ongelovige te verlaten. Wij dienen in gedachten te houden dat wanneer iemand de waarheid aanvaardt en een gelovige wordt door zich aan God op te dragen en zich te laten dopen, zijn vroegere huwelijksband daardoor niet wordt tenietgedaan of verbroken. Dat iemand de Koninkrijkswaarheid gelooft en aanvaardt, kan — precies zoals Jezus in Matthéüs 10:34-36 had voorzegd — verdeeldheid in het huis tot gevolg hebben, maar dit betekent niet dat het huwelijk verbroken kan worden. Jezus is geen huwelijksverbreker. Paulus zet voor de gelovige de verstandige en optimistische gedragslijn uiteen die hij of zij in het geval van een ongelijk juk kan volgen:
35. Welke verstandige en optimistische gedragslijn zet Paulus uiteen voor hen die een ongelijk juk moeten dragen?
35 „Tot de overigen [andere gehuwden] zeg ik, niet de Here: heeft een broeder een ongelovige vrouw, die er in bewilligt met hem samen te wonen, dan moet hij haar niet verstoten. En een vrouw moet, als zij een ongelovige man heeft, en deze er in bewilligt met haar samen te wonen, dien man niet verstoten. Want de ongelovige man is geheiligd in zijn vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd in den broeder. Anders zouden immers uw kinderen onrein zijn, doch nu zijn zij heilig. Maar indien de ongelovige haar verlaat, laat hij haar verlaten. De broeder of zuster is in dit geval niet [in dienstbaarheid]; tot vrede heeft God u geroepen. Want hoe kunt gij weten, vrouw, of gij uw man zult redden? Of hoe kunt gij weten, man, dat gij uw vrouw zult redden?” — 1 Kor. 7:12-16; NW.
36. Wat dient de ongelovige, gezien de uitwerking welke de waarheid op de huwelijkspartner heeft, eerder te willen doen?
36 Een opgedragen, gedoopte aanbidder van God dient zijn ongelovige vrouw, met uitzondering van dingen die zijn religie of geloof betreffen, er geen aanleiding toe te geven bij hem weg te gaan. Dat het geloof van haar man een gunstige uitwerking op hem heeft, dient des te meer reden voor haar te zijn ermee in te stemmen op dezelfde wijze bij hem te wonen als voordat hij een geordineerde dienaar van God werd. Hetzelfde geldt voor een gelovige vrouw en een ongelovige echtgenoot.
37. Hoe toonde Timótheüs’ moeder Euníce respect voor haar heidense echtgenoot, en hoe kweet zij zich toch van haar religieuze verplichtingen tegenover hun zoon?
37 Neem eens het geval van de joodse vrouw Euníce en haar Griekse heidense echtgenoot. Zij hadden een zoon die Timótheüs heette. Na verloop van tijd, ongeveer in het jaar 44 n. Chr., predikten de apostelen Paulus en Barnabas in hun stad; Euníce en haar moeder Lóïs geloofden de boodschap en werden christenen. Verliet Euníce nu haar Griekse echtgenoot omdat hij een heiden bleef? Neen, want hij was nog steeds genegen bij haar te wonen. Euníce was hem onderdanig, en omdat hij er bezwaren tegen had, liet zij hun zoon Timótheüs zelfs niet besnijden. Het is niet bekend of Timótheüs’ vader hem naar heidense tempels van aanbidding meenam. Timótheüs’ moeder Euníce en zijn grootmoeder Lóïs zagen er echter op toe dat hij een bijbelse religieuze opvoeding ontving, waartoe zij hem zelf thuis onderwezen. Aldus kende Timótheüs, de halfjood, van kindsbeen af de heilige geschriften die hem door middel van geloof in de Messias wijs konden maken tot redding (2 Tim. 3:14, 15; 1:5; Hand. 14:4-18). Dit religieuze thuisonderwijs van Timótheüs won het van elke heidense invloed van zijn Griekse vader. Toen Paulus derhalve voor de eerste keer in Timótheüs’ woonplaats kwam, werd deze jongeman met zijn joodse moeder en grootmoeder een christen. Vandaar dat Paulus over Timótheüs als over een „waar kind in het geloof”, een „geliefd kind”, kon spreken. — 1 Tim. 1:1, 2; 2 Tim. 1:1, 2.
38. Wat was Euníces houding tegenover een zendingsloopbaan voor Timótheüs, en waarom werd Timótheüs toen pas besneden?
38 Toen Paulus naar deze stad terugkeerde, was Timótheüs daar een „discipel, . . . en hij stond goed bekend bij de broeders te Lystra en Iconium”. Timótheüs’ moeder Euníce stemde er vanzelfsprekend mee in dat haar zoon de loopbaan van zendeling ging volgen en zijn vader stond dit plan niet in de weg; derhalve trof Paulus regelingen om Timótheüs met hem en Silas mee te nemen. Ten einde voor de joden in die omgeving tot wie zij wellicht zouden prediken, een struikelblok uit de weg te ruimen, besneed Paulus Timótheüs, die nu een jongeman was geworden, „want iedereen wist, dat zijn vader een Griek was” (Hand. 16:1-3). Of Euníce, zijn moeder, haar heidense Griekse echtgenoot tot het christendom heeft kunnen overhalen door zolang hij daartoe bereidheid toonde, bij hem te blijven wonen, weten wij niet. Toen Paulus kort voor zijn martelaarschap Timótheüs een laatste brief schreef, sprak hij echter wel over het geloof dat in zijn moeder Euníce woonde.
39. In het bijzonder voor welke christelijke vrouwen is Euníce een voorbeeld, en hoe behandelt de gelovige de ongelovige huwelijkspartner als in betrekkelijke mate geheiligd en de kinderen als heilig?
39 Euníce is derhalve een voorbeeld voor opgedragen christelijke gelovigen die met een heiden of iemand die een andere religie is toegedaan, zijn gehuwd. Wanneer de ongelovige partner het verkiest bij de opgedragen christelijke getuige van Jehovah te blijven wonen, biedt dit de gelovige een prachtige gelegenheid om in de meest naaste omgeving de huwelijkspartner te „redden”. De gelovige moet daarom een positieve gedragslijn volgen door de ongelovige partner als „geheiligd” met betrekking tot de gelovige te behandelen. Dit betekent dat de gelovige alles voor de ongelovige partner als voor de Here moet doen. De Here God is een geheiligde Persoon (Ef. 6:7; Kol. 3:22-24). Zo dient ook thans elk minderjarig, afhankelijk kind uit het huwelijk als „heilig” te worden beschouwd en derhalve als een reine te worden behandeld. De gelovige zal, het voorbeeld van Euníce volgen en ernaar streven zulke „heilige” kinderen bijbelonderwijs te geven, opdat zij heilig mogen blijven en zich ten slotte mogelijk zelf door bemiddeling van Christus aan God opdragen. Niet alleen de redding van de kinderen maar ook die van de ongelovige huwelijkspartner staat op het spel. Het is daarom zeer juist bij hem te blijven.
40, 41. (a) Hoe dient de gelovige te handelen wanneer hij of zij het de ongelovige huwelijkspartner moeilijk naar de zin kan maken? (b) Welke raad geeft Petrus christelijke vrouwen onder een ongelijk juk, in overeenstemming met dat beginsel?
40 Zelfs indien de huwelijkspartner een tegenstander is en men het hem moeilijk naar de zin kan maken, dient de gelovige zich niet verplicht te gevoelen hem te verlaten. De gelovige dient de vervolging en tegenstand te verduren, evenals hij of zij de vervolging en tegenstand die men ontmoet wanneer men in het gebied van huis tot huis predikt, het hoofd biedt. Door een dergelijk gedrag is de redding van de ongelovige partner mogelijk. Dit is het argument dat de apostel Petrus gebruikt wanneer hij aan vervolgde christenen schrijft:
41 „Laten huisknechten met de volledige mate van vrees aan hun eigenaar onderworpen zijn, niet alleen aan hen die goed en redelijk zijn, maar ook aan hen die moeilijk zijn te behagen. . . . Indien gij . . ., wanneer gij goeddoet en lijdt, het verduurt, dát is aangenaam bij God. Gij werdt trouwens tot deze loopbaan [van het ten onrechte lijden verduren] geroepen, omdat ook Christus voor u heeft geleden en een model heeft nagelaten, opdat gij nauwkeurig in zijn voetspoor zoudt treden. . . . Desgelijks gij vrouwen, weest onderworpen aan uw echtgenoot [baäl, Hebreeuwse bijbel] opdat, indien enigen het woord niet gehoorzaam zijn, zij zonder woorden door het gedrag van hun vrouw gewonnen mogen worden, omdat zij ooggetuigen zijn geweest van uw eerbare gedrag te zamen met diepe achting [ten opzichte van uw echtgenoot]. Uw versiering besta niet in het uiterlijke vlechten van het haar en in het aandoen van gouden sieraden of het dragen van bovenklederen [door welke uiterlijke versiering mannen die nog niet aan Gods Woord gehoorzaam zijn, niet gewonnen zullen worden], maar [uw versiering] zij de verborgen mens van het hart in de onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest, welke in Gods ogen van grote waarde is. Want zo plachten vroeger eveneens de heilige vrouwen zich te versieren die op God hoopten, terwijl zij zich onderwierpen aan hun echtgenoot, evenals Sara Abraham gehoorzaamde, hem „heer” noemend. Gij [vrouwen] zijt haar kinderen geworden, althans wanneer gij goed blijft doen en niet terugschrikt voor enige oorzaak voor vrees [ten aanzien van uw echtgenoot].” — 1 Petr. 2:18 tot en met 3:6, NW.