Heilige dienst in deze „tijd van het einde”
1. Hoe weten wij dat wij in de „tijd van het einde” leven, en wat zegt Daniël 12:4 hierover?
IN HET licht van de geopenbaarde profetieën van de bijbel moet het voor ons niet moeilijk zijn in te zien dat wij in de voorzegde „tijd van het einde” leven. In de profetie van Daniël 12:4 wordt met betrekking tot deze kritieke periode gezegd: „En wat u betreft, o Daniël, maak de woorden geheim en verzegel het boek, tot de tijd van het einde. Velen zullen her- en derwaarts gaan, en de ware kennis zal overvloedig worden.” (Zie ook Statenvertaling; Petrus-Canisiusvertaling.) De Griekse Septuaginta-vertaling luidt: „En gij, Daniël, sluit de woorden toe en verzegel het boek tot de tijd van het einde; totdat velen worden onderwezen en kennis toeneemt” (Bagster; Thomson). De „grote schare” die in het laatste boek van de bijbel wordt beschreven, heeft voordeel getrokken van deze toename in bijbelkennis en inzicht. — Openb. 7:9-17.
2. (a) Waarom is de wijze waarop de „grote schare” „heilige dienst” verricht, belangrijk? (b) Hoe verschilt het Griekse woord dat met ’(be)dienen of dienst bewijzen’ is vertaald, van het woord dat met „heilige dienst” is weergegeven?
2 Sinds deze „grote schare” in 1935 G.T. bijeengebracht begon te worden, heeft ze ’heilige dienst verricht’ voor Jehovah God. Hoe zij dit precies doen, is erg belangrijk. Waarom? Omdat Jezus Christus op de laatste avond dat hij met zijn elf getrouwe apostelen bijeen was, tot hen zei: „Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij niet tot struikelen wordt gebracht. De mensen zullen u uit de synagoge werpen. Ja, het uur komt waarin een ieder die u doodt, zal menen God een heilige dienst te hebben bewezen” (Joh. 16:1, 2). In plaats van „heilige dienst” gebruikt de Willibrordvertaling de uitdrukking „een daad van godsverering”; in de Petrus-Canisiusvertaling staat „godsdienstige daad” en in de vertaling door prof. Brouwer wordt de uitdrukking ’gewijde dienst’ gebruikt. Het Griekse grondwoord dat op deze verschillende manieren is vertaald, is latreia. De werkwoordsvorm van dat Griekse zelfstandige naamwoord is latreuein. Dit woord verschilt van het Griekse werkwoord diakonein, dat „(be)dienen of iemand een dienst bewijzen” betekent en dat ook wordt gebruikt in het geval van gewone, alledaagse, wereldlijke dingen, dingen die niet heilig zijn, zoals in Matthéüs 8:15.
3. Waarom dachten de joden die aan het Wetsverbond vasthielden, dat zij geen fout begingen door Jezus te doden en zijn discipelen te vervolgen?
3 Saulus van Tarsus (Klein-Azië) was eens, vóór zijn bekering, een misleide jood die christenen vervolgde. Hij sprak over zijn medejoden als „Israëlieten . . ., aan wie de aanneming als zonen toebehoort en de heerlijkheid en de verbonden en het geven van de Wet en de heilige dienst [latreia] en de beloften; tot wie de voorvaders [Abraham, Isaäk en Jakob] behoren en uit wie Christus is gesproten naar het vlees” (Rom. 9:4, 5). Omdat de ongelovige joden aan die in het Wetsverbond uiteengezette „heilige dienst” vasthielden, dachten zij dat zij geen fout begingen door Jezus Christus aan de paal te hangen en zijn getrouwe discipelen zelfs ten dode te vervolgen.
4. Hoe spreekt Paulus over de dienst die de priesters in de tentafdelingen verrichtten, en wat werd door die werkzaamheden afgeschaduwd?
4 Gedurende de tijd dat het Wetsverbond van kracht was, had de op grond daarvan verrichte „heilige dienst” zijn plaats en was deze aanvaardbaar voor God. De apostel Paulus slaat deze dienst derhalve hoog aan wanneer hij zegt: „Wat het vroegere verbond dan aangaat, het had voorschriften voor heilige dienst [latreia] en zijn heilige plaats op deze aarde. Want er werd een eerste tentafdeling gemaakt, waarin zich de lampestandaard en ook de tafel en de uitstalling van de broden bevonden; en die wordt ’de Heilige plaats’ genoemd. Maar achter het tweede gordijn bevond zich de tentafdeling die ’het Allerheiligste’ werd genoemd. . . . Nadat deze dingen aldus waren gemaakt, gaan de priesters te allen tijde de eerste tentafdeling binnen om de heilige diensten [latreia] te verrichten” (Hebr. 9:1-6). Die ceremoniële heilige dienst hield verband met de slachtoffers die ten behoeve van de natie Israël werden gebracht en had geen betrekking op alledaagse dingen van het volk. Zoals de apostel Paulus uiteenzet, was al deze onder het oude Wetsverbond verrichte „heilige dienst” typologisch en een afschaduwing van christelijke zaken.
5. Is datgene wat Paulus christenen in Romeinen 12:1 verzoekt te doen, iets van gewone aard, en hoe noemt hij het?
5 In overeenstemming hiermee zei Paulus in zijn brief aan de christenen in Rome: „Dientengevolge verzoek ik u dringend, broeders, bij de meedogendheden Gods, uw lichaam aan te bieden als een slachtoffer dat levend, heilig en aan God welgevallig is, een heilige dienst [latreia] met uw denkvermogen. En wordt niet langer naar dit samenstel van dingen gevormd” (Rom. 12:1, 2). Dat zij dus iets deden met betrekking tot het brengen van offers, zou anders zijn dan normaal, iets wat over het algemeen niet door de onchristelijke mensen van dit wereldse samenstel van dingen werd gedaan.
6. Welke verplichting jegens God namen de Israëlieten op zich doordat zij via Mozes het Wetsverbond aangingen, en wat zei de martelaar Stéfanus hierover?
6 Nadat de natie Israël uit het slavenhuis in het oude Egypte was bevrijd, kreeg ze een georganiseerde vorm van heilige dienst voor God. De christelijke martelaar Stéfanus bracht het als volgt onder woorden: „’En die natie welke zij als slaven zullen dienen, zal ik oordelen’, zei God, ’en na deze dingen zullen zij uittrekken en in deze plaats heilige dienst voor mij verrichten [latreuein]’” (Hand. 7:7). Doordat de Israëlieten via Mozes als hun middelaar het Wetsverbond met Jehovah God aangingen, verplichtten zij zichzelf ertoe heilige dienst voor Hem te verrichten. Later verkoos de meerderheid van de Israëlieten, die in een verbondsverhouding tot God stonden, andere goden te aanbidden. „Daarom”, zo vervolgde Stéfanus zijn toespraak, „keerde God zich om en gaf hen over aan het verrichten van heilige dienst [latreuein] voor het heerleger des hemels, zoals geschreven staat in het boek der profeten: ’Niet aan mij, o huis van Israël, hebt gij gedurende veertig jaar in de wildernis offerdieren en slachtoffers gebracht, of wel soms?’” — Hand. 7:42.
7. (a) Wat voor dienst verrichtten de joden voor God ten einde tot de vervulling van Gods belofte te komen? (b) Wat verrichtte de apostel Paulus voor de God van zijn voorvaders volgens datgene wat de joden een sekte noemden?
7 Vele jaren nadat Jehovah God zijn Wetsverbond met het natuurlijke huis Israël had opgeheven, zei de apostel Paulus tijdens een gerechtelijk verhoor voor koning Agrippa in Cesaréa: „Onze twaalf stammen hopen tot de vervulling van deze belofte te komen door nacht en dag op intensieve wijze heilige dienst voor [God] te verrichten [latreuein]. Betreffende deze hoop, o koning, word ik door joden beschuldigd” (Hand. 26:7). Met het oog op deze beschuldiging kon Paulus voor de Romeinse bestuurder Felix en in tegenwoordigheid van de joodse beschuldigers zeggen: „Dit geef ik u echter toe, dat ik, volgens de weg die zij een ’sekte’ noemen, aldus heilige dienst voor de God van mijn voorvaders verricht [latreuein], aangezien ik alle dingen die in de Wet zijn uiteengezet en in de Profeten staan geschreven, geloof.” — Hand. 24:14; 28:22.
8. (a) Wat is die „sekte” overeenkomstig de leer waarvan zelfs de „grote schare” van thans Jehovah aanbidt? (b) Waarom bestaat het grote gevaar dat men misleide „heilige dienst” verricht, en wat is volgens Paulus onze bescherming?
8 De zogenaamde ketterse „sekte” die Paulus aanhing en overeenkomstig de leer waarvan hij Jehovah als God aanbad, was het christendom (Hand. 11:26; 1 Petr. 4:16). In deze tijd geven de leden van de „grote schare” openlijk te kennen dat zij christelijke getuigen van Jehovah zijn, om welke reden zij heel voorzichtig moeten zijn met betrekking tot de wijze waarop zij Jehovah op een heilige wijze trachten te dienen. Sinds in 1914, aan het besluit van de „tijden der heidenen”, de „tijd van het einde” is begonnen, zijn valse goden en valse heren sterk in aantal toegenomen (Luk. 21:24, Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap). Zelfs negentien eeuwen geleden achtte de apostel Paulus het noodzakelijk de „christenen” in de hoofdstad van het Romeinse Rijk eraan te herinneren dat de joodse afvalligen „de waarheid van God hebben verruild voor de leugen en de schepping hebben vereerd en er heilige dienst voor hebben verricht [latreuein] in plaats van dit te doen jegens Degene die schiep” (Rom. 1:25). Hij toonde aan wat zijn bescherming tegen misleide heilige dienst was, toen hij zei: „Ook al zijn er die ’goden’ worden genoemd, hetzij in de hemel hetzij op aarde, zoals er vele ’goden’ en vele ’heren’ zijn, in werkelijkheid is er voor ons maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en wij voor hem, en er is één Heer, Jezus Christus, door bemiddeling van wie alle dingen zijn en wij door bemiddeling van hem.” — 1 Kor. 8:5, 6.
HOE VERRICHT EN WANNEER
9. Wanneer was het niet langer op zijn plaats om overeenkomstig het Mozaïsche Wetsverbond „heilige dienst” voor God te verrichten, en waarom niet?
9 Gedurende de 1545 jaar dat het Wetsverbond ten aanzien van de joodse natie werkzaam was, van 1513 v.G.T. tot 33 G.T., was de dienst die de getrouwe joden voor Jehovah God verrichtten, „heilige dienst” die aanvaardbaar was voor hem. Maar toen dat Wetsverbond in 33 G.T. werd afgeschaft, aangezien de verheerlijkte Jezus Christus toen in de hemel de middelaar werd van het nieuwe verbond, kon men niet langer overeenkomstig het Mozaïsche Wetsverbond heilige dienst verrichten die door Jehovah, de God van het nieuwe verbond, werd goedgekeurd (Hebr. 8:10-13). Wilden de joden dat hun religieuze dienst door Jehovah God werd goedgekeurd, dan moesten zij deze verrichten door tussenkomst van de Middelaar die groter was dan Mozes, namelijk Jezus Christus, de Zoon van God, het ’zaad van Abraham’ (Gal. 3:16). Hiernaar werd verwezen op die bewuste voorjaarsdag in 2 v.G.T., toen de joodse priester Zacharías verklaarde dat zijn acht dagen oude zoon Johannes genoemd moest worden.
10. (a) Wat wilde God dat Zijn volk na hun bevrijding van hun vijanden voor Hem zou verrichten, zoals Zacharías te kennen gaf op de dag dat zijn zoon werd besneden? (b) Wiens voorloper werd Johannes ten behoeve van dat door een eed bekrachtigde verbond?
10 De geïnspireerde Zacharías sprak toen over Gods voornemen „de barmhartigheid in verband met onze voorvaders te volbrengen en zijn heilig verbond te gedenken, de eed die hij aan onze voorvader Abraham heeft gezworen, om ons, nadat wij uit de handen van vijanden zijn verlost, het voorrecht te verlenen onbevreesd heilige dienst voor hem te verrichten [latreuein] met loyaliteit en rechtvaardigheid voor zijn aangezicht al onze dagen” (Luk. 1:59-75). Johannes, de zoon van Zacharías, werd de voorloper van Jezus Christus, degene die door God werd gebruikt om het verbond te vervullen dat hij met Abraham had gesloten en met een onverbrekelijke eed had bevestigd. — Gen. 12:3; 22:15-18; Gal. 3:8, 16; Hebr. 6:13-17.
11. (a) Op welke plaats bevindt de „grote schare” zich terwijl zij ernaar streven thans „heilige dienst” voor God te verrichten? (b) Welke vraag doet 1 Korinthiërs 10:31 rijzen met betrekking tot die „grote schare”?
11 Als personen die reeds via het Abrahamitische verbond zijn gezegend, bevinden de leden van de „grote schare” zich in de aardse voorhoven van Jehovah’s geestelijke „tempel” en streven zij ernaar onbevreesd „heilige dienst” voor de God van Abraham te verrichten. Maar hoe? Het is waar dat de woorden van de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 10:31 zowel van toepassing zijn op de „grote schare” als op het overblijfsel van de 144.000 geestelijke Israëlieten. Wij lezen daar namelijk: „Hetzij gij daarom eet of drinkt of iets anders doet, doet alle dingen tot Gods heerlijkheid.”
12. Worden de alledaagse dingen die wij doen, automatisch „heilige dienst” omdat wij ze nu anders bezien en omdat wij ze als christelijke getuigen van Jehovah doen, of niet?
12 Bedoelt de apostel Paulus dat alles wat wij thans als christenen doen, „heilige dienst” (latreia) wordt omdat wij deze dingen nu anders bezien? Waarom zou dat het geval zijn? Als wij eten, drinken en slapen en dingen doen die alle andere mensen verplicht zijn te doen om in leven te blijven, wie dienen wij dan in werkelijkheid? Onszelf natuurlijk. Ja, wanneer wij die dingen thans doen, hebben wij Gods heerlijkheid in gedachten. Wij overeten ons dus niet, zodat wij het punt bereiken dat wij misselijk worden of gulzig zijn; wij drinken niet zoveel alcoholische dranken dat wij dronken worden; wij slapen in de regel niet zoveel dat wij lui of traag worden. Welnu, zal louter het feit dat wij als christelijke getuigen van Jehovah eten, drinken en slapen, evenals alle andere mensen dit als leden van hun religie doen, deze fundamentele, essentiële daden van het menselijke leven in „heilige dienst” veranderen? Neen; waarom zou dit het geval zijn?
13. Waarom is het een andere zaak wanneer de gezalfde getuigen van Jehovah elk jaar op de juiste datum het Avondmaal des Heren vieren?
13 Wanneer christelijke getuigen van Jehovah die met zijn heilige geest zijn gezalfd, elk jaar het Avondmaal des Heren vieren, is dit natuurlijk een andere zaak. Zij eten dan, op de voorjaarsavond van 14 Nisan, het ongezuurde brood en drinken dan de rode wijn omdat Jezus Christus hun dit heeft geboden en hieraan de diepe betekenis is verbonden die hij eraan hechtte. Hun eten en drinken bij deze gelegenheid maakt aldus een uiterst belangrijk deel uit van de „heilige dienst” die deze leden van Christus’ geestelijke lichaam voor God verrichten. — 1 Kor. 11:20-26; Matth. 26:26-30; Luk. 22:19, 20.
14. Waarom is het raadzaam datgene te doen wat in Romeinen 13:1-7 staat, en verschillen wij wat dat betreft van alle andere ordelievende burgers van het land?
14 Wanneer alle christelijke getuigen van Jehovah daarentegen doen wat de apostel Paulus hun in Romeinen 13:1-7 opdraagt, doen zij alleen maar datgene wat van alle andere burgers of inwonende vreemdelingen van een land wordt verlangd. Het is alleen maar juist dat wij dit als goede en ordelievende personen doen, en dit voorkomt dat wij in moeilijkheden raken met de „superieure autoriteiten”. Wij doen dit ook met een hogere motivatie, en wel om een goed geweten te bewaren en dat wat juist en passend is, te blijven waarderen. Maar dat wij thans onder de naam van christelijke getuigen van Jehovah aldus handelen, verandert ons juiste gedrag niet in de schriftuurlijke „heilige dienst”. Alle andere ordelievende burgers doen hetzelfde, zelfs zonder dezelfde motivatie die wij hebben. Waarin verschillen wij in deze opzichten derhalve van anderen?
15. Wanneer wij door mensen uitgevaardigde verbodsbepalingen met betrekking tot Jehovah’s aanbidding tarten en derhalve doen wat andere burgers niet doen, wat voor soort van dienst wordt dit dan, en waarom?
15 Veronderstel echter eens dat de autoriteiten van het land ons verbieden onze aanbidding als christelijke getuigen van Jehovah voort te zetten. Hoe staat het er nu mee wanneer wij de woorden van de apostelen van Christus opnemen: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen”? (Hand. 5:29) Dat wij ermee voortgaan datgene te doen wat geen van de andere burgers doet, ten einde gehoorzaam te zijn aan wat God van zijn opgedragen, gedoopte getuigen verlangt, maakt dat wij een dienst blijven verrichten die heilig voor hem is. Dat geldt zelfs wanneer de autoriteiten en andere burgers van het land ons werk als illegaal of wetteloos zouden veroordelen.
16. Welk voorbeeld van deze verplichte „heilige dienst” wordt in Hebreeën 10:23-25 gegeven?
16 Gods Woord gebiedt bijvoorbeeld: „Laten wij zonder wankelen vasthouden aan de openbare bekendmaking van onze hoop, want hij die beloofd heeft, is getrouw. En laten wij op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen, het onderling vergaderen niet nalatend, zoals voor sommigen gebruikelijk is, maar elkaar aanmoedigend, en dat te meer naarmate gij de dag ziet naderen.” — Hebr. 10:23-25.
17. Verandert de wijze waarop de „superieure autoriteiten” onze gehoorzaamheid aan de goddelijke vermaning volgens hun wetten brandmerken, iets aan de geestelijke aard van dat wat wij doen?
17 Onze gehoorzaamheid aan deze geïnspireerde vermaning, ook al betekent dit dat wij door toedoen van mensen lijden moeten ondergaan, is onmiskenbaar een heilige dienst voor het Opperwezen, Jehovah God, ongeacht hoe de misnoegde „superieure autoriteiten” van het land onze aanbidding volgens hun wetten verkiezen te brandmerken. — 2 Tim. 2:8-10.
18. Met welke regering heeft de „openbare bekendmaking van onze hoop” te maken, en welke gebiedende woorden van Jezus zijn derhalve op deze „openbare bekendmaking” van toepassing?
18 De belijdenis of „openbare bekendmaking van onze hoop” heeft te maken met Gods Messiaanse koninkrijk, dat tot zegen van alle geslachten der aarde zal regeren. Toen Jezus over „het besluit van het samenstel van dingen” profeteerde, sprak hij in verband met zo’n „openbare bekendmaking” de gebiedende woorden: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde [telos] komen” (Matth. 24:3, 14). „Gij zult . . . voor bestuurders en koningen terechtstaan om mijnentwil, tot een getuigenis voor hen. Ook moet eerst in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt.” — Mark. 13:4, 9, 10.
19. Wie moeten die profetische woorden vervullen en ten uitvoer brengen, en waarvan maakt hun activiteit in dit opzicht deel uit?
19 Wie moeten die profetieën vervullen en ten uitvoer brengen, opdat ze waar blijken te zijn? Niemand anders dan de opgedragen, gedoopte discipelen van de Gever van de profetieën, Jezus Christus. Zij zijn degenen aan wie de profetieën werden gegeven. Dat zij hun plicht inzien en er een aandeel aan hebben die profetieën ten uitvoer te brengen, maakt deel uit van de „heilige dienst” waaraan zij zich niet mogen onttrekken.
20. Wat zei Jezus op een berg in Galiléa tot zijn discipelen, waardoor wordt bewezen dat zijn discipelen deze „heilige dienst” moesten verrichten, en wat moeten degenen die in het „besluit van het samenstel van dingen” leven, derhalve doen?
20 Als ondersteuning van het feit dat zijn discipelen deze „heilige dienst” moesten verrichten, is de uit de doden opgewekte Jezus op een berg in „Galiléa der natiën” aan ongeveer vijfhonderd van zijn discipelen verschenen en gaf hij hun het gebod: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit [sunteleia] van het samenstel van dingen” (Matth. 28:19, 20; 4:15; 1 Kor. 15:6). Sinds het einde van de „tijden der heidenen” in 1914 leven wij in het „besluit van het samenstel van dingen”. Daarom hebben wij allen als opgedragen, gedoopte discipelen van de uit de doden opgewekte, volledig met macht beklede Jezus Christus het bevel ontvangen deze „heilige dienst” die hij ons heeft opgelegd, te verrichten. Wij moeten dit tot het einde van dit „besluit van het samenstel van dingen” doen en de handen nooit laten verslappen.
21. (a) Welke voorrechten zullen degenen ontvangen die het hemelse Nieuwe Jeruzalem binnengaan? (b) Waarmee zullen degenen van de „grote schare” die zich tot het einde van de „grote verdrukking” getrouw betonen, begunstigd worden?
21 Over de 144.000 geestelijke Israëlieten, die in de hemelse stad, het Nieuwe Jeruzalem, worden toegelaten, staat geschreven: „En er zal geen enkele vervloeking meer zijn. Maar de troon van God en van het Lam zal in de stad zijn, en zijn slaven zullen heilige dienst voor hem verrichten [latreuein]; en zij zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam zal op hun voorhoofd zijn” (Openb. 22:3, 4). Wat de getrouwe, gehoorzame personen betreft die deel uitmaken van de „grote schare”, waarvan het aantal niet is bepaald, zij zullen gezegend worden met „redding” uit de „grote verdrukking”, de slotfase van deze „tijd van het einde”, en onder het duizendjarige koninkrijk van het Lam van God zullen zij ermee voortgaan in de aardse voorhoven van Jehovah’s geestelijke tempel ’heilige dienst voor God te verrichten’. „En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.” — Openb. 7:9-17.
[Illustratie op blz. 24]
Voor de joden hield heilige dienst altijd verband met aanbidding in gehoorzaamheid aan het Wetsverbond
[Illustratie op blz. 25]
„Heilige dienst” omvat: God onder vervolging te gehoorzamen, een openbare bekendmaking van onze hoop te doen, te onderwijzen en discipelen te maken