Is de hemel uw bestemming?
HOOPT u — evenals de meeste mensen in de christenheid — wanneer u sterft, naar de hemel te gaan? Ja? Heeft u er echter wel eens ernstig over nagedacht waarom u dat eigenlijk hoopt? Is het werkelijk uw wens daarnaartoe te gaan, of zou u liever op deze prachtige aarde blijven, vooral indien ze een paradijs zou worden? Zou het kunnen zijn dat u, na alles te hebben beschouwd, er net zo over denkt als degenen over wie een populair liedje vertelt: „Iedereen wil naar de hemel, maar niemand wil sterven”?
Niet dat er iets verkeerds aan is om naar de hemel te willen gaan. De hemel zal de bestemming van bepaalde personen zijn, want Jezus zei duidelijk tot zijn apostelen: „In het huis mijns Vaders zijn vele woningen — anders zou Ik het u gezegd hebben — want Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben.” Wegens deze belofte kon Petrus tot zekere christenen schrijven: „Die ons . . . heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop, tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is.” — Joh. 14:2, 3; 1 Petr. 1:3, 4.
Ook al ’wil misschien iedereen naar de hemel’, toch zullen er volgens de bijbel maar heel weinigen naar de hemel gaan. Derhalve sprak Jezus over diegenen als over slechts een „klein kuddeke”, terwijl de apostel Johannes ons het precieze aantal van „honderd vier en veertig duizend” geeft. Vergeleken met de miljarden aardbewoners vormen 144.000 personen stellig een kleine kudde. — Luk. 12:32; Openb. 7:4; 14:1.
Eén factor waardoor het aantal van hen die naar de hemel gaan, wordt beperkt, is dat Jezus Christus de „nieuwen en levenden weg” naar de hemel pas door zijn offerandelijke dood en opstanding heeft geopend. Daarom zal zelfs Johannes de Doper niet in de hemel zijn, ook al heeft Jezus zelf gezegd dat Johannes als een profeet van God door niemand geëvenaard kon worden. Vóór Jezus is er „niemand . . . opgevaren naar den hemel”. — Hebr. 10:20; Matth. 11:11; Joh. 3:13.
Betekent dit dat, uitgezonderd de zeer weinigen die naar de hemel gaan, alle anderen van de mensheid verloren zijn? In het geheel niet! Alle anderen die ontvankelijk zijn voor rechtvaardigheid, zullen — hetzij nu of later door middel van een opstanding — in de gelegenheid worden gesteld om hier op deze aarde eeuwig leven te verwerven. Zij zullen de onderdanen zijn van de 144.000 die naar de hemel gaan om duizend jaar lang met Christus te regeren, en zij zullen zich in de zegeningen van deze regering verheugen. Ja, alhoewel er slechts één redding is, zijn er twee afzonderlijke bestemmingen, een hemelse en een aardse. — Openb. 20:6.
Door ten onrechte een letterlijke uitleg te geven aan hetgeen in de bijbel over een vurig einde van deze wereld wordt gezegd, hebben velen totaal over het hoofd gezien wat er in Gods Woord over de bestemming van deze aarde staat opgetekend. Verre van vernietigd te worden, heeft God „de aarde op haar grondslagen gevestigd, zodat zij nimmermeer wankelt”. God schiep de aarde niet louter „dat zij ledig zijn zou”, maar „heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou”. — Ps. 104:5; Jes. 45:18, SV.
Deze aarde zal niet alleen voor altijd blijven bestaan, maar God heeft glorierijke dingen met betrekking tot de aarde beloofd. Vandaar dat Jezus ons leerde bidden: „Uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzo ook op de aarde” (Matth. 6:9, 10). Dan zal men „geen kwaad doen noch verderf stichten . . . want de aarde zal vol zijn van kennis des HEREN, zoals de wateren den bodem der zee bedekken”. Geleidelijk zal God „alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn”. Merk op dat deze belofte niet op de hemel, maar op de aarde — waar de mensheid de afgelopen zesduizend jaar lijden heeft ondergaan — van toepassing is. — Jes. 11:9; Openb. 21:4.
Dit moet eenvoudig wel zo zijn omdat het Gods oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de aarde en de mens was. Zei God niet tot onze eerste ouders dat zij vruchtbaar moesten worden, de aarde moesten vullen en haar moesten onderwerpen, dat wil zeggen, de gehele aarde gelijk de hof van Eden moesten maken, terwijl zij tevens heerschappij over de lagere dieren moesten oefenen? Dat Adam ongehoorzaam was en daardoor deze opdracht niet op de juiste wijze nakwam, betekent nog niet dat Gods voornemens met betrekking tot de aarde op niets zijn uitgelopen. „Mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat . . . zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen, waartoe Ik het zend.” Wanneer bepaalde schepselen in gebreke blijven, betekent dit slechts dat God anderen zal gebruiken om zijn voornemens te volbrengen. — Gen. 1:28; Jes. 55:11.
De meeste mensen hopen naar de hemel te gaan, omdat zij nog nooit iets over deze aardse bestemming hebben vernomen en omdat hun ten onrechte is geleerd dat zij een onsterfelijke ziel hebben die bij de dood hetzij naar de hemel of naar een brandende hel gaat. In de bijbel wordt evenwel duidelijk getoond dat de mens een ziel is en dat hij, wanneer hij sterft, dood blijft tot aan de opstanding. — Gen. 2:7, SV; Pred. 9:5; Joh. 5:28, 29.
Zij die voor de hemelse bestemming in aanmerking komen, danken dit alleen maar aan de stappen die zij doen en die God ten behoeve van hen doet. Zij moeten kennis tot zich nemen, geloof oefenen, zich opdragen en worden gedoopt en daarna zelfs tot in de dood hun opdracht trouw blijven, door ’zich te beijveren om hun roeping en verkiezing te bevestigen’. Gods stappen zijn dat hij hen individueel uitkiest, rechtvaardig verklaart, als zijn geestelijke zonen verwekt en met zijn geest als leden van Christus’ lichaam zalft. — 2 Petr. 1:10.
Degenen met wie God aldus handelt, hebben op grond van hun studie van Gods Woord, op grond van de wijze waarop God met hen handelt en op grond van hun eigen handelwijze, een vaste overtuiging. Zij kunnen evenals de apostel Paulus zeggen: „Die Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn”, en zij zullen, indien zij getrouw blijven, ’in zijn verheerlijking delen’. — Rom. 8:16, 17.
Doch tenzij wij deze stappen hebben gedaan en het bewijs bezitten dat God aldus met ons handelt en in het bijzonder een sterke hoop en een ernstig verlangen ten aanzien van de hemelse beloning hebben, behoren wij ongetwijfeld tot degenen wier bestemming, indien zij zich waardig tonen, een glorierijke, paradijsachtige aarde is. Er schuilt niets verkeerds in om niet naar de hemel te willen gaan, maar het zou dwaas zijn wanneer iemand naar de hemel zou willen gaan zonder een basis voor zulk een hoop te hebben. Al Gods zegeningen zijn onverdiend, en wij worden er door liefde en wijsheid toe bewogen om met dankbaarheid de ons ten deel vallende bestemming te aanvaarden.