Het bijeenbrengen van plaatsvervangers voor het feest
1. (a) Hoe toonden de „genodigden” tot het bruiloftsfeest dat zij ’het niet waard waren’? (b) Wat zou het voor hen betekend hebben hun zelfzuchtige materialistische belangen in de steek te laten?
WAAROM werden de antichristelijke „moordenaars” in het jaar 70 G.T. tijdens de verwoesting van hun heilige stad, Jeruzalem, gedood en viel hun joodse natie uiteen? Dit gebeurde omdat, zoals de koning in Jezus’ illustratie zei, de genodigden tot het bruiloftsfeest ’het niet waard waren’ (Matth. 22:8). De joden hadden hiervan blijk gegeven door hun beledigende, van geen respect getuigende, deloyale en dikwijls gewelddadige weigering gehoor te geven aan de uitnodiging van de hemelse Koning nadat Hij hun een tweede kennisgeving had doen toekomen. Wat zou het voor hen betekend hebben hun zelfzuchtige materialistische belangen in de steek te laten en naar het geestelijke „bruiloftsfeest” te komen? Het zou betekend hebben dat zij blijk hadden moeten geven van berouw, niet alleen omdat zij in gebreke waren gebleven het Mozaïsche Wetsverbond te houden, maar ook omdat zij de door God gezonden Messías op gewelddadige wijze verworpen hadden, en dat zij zich vervolgens als discipelen van Jezus als hun Messías in water hadden moeten laten dopen. Maar zij waren te trots en te zelfrechtvaardig en gingen te zeer in hun eigen plannen op en daarom weigerden zij botweg aan zulke vereisten te voldoen. Zo stond het er met de natie Israël in het algemeen voor.
2. (a) Waarom waren tegen het einde van de tweede kennisgeving niet alle plaatsen op het „bruiloftsfeest” onbezet gebleven? (b) Hoeveel plaatsen was de Koning voornemens met ’waardige’ personen te bezetten?
2 Betekent dit dat alle plaatsen op het „bruiloftsfeest” toen onbezet bleven? Neen, niet allemaal! Het bijbelse verslag toont aan dat sommigen van de ’genodigde’ joden na de eerste kennisgeving gunstig reageerden en dat er na de tweede kennisgeving, die op de dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T. begon, nog meer joden en besneden joodse bekeerlingen waren die gunstig reageerden. Maar dit waren er werkelijk weinigen in vergelijking met de vele plaatsen die in de feestzaal beschikbaar waren. Hoeveel plaatsen was de Koning voornemens te bezetten? Aangezien degenen die op waardige wijze aan de „tafel” aanlagen, een afbeelding waren van degenen die medeërfgenamen met de Zoon van de Koning in het „koninkrijk der hemelen” worden, rekende de hemelse Koning Jehovah erop 144.000 plaatsen te bezetten ten einde de „zaal voor de huwelijksceremoniën” met ’waardige’ personen gevuld te hebben. Dit wordt bewezen door datgene wat Jezus Christus ons in het laatste boek van de bijbel, de Openbaring, aantoont (Openb. 7:4-8; 14:1-3; 20:4-6). Dat aantal duidt erop dat er vele plaatsen op het bruiloftsavondmaal zijn.
3, 4. (a) Aan wie werd volgens Jezus’ illustratie de gelegenheid geboden de 144.000 plaatsen exclusief te bezetten? (b) Waren zij numeriek in staat zoveel plaatsen te bezetten?
3 Volgens Jezus’ illustratie bood Jehovah, de Koning, de gehele natie Israël die in het Wetsverbond opgenomen was, de gelegenheid voldoende waardige personen te verschaffen om al die 144.000 plaatsen te bezetten. Zij waren het natuurlijke, vleselijke „zaad” van Abraham, met wie God zijn verbond had gesloten om alle families van de aardbodem door bemiddeling van dat „zaad” te zegenen (Gen. 12:3; 22:17, 18). Het Wetsverbond waarin God hen door bemiddeling van Mozes had gebracht, deed hen ervoor in aanmerking komen het „koninkrijk van priesters” te worden dat God zich voorgenomen had onder de Messías, de grotere Middelaar dan Mozes, op te richten. Zij waren exclusief „de genodigden” tot het bruiloftsfeest.
4 Hun natie als geheel had 144.000 natuurlijke joden kunnen verschaffen om de vele beschikbare plaatsen te bezetten. Het joodse reservoir om de benodigde kandidaten te verschaffen, was groot genoeg aangezien er ongetwijfeld miljoenen personen waren uit wie zij genomen konden worden. Volgens Josephus waren er tijdens de paschaviering in Jeruzalem in het jaar 70 G.T. zelfs 1.197.000 joden. En niet alle joden die over de gehele toen bewoonde aarde verstrooid waren, bevonden zich daar op het Pascha.
5. (a) Als wat werden degenen van het natuurlijke, vleselijke „zaad” van Abraham die gunstig op de uitnodiging reageerden, door Paulus beschouwd? (b) Waren er niettemin evenveel plaatsen beschikbaar als voordien?
5 Derhalve waren er velen — alle 144.000 — die uit het midden van het natuurlijke, vleselijke „zaad” van Abraham uitgenodigd werden. Maar de bijbel laat zien dat slechts weinigen van Abrahams natuurlijke zaad gehoor gaven aan de hun verstrekte uitnodiging, die in het Wetsverbond besloten lag. Omstreeks het jaar 56 G.T. schatte de apostel Paulus, een joodse bekeerling tot het christendom, het aantal uitverkoren joden op slechts een „overblijfsel” van de natie Israël (Rom. 9:27-29; 11:5). Niettemin liet de aanwezigheid van dit joodse „overblijfsel” in de „zaal voor de huwelijksceremoniën” minder plaatsen beschikbaar dan de vele, het volledige aantal van de 144.000, die beschikbaar waren toen de eerste kennisgeving in 29 G.T. begon.
6. Hoe liet de koning in Jezus’ illustratie niet toe dat zijn edelmoedige voornemen tot zijn schande werd verijdeld?
6 Volgens Jezus’ illustratie liep de tijd die de koning met betrekking tot zijn nu gereed zijnde bruiloftsfeest had, ten einde. Wat zou de koning, aangezien zijn uitnodiging door zovelen was afgewezen, nu doen om de feestzaal gevuld te krijgen met gasten die de gelegenheid op gepaste wijze zouden opluisteren? Een slechte opkomst in deze zaal zou een schande voor hem zijn, een verijdeling van zijn goedgunstige voornemen. De plannen van de koning konden echter niet verijdeld worden. Als de oorspronkelijke genodigden hem niet met hun aanwezigheid vereerden, zou hij hun gereserveerde plaatsen door anderen laten innemen! Prompt zond de koning vóór de vernietiging van de „stad” van die „moordenaars” zijn slaven naar plaatsen buiten die stad, buiten die gemeenschap, „naar de wegen die uit de stad leiden”. Vandaar zouden de „slaven” van de koning de plaatsvervangers halen, ja, ’wie ook maar’ die zij vonden.
7. Waaruit blijkt of de slaven van de koning de plaatsvervangers met dezelfde soort van uitnodiging bijeenbrachten als in het geval van de oorspronkelijke uitnodiging?
7 Deze onbekende personen, die niet op hun huisadres waren, konden er door de slaven toe overreed worden een plaats op het bruiloftsfeest in te nemen. Dit werd een uitnodiging genoemd, omdat degenen die nu werden bijeengebracht, niet het initiatief hadden genomen en „ongenodigd” naar de bruiloftsfestiviteiten waren gekomen. Degenen die nu als plaatsvervangers werden bijeengebracht, waren niet uitgenodigd in de zin waarin de oorspronkelijke genodigden waren uitgenodigd. In de overeenkomstige illustratie die door Jezus in Lukas 14:15-24 wordt gegeven, zegt de huisbewoner die een „groot avondmaal” aanrecht, bij de derde en laatste oproep voor gasten tot zijn slaaf: „Ga [dat wil zeggen nu buiten de stad] naar de wegen en de omheinde plaatsen, en dwing hen binnen te komen, opdat mijn huis vol wordt. Want ik zeg ulieden: Niemand van de mannen die waren uitgenodigd, zal van mijn avondmaal proeven.” — Luk. 14:23, 24.
8. Wie waren degenen die nu werden bijeengebracht, en wanneer en hoe begon het bijeenbrengen van deze personen?
8 Dit werk dat bestond in het bijeenbrengen van genoeg gasten van de „wegen” buiten de „stad” waarin de genodigden woonden, begon niet in 70 G.T., maar in de herfst van 36 G.T., zeven jaar of een „jaarweek” na de doop en zalving van Jezus, de Zoon van de hemelse Koning (Dan. 9:24-27). De eerste slaaf die werd uitgezonden, was de apostel Petrus, een jood die tot het christendom was bekeerd. Hij werd naar Cesaréa gezonden, de provinciale hoofdstad van de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus, en daar predikte hij tot onbesneden heidenen, niet-joden. God stortte heilige geest op de luisterende Italiaanse hoofdman Cornelius en zijn gelovige vrienden uit, waarna de apostel Petrus hen doopte (Hand. 10:1 tot 11:18). Vanaf die tijd heeft dit bijeenbrengen van onbesneden niet-joden tot in deze twintigste eeuw voortgeduurd. Al dezen zijn plaatsvervangers.
9. (a) Waarmee vergelijkt Paulus Abraham en zijn natuurlijke, vleselijke nakomelingen? (b) Waarom werden er „takken” afgebroken, en hoe werden ze vervangen?
9 Volgens de illustratie die door de apostel Paulus in het elfde hoofdstuk van Romeinen wordt gegeven, waren de natuurlijke joden onder het Wetsverbond gelijk de natuurlijke takken van een olijfboom. Deze boom heeft een beperkt aantal takken. Zij waren de natuurlijke nakomelingen van Gods vriend Abraham en als zodanig waren zij de natuurlijke erfgenamen van Gods verbondsbelofte aan Abraham. De patriarch Abraham was de stam van deze symbolische olijfboom, die zijn wortels stevig in die verbondsbelofte van God bevestigd had. God wilde echter een geestelijk „zaad” van Abraham, een geestelijk Israël. Toen de natuurlijke joden die werden uitgenodigd om een „koninkrijk van priesters” te worden, derhalve weigerden aan de vereisten hiervoor te voldoen, werden zij van de symbolische olijfboom weggebroken; zij werden geen erfgenamen van het „koninkrijk der hemelen” gemaakt. Zij moesten vervangen worden opdat de symbolische olijfboom zijn volledige aantal takken zou hebben. Om aan deze onvoorziene gebeurtenis het hoofd te bieden, ging God er in zijn barmhartigheid toe over de gelovige heidenen, als takken van een wilde olijfboom, op hun plaatsen te enten. Aldus krijgt God zijn voltallige geestelijke Israël, het geestelijke „zaad” van Abraham.
DE MAN ZONDER EEN „BRUILOFTSKLEED”
10. De vervulling van welk onderdeel van de illustratie moet nu zeer nabij zijn, en waarom?
10 Nu dan, nadat al dit bijeenvergaderingswerk gedurende de afgelopen achttien eeuwen heeft plaatsgevonden, dienen er in deze twintigste eeuw betrekkelijk weinig, of veel minder, plaatsvervangers nodig te zijn. Er zouden er dus niet velen worden bijeengebracht. Thans, sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 en het daaropvolgende begin van de „tijd van het einde”, dienen wij ons in de tijd te bevinden dat de door de hemelse Koning ingerichte „zaal voor de huwelijksceremoniën” vol is. In Jezus’ illustratie wordt dat punt bereikt en hij zegt dan vervolgens: „Toen de koning binnenkwam om de gasten [de aanliggenden] te inspecteren, merkte hij daar een mens op die geen bruiloftskleed aan had. Derhalve zei hij tot hem: ’Vriend, hoe zijt gij hier binnengekomen zonder een bruiloftskleed aan te hebben?’ Hij wist niets te zeggen.” — Matth. 22:11, 12.
11. Waarom wist de ongeklede man niets te zeggen op de vraag die de koning hem stelde?
11 De koning had voor iedere gast een bruiloftskleed verschaft om tijdens de bruiloftsfestiviteiten te dragen en de ongeklede man had dus geen excuus om dat kleed niet aan te hebben. Terecht wist hij niets te zeggen of werd hem de mond gesnoerd. Jezus zegt in zijn illustratie niet dat de man het kleed aantrok om binnen te komen en het daarna uittrok. In plaats daarvan weigerde de man het kleed aan te trekken toen de bediende van de koning het hem aanbood of hem de garderobe liet zien die de koning voor de gasten had. De koning vroeg hem niet: ’Waarom hebt gij het bruiloftskleed uitgetrokken?’ maar: „Hoe zijt gij hier binnengekomen zonder een bruiloftskleed aan te hebben?” Hij weigerde het te dragen. Hij wilde het niet aan de feesttafel dragen. Hij voldeed niet aan de vereisten om daar aan tafel te zijn en hij hoorde daar niet thuis. Wie beeldt hij in deze tijd af?
12. Wie beeldt de ongeklede man in het kort gezegd af, en wat beeldt het bruiloftskleed volgens bijbelcommentators af?
12 Hij beeldt degenen af die belijden godvruchtige christenen te zijn maar die niet hebben aangetrokken wat door het „bruiloftskleed” werd afgebeeld. Volgens de berichten waren zulke klederen, die kosteloos door de gastheer werden verschaft, lange witte linnen klederen, zodat alle gasten uiterlijk hetzelfde gekleed waren, of men nu oorspronkelijk een joodse genodigde of een heidense opgenomene was. Vele bijbelcommentators verwijzen dan ook naar Openbaring 19:7, 8, waar over de vrouw van het Lam wordt gezegd: „Het is haar gegeven getooid te zijn met helder, rein, fijn linnen, want het fijne linnen beeldt de rechtvaardige daden van de heiligen af.” Er wordt dus beweerd dat het „bruiloftskleed” een afbeelding is van de rechtvaardigheid die een gedoopte christen wordt toegerekend, zijn rechtvaardiging.
13. Waarom beeldt het „bruiloftskleed” meer af dan „rechtvaardiging”?
13 Het bruiloftskleed moet echter meer beduiden dan dat men op grond van zijn geloof in Christus als het loskoopoffer door God rechtvaardig wordt verklaard (Rom. 5:1, 9). Dat men nu gerechtvaardigd of rechtvaardig verklaard is, is niet een doel op zichzelf; het is niet iets dat nu op zichzelf staat. Het doel ervan is nu dat de gerechtvaardigde door God, de Rechtvaardiger, als zijn geestelijke zoon wordt aangenomen en een lid van het geestelijke „zaad” van Abraham en aldus een lid van het geestelijke Israël wordt. Als zodanig wordt deze aangenomen zoon van God opgenomen in het nieuwe verbond, waarvan Gods Zoon, Jezus Christus, de Middelaar is (Gal. 4:4-7; Rom. 8:16, 17; Luk. 22:19, 20). Het „bruiloftskleed” symboliseert dus dat alles voor de berouwvolle, gedoopte gast die op het feest is. Het is dus iemands identificatie als een geestelijke Israëliet, een lid van Abrahams geestelijke „zaad”.
14. Wie beeldt de ongeklede man derhalve af?
14 Aangezien de alleenstaande persoon die door de koning werd ontdekt, het beschikbare bruiloftskleed niet droeg, vormde hij een afbeelding van de klasse die geen geloof oefende en niet op passende wijze in overeenstemming met geloof handelde om door God rechtvaardig verklaard en als zijn geestelijke zoon aangenomen te worden en opgenomen te worden in het nieuwe verbond, dat door bemiddeling van Christus met het geestelijke Israël wordt gesloten. Hij is geen afbeelding van christenen die met Gods geest zijn gezalfd en medeërfgenamen met Christus zijn gemaakt maar die ontrouw jegens God blijken te zijn en het hemelse koninkrijk verbeuren. In plaats daarvan is hij een afbeelding van namaakchristenen, uit wie de christenheid in deze tijd is samengesteld en die beweren en voorgeven zich aan de „tafel” op het bruiloftsfeest te bevinden. God, de Koning, heeft hen nooit erkend als personen die daar met de juiste identificatie aanwezig waren en derhalve heeft hij hen niet met heilige geest als Koninkrijkserfgenamen gezalfd.
15, 16. (a) Wat moet de Koning binnenkort met betrekking tot de ongeklede klasse doen? (b) Wanneer zou de Koning binnenkomen om de gasten te inspecteren?
15 De tijd moet komen dat God de bewering en het voorwendsel van de zijde van de christenheid dat ze zich aan de bruilofts-„tafel” bevindt, als onjuist aan de kaak stelt en voor de ogen van alle toeschouwers een ongunstig oordeel aan haar voltrekt. God, de Koning, doet dit wanneer hij als de Arrangeerder van het bruiloftsfeest voor zijn Zoon ’binnenkomt om de gasten te inspecteren’. Volgens Jezus’ illustratie moet dit gebeuren wanneer de „zaal voor de huwelijksceremoniën” „gevuld” is (Matth. 22:10, 11). Wanneer deze zaal met genoeg gasten gevuld was, zou het bijeenvergaderingswerk door de slaven van de koning ophouden. Aangezien het bijeenbrengen van de „uitverkorenen” onder de onzichtbare leiding van Gods engelen geschiedt, zou de hemelse Koning binnenkomen en inspectie houden wanneer het door Jezus voorzegde werk aan het besluit van het samenstel van dingen tot voltooiing wordt gebracht:
16 „Dan zal het teken van de Zoon des mensen in de hemel verschijnen, en dan zullen alle stammen der aarde zich in weeklacht slaan, en zij zullen de Zoon des mensen op de wolken des hemels zien komen met kracht en grote heerlijkheid. En hij zal zijn engelen uitzenden met een luid trompetgeschal, en zij zullen zijn uitverkorenen vergaderen van de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan.” — Matth. 24:30, 31.
17, 18. (a) Wat zou er ten tijde van de voltooiing van dit bijeenvergaderingswerk met betrekking tot de ongeklede klasse worden vastgesteld? (b) Hoe toont Jezus’ illustratie aan wat er dan met die klasse gedaan zal worden?
17 Deze bijeenvergadering van de „uitverkorenen” zou kort vóór het uitbreken van de „grote verdrukking”, die Jezus met de vloed van Noachs dagen vergeleek, worden voltooid (Matth. 24:21, 22, 37-41). Zou de klasse die werd afgebeeld door de man die geen bruiloftskleed aan had, ten tijde van de inspectie door de hemelse Koning derhalve als een van de „uitverkorenen” worden meegenomen? Of zou deze klasse verlaten worden om het lot te delen van „alle stammen der aarde”, die zich wegens de komende vernietiging in weeklacht slaan? De klasse die wordt gevormd door de christenheid heeft geen excuus waarmee ze bij de Koning kan aankomen voor het feit dat ze getracht heeft zonder het symbolische kleed op het „bruiloftsfeest” te zijn. Die klasse kan geen reden aanvoeren op grond waarvan ze aan de „huwelijksceremoniën” en het „feest” mag deelnemen. Ten tijde van de laatste inspectie weet die klasse „niets te zeggen”. Hoe zal de Koning die klasse behandelen? Dit wordt in Jezus’ illustratie getoond:
18 „Vervolgens zei de koning tot zijn dienaars: ’Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de duisternis buiten. Daar zal hij wenen en knarsetanden.’” — Matth. 22:13.
19. Waarin zal die klasse worden geworpen, en waaraan zal ze geen deel hebben?
19 Deze klasse wordt derhalve zodanig gebonden dat ze geenszins weerstand kan bieden. Ze wordt aldus in de „duisternis buiten” geworpen, buiten waar de duisternis niet door zo iets als straatlantarens wordt verlicht. Daar zal die klasse, zonder ook maar enige verlichting van God te ontvangen, in de „grote verdrukking” waarin het religieuze Babylon de Grote en heel het overige deel van dit samenstel van dingen vernietigd zullen worden, wenen en knarsetanden (Openb. 17:14-18). Die klasse zal van het „koninkrijk der hemelen” worden afgesneden en zal geen deel hebben aan het „avondmaal van de bruiloft van het Lam” in de hemel boven. — Openb. 19:9.
VELEN UITGENODIGD, WEINIGEN UITGEKOZEN
20. Met welke verklaring rondde Jezus zijn illustratie af, en hadden zijn woorden betrekking op de ongeklede man?
20 Ten einde de illustratie af te ronden en het punt waar het om gaat duidelijk te maken, zei Jezus: „Want er zijn velen uitgenodigd, maar weinigen uitgekozen” (Matth. 22:14). Jezus sprak die woorden niet met betrekking tot de buitengeworpen man die niet het vereiste bruiloftskleed aan had.a Deze man was niet de hoofdfiguur van de illustratie. Stellig was deze man geen afbeelding van wat er van de ’vele’ genodigden was overgebleven nadat de ’weinige’ uitverkorenen waren uitgekozen. Dientengevolge zijn de „gasten” die het bruiloftskleed dragen en die niet uit de „zaal voor de huwelijksceremoniën” worden geworpen, geen afbeelding van de „weinigen” die uit de joodse natie gekozen waren nadat de grote meerderheid van alle ’genodigde’ joden zich had verontschuldigd. Op wie doelde Jezus dan met de „velen” die uitgenodigd waren, en op wie doelde hij met de „weinigen” die uitgekozen waren?
21. Wie waren derhalve de weinigen die uitgekozen waren, en vormden zij alle „gasten” die aan de bruiloftstafel aanlagen?
21 Met de „velen” die uitgenodigd waren, werd de joodse natie bedoeld die in het Wetsverbond was opgenomen, welk verbond de joden hulp bood een „koninkrijk van priesters” voor God te worden. De „weinigen” die uitgekozen waren en waardig gerekend werden het „koninkrijk der hemelen” te beërven, waren het „overblijfsel” van natuurlijke joden dat overeenkomstig de kennisgeving van de hemelse Koning handelde. Die joden lieten wereldse belangen achter zich, kwamen naar de „zaal voor de huwelijksceremoniën” en aanvaardden het „bruiloftskleed” dat de Koning voor hen had, trokken het aan en gingen toen aan „tafel” aanliggen. Omdat tegen het jaar 36 G.T. slechts „weinigen” (van de joden) overeenkomstig de van God, de Koning, afkomstige kennisgeving handelden, achtte hij het noodzakelijk zijn „slaven” buiten de joodse „stad” of gemeenschap te zenden met het bevel plaatsvervangers uit de onbesneden heidenen te halen. Ten slotte werd de zaal met gasten gevuld. De „weinigen” die het joodse overblijfsel vormden, waren dus slechts een deel van de „gasten” die op het feest waren.
22. (a) Op welke wijze gaf God de Koning te kennen dat hij de geklede „gasten” had uitgekozen? (b) Ten einde wat met betrekking tot het bruiloftsfeest van de Koning aan te tonen, heeft Jezus zijn illustratie gegeven?
22 Derhalve beelden alle in bruiloftsklederen gehulde „gasten” meer af dan slechts het „overblijfsel” van joden die geestelijke Israëlieten werden. De „gasten” omvatten eveneens alle getrouwe heidense plaatsvervangers. God gaf op passende wijze te kennen dat hij al deze in klederen gehulde „gasten” had uitgekozen door hen door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus met zijn heilige geest te zalven. Door Jezus’ illustratie wordt geenszins afgebeeld, en met dat doel werd de illustratie ook niet gegeven, dat een onbekend aantal gezalfde christenen ontrouw zou worden en zich het „koninkrijk der hemelen” niet waardig zou betonen. De bedoeling van Jezus’ illustratie was, te tonen dat de hemelse Koning erin zou slagen ondanks moeilijkheden een volledig aantal aanwezigen op het „bruiloftsfeest” te hebben. Hij zou als vervulling van zijn goedgunstige voornemen een succesvol „bruiloftsfeest” hebben.
23. Zou de Koning Jehovah zijn „slaven” te veel toekomstige „gasten” laten binnenbrengen, of op welke wijze ging hij te werk?
23 De Koning Jehovah wist vanaf het begin hoeveel plaatsen om aan te liggen hij aan de feest-„tafel” zou hebben. Hij zou zijn „slaven” dus niet te veel toekomstige „gasten” laten binnenbrengen. Hij zou zijn slaven slechts zovelen laten binnenbrengen als er nodig waren om alle beschikbare plaatsen te bezetten. Op zijn bestemde tijd liet hij zijn „slaven” een overblijfsel uit de oorspronkelijk uitgenodigde joden binnenbrengen. Daarna gebood hij alle benodigde plaatsvervangers uit alle onbesneden heidense natiën te halen. Geleidelijk aan zouden alle plaatsen bezet worden en zou de zaal „gevuld” raken.
24. (a) Wat toont Jezus’ illustratie niet aan met betrekking tot de buitengeworpen man? (b) Waarom is het in de vervulling niet nodig die ongeklede klasse te vervangen?
24 Eén ding wordt in Jezus’ illustratie niet getoond. Wat dan wel? Dat de koning nadat de man die het bruiloftskleed niet aan had buitengeworpen was, een slaaf uitzond om een plaatsvervanger voor die man te halen. Stellig zou de koning in de nacht, „in de duisternis buiten”, geen slaaf uitzenden om een plaatsvervanger voor de buitengeworpen man te zoeken. Wie zou zich op dat uur van de nacht op „de wegen” buiten de stad bevinden? De koning hecht zijn goedkeuring aan de in klederen gehulde bruiloftsgasten (aanliggenden) en het feest wordt nu voortgezet met al dezen en zonder de ongeklede man die werd buitengeworpen. In de vervulling van het laatste gedeelte van Jezus’ illustratie in deze tijd hoeft er geen vervanging voor de christenheid en haar religieuze menigte te worden binnengebracht. Zij trachtten slechts toegang tot de feesttafel te krijgen zonder aan de goddelijke vereisten te voldoen. Hun voorwendsel daar aanwezig te zijn, heeft geen succes.
25. (a) Wie is dus degene die roept of uitnodigt, en hoe doet hij dit? (b) Waardoor wordt te kennen gegeven wie zijn uitgekozen, en wat wordt er van de uitgekozenen verlangd?
25 Jehovah, de Koning, is degene die roept of uitnodigt. Zoals in het geval van Cornelius, de eerste heidense bekeerling tot het christendom, leest God eerst het hart van de persoon aan wie hij de uitnodiging doet toekomen. Vervolgens zendt God wegens de veelbelovende houding van het hart de benodigde hulp aan de ontvankelijke persoon. Aldus krijgt deze persoon het bijbelse onderricht betreffende de hoop inzake het hemelse koninkrijk. Dientengevolge ontvangen niet alle honderden miljoenen tot wie „dit goed nieuws van het koninkrijk” wordt gepredikt, daardoor Gods uitnodiging om het geestelijke „bruiloftsfeest” bij te wonen (Matth. 24:14; 28:19, 20). De meesten ontvangen slechts een „getuigenis” omtrent het Koninkrijk. Degenen die werkelijk worden „uitgenodigd”, die aan Gods vereisten voldoen, worden vervolgens „uitgekozen” doordat hij hen met heilige geest zalft om medeërfgenamen met Jezus Christus te zijn (2 Kor. 1:21; 1 Joh. 2:20, 27). Nu zij aldus zijn uitgekozen, moeten zij tot het einde hun getrouwheid bewijzen. — Openb. 17:14; 2:10.
26. Waarin verheugen de uitgekozen „gasten” die nog op aarde zijn zich thans, en wat zal de getrouwen na de „grote verdrukking” ten deel vallen?
26 Thans, in deze „tijd van het einde” van het samenstel van dingen, verkeert de gehele mensenwereld in moeilijkheden. Maar de getrouwe, uitgekozen „gasten” in de helder verlichte „zaal voor de huwelijksceremoniën” smaken de vreugden en zegeningen de goedkeuring van de Koning te genieten. Wanneer zij dwars door de naderbij komende „grote verdrukking” heen, waarin een eind aan het wereldse samenstel van dingen wordt gemaakt, aan hun christelijke rechtschapenheid vasthouden, zullen zij toegang verkrijgen tot het „avondmaal van de bruiloft van het Lam” in de hemel boven (Openb. 19:7, 9). Zij zullen de „bruid” van Christus vormen en ongetwijfeld is dat de reden waarom de bruid van de zoon van de koning in Jezus’ illustratie niet genoemd en niet ter sprake gebracht wordt.b Alle 144.000 uitgekozen en getrouwe leden van de Bruidsgemeente zullen daar met hun Bruidegom de maaltijd nuttigen.
FIGUURLIJKE BRUIDSMEISJES
27. Met wie verbindt het overblijfsel van de Bruidsgemeente zich thans op aarde, en hoe eren dezen de Koning en zijn Bruidegom-Zoon?
27 Een huwelijk en bruiloftsfestiviteiten suggereren bruidsmeisjes. Welnu, in Psalm 45:13-15 werd profetisch te kennen gegeven dat er enkelen aanwezig zouden zijn. Thans, nu de Bruidsgemeente van Christus zo goed als voltallig is, verbinden zij zich met het „overblijfsel” van die gemeente. Natuurlijk verwachten deze figuurlijke bruidsmeisjes niet met het „overblijfsel” naar de hemel te gaan, maar zij eren de hemelse Koning en zijn Bruidegom-Zoon en tonen gepast respect voor het overblijfsel van de Bruidsgemeente. In Openbaring 7:9-17 wordt getoond dat er een ongetelde „grote schare” van deze metgezellen zou zijn.
28. Aan wie bieden de leden van deze „grote schare” thans hulp, en welke beloning zullen zij van de Eeuwige Vader ontvangen?
28 Zij verheugen zich over de ontvouwing van dit schitterende onderdeel van Gods voornemen en verlenen het overblijfsel van de Bruidsklasse op liefdevolle wijze hulp. Zij nemen op eerbiedige wijze deel aan de aanbidding en dienst van de hemelse Koning in zijn geestelijke tempelpaleis. Van Hem zullen zij door bemiddeling van zijn Bruidegom-Zoon als hun Eeuwige Vader blijvende voordelen van leven ontvangen (Jes. 9:6, 7). Eindeloze zegeningen zullen hun deel zijn op een paradijsaarde onder het koninkrijk van Gods gehuwde Zoon.
[Voetnoten]
a „Deze opmerking in het 14e vers is de gevolgtrekking van de gehele gelijkenis en niet van het deel over de man zonder het bruiloftskleed.” — Blz. 104 van Barnes’ Notes on het New Testament, druk van 1963. The Jerusalem Bible (1966) zegt in een voetnoot bij Matthéüs 22:14: „Deze zin schijnt naar het eerste deel van de gelijkenis te verwijzen, en niet naar het tweede deel. Het gaat niet om de uitgekozenen als een geheel maar om de joden, de eersten die werden uitgenodigd. In de gelijkenis . . . wordt noch beweerd noch ontkend dat sommigen (’weinigen’) van het joodse volk de uitnodiging hebben aanvaard en worden ’uitgekozen’.”
b Vergelijk in dit zelfde verband de gelijkenis van de tien maagden (Matth. 25:1-12).
[Illustratie op blz. 121]
In Jezus’ gelijkenis gebood de koning zijn dienaars de man die weigerde een bruiloftskleed te dragen, buiten te werpen. Deze man beeldde de namaakchristenen af waaruit de christenheid is samengesteld