„Laat de volharding haar werk voltooien”
„Laat de volharding haar werk voltooien, opdat gij volkomen en in alle opzichten ongeschonden moogt zijn.” — Jak. 1:4.
1, 2. Waarom moeten alle christenen de kwestie van volharding onder de ogen zien? (Matth. 10:22, 36)
NIEMAND die geloof in God heeft, kan het vermijden dat zijn geloof op de proef wordt gesteld. Dit komt doordat de geest van de wereld tegen geloof in God gekant is en geneigd is druk uit te oefenen op iemand die geloof bezit, ten einde het te gronde te richten. Een christen moet derhalve de kwestie van volharding onder de ogen zien.
2 De geloofsbeproeving kan op vele manieren komen. Ze kan in rechtstreekse tegenstand van de zijde van anderen, misschien zelfs familie en vrienden, bestaan. Misschien wordt men bespot, gehaat, verkeerd begrepen, valselijk beschuldigd of belasterd. De beproeving kan ook in fysieke vervolging bestaan en kan zelfs verband houden met ziekte.
3. Wat kan een christen zich afvragen als hij beproevingen onder de ogen ziet?
3 De vraag waarvoor een christen zich gesteld ziet is: Hoe zal ik op deze dingen reageren? Zal mijn geloof ongeschonden blijven onder zulke beproevingen? Zal ik met inzicht volharden, en met een gevoel van vreugde dat mijn geloof een duurzame hoedanigheid voortbrengt? Zal mijn beweegreden zijn ter wille van rechtvaardigheid te volharden, ten einde God te verheerlijken en niet mijzelf? — Matth. 5:10.
VOLHARDING DIENT EEN VOORTREFFELIJK DOEL
4, 5. Toon met gebruikmaking van de woorden van de apostel Petrus in 2 Petrus 1:5-7 aan welk doel volharding van Gods standpunt uit bezien dient.
4 De apostel Petrus toont aan hoe volharding werkt. Hij zegt: „[Voeg] bij uw volharding godvruchtige toewijding, bij uw godvruchtige toewijding broederlijke genegenheid, bij uw broederlijke genegenheid liefde.” — 2 Petr. 1:5-7.
5 Van Gods standpunt uit bezien dient uw volharding derhalve een doel — om mensen van godvruchtige toewijding voort te brengen, mensen die broederlijke genegenheid bezitten. Bovendien zal volharding een grotere liefde in hen tot ontwikkeling brengen en hen ertoe bewegen deze ten opzichte van hun medemensen in deze wereld tot uitdrukking te brengen. Zij zijn de soort van mensen die God in zijn nieuwe samenstel van dingen wil laten leven. Jehovah God vindt het natuurlijk niet prettig te zien dat zijn dienstknechten op aarde ertoe gedwongen worden lijden te ondergaan en ontberingen te verduren, maar hij wil hen louteren, zodat zij er van nature, vanuit het hart, toe in staat zijn volledig te volbrengen wat hij van mensen vraagt, namelijk „gerechtigheid te oefenen en goedheid lief te hebben en bescheiden te wandelen met [hun] God” (Micha 6:8). God doet dit door onze volharding. Volharding is derhalve van bijzonder groot belang.
6, 7. Welke goede uitwerking heeft volharding vanuit het standpunt van een christen bezien voor hem?
6 Vanuit het standpunt van een individuele christen bezien, brengt volharding Gods goedkeuring voort. God is met hem ingenomen en nadert dichter tot hem (Rom. 5:3-5; Jak. 4:8). Doordat een christen heeft ervaren wat het wil zeggen succesvol te volharden, bezit hij een grotere toewijding jegens God. Tijdens zware beproevingen leert hij dat hij volledig op Jehovah moet steunen en op niemand anders, want alleen Jehovah, door bemiddeling van Jezus Christus, kan in zijn noden voorzien en hem voldoende kracht verschaffen (Fil. 4:13). Als gevolg van zijn eigen volharding ontwikkelt hij een diepe genegenheid voor zijn broeders die beproevingen ondergaan — beproevingen die anders zijn maar in even grote mate het hart doorvorsen. Hij wordt erdoor geholpen medegevoel te hebben, en niet te kritiseren, wanneer zij er door hun problemen en zwakheden toe gebracht worden fouten te maken. — 1 Petr. 5:9.
7 De waardering van een christen voor de onverdiende goedheid van God, die op zoveel manieren tot uitdrukking wordt gebracht, wordt hierdoor vergroot. Hij heeft God wegens deze gunstbewijzen lief. Bovendien ontwikkelt hij in zijn hart meer barmhartigheid jegens degenen die niet in de waarheid zijn. Hij ziet de moeilijkheden waaronder zij zwoegen en zuchten (Rom. 8:22). En zijn liefde gaat naar hen uit om hen in hun behoefte aan de levengevende waarheidsboodschap te helpen. — Matth. 9:36.
GOD „KENNEN” VAN HET ALLERGROOTSTE BELANG
8. Hoe tonen de woorden van de apostel Petrus in 2 Petrus 1:8 aan dat volharding, met de hoedanigheden die ze in een christen tot ontwikkeling brengt, hem helpt volkomen te zijn?
8 Maar hoe ’voltooit de volharding haar werk’, en hoe wordt een christen daardoor „volkomen en in alle opzichten ongeschonden” gemaakt? (Jak. 1:4) Petrus vervolgt met uit te leggen: „Want indien deze dingen bij u bestaan en overvloedig zijn, zullen ze u beletten hetzij inactief of onvruchtbaar te zijn met betrekking tot de nauwkeurige kennis [„persoonlijke kennis”, Rotherham] van onze Heer Jezus Christus” (2 Petr. 1:8). Dat is de sleutel — een nauwkeurige persoonlijke kennis van onze Heer Jezus Christus. En dit is zo omdat Jezus Christus kennen, betekent Jehovah God te kennen, want Jezus heeft gezegd: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien.” — Joh. 14:9.
9, 10. Wat is het bijbelse gebruik van het woord „kennen” in schriftplaatsen als Matthéüs 11:27, Johannes 17:3 en 1 Johannes 4:8?
9 Jezus legde uit wat de bovenstaande woorden betekenen toen hij zei: „Alle dingen zijn door mijn Vader aan mij overgegeven, en niemand kent de Zoon volledig dan de Vader, noch kent iemand de Vader volledig dan de Zoon en een ieder aan wie de Zoon hem wil openbaren” (Matth. 11:27). De weergaloze belangrijkheid van deze kennis werd verder door Jezus beklemtoond toen hij verklaarde: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.” — Joh. 17:3.
10 Wat betekent het de Vader te „kennen”? Betekent het te weten dat God bestaat, of, wat meer is, God als Soeverein te erkennen en als een dienstknecht van hem gedoopt te worden? Dit is inderdaad heel belangrijk. Maar er wordt nog veel meer bedoeld. Het Griekse woord dat met „kennen” is vertaald, heeft een diepere betekenis dan ons Nederlandse woord over het algemeen te kennen geeft, hoewel wij, als wij zeggen dat wij iemand kennen, vaak bedoelen dat wij hem en zijn eigenschappen begrijpen. In de context waarin de werkwoordsvorm van „kennen” in de bijbel voorkomt, betekent dit woord „leren kennen, bekend raken met, begrijpen”. In Johannes 17:3 wordt op een blijvende verhouding tussen God en de persoon gedoeld waaruit een steeds toenemende kennis van God en Christus groeit; wat over God bekend is, bestaat niet slechts uit gedeeltelijke inlichtingen, maar is voor degene die in kennis groeit bijzonder waardevol of belangrijk. Er wordt ook een intiem vertrouwen door te kennen gegeven (Joh. 17:3, Kingdom Interlinear). De apostel Johannes zegt dan ook: „Wie niet liefheeft, heeft God niet leren kennen.” — 1 Joh. 4:8.
11, 12. Wat voor persoon zal iemand die God kent, derhalve zijn?
11 Jehovah God kennen, wil dus zeggen dat men in een vriendschappelijke verstandhouding tot hem komt te staan. Aangezien er op kennis wordt gedoeld die in het hart, en niet slechts in het hoofd, zetelt, zal een christen die God kent, in harmonie zijn met God en zijn wegen. Hij zal net zo denken als God over de dingen denkt. Hij zal de dingen als het ware door Gods ogen zien. En hij zal onmiddellijk „aanvoelen” dat er iets mis is als hij met valse denkbeelden over God en Zijn wegen te maken krijgt. Hij zal zijn beproevingen en moeilijkheden nooit aan God wijten. — Jak. 1:13.
12 Een christen die God kent, zal iemand zijn die ’door gebruik zijn waarnemingsvermogen heeft geoefend om zowel goed als kwaad te onderscheiden’ (Hebr. 5:14). Hij zal over het algemeen niet een bijbels commentaar hoeven op te slaan of iemand anders hoeven te raadplegen om te weten wat in een bepaalde kwestie goed of fout is. Als gevolg van zijn christelijke opleiding zal het een deel van hem zijn geworden om lief te hebben wat God liefheeft en te haten wat God haat. — Rom. 12:9.
JEZUS’ VOORBEELD
13. Hoe blijkt uit Jezus’ handelingen met betrekking tot wat slecht is dat hij God werkelijk kende?
13 Jezus was een voortreffelijk voorbeeld van deze gevorderde ontwikkeling in het kennen van God. Hij zei: „Rechtvaardige Vader, de wereld heeft u weliswaar niet leren kennen, maar ik heb u leren kennen” (Joh. 17:25). Aangezien Jezus volkomen in harmonie was met zijn Vader, had hij een inherente liefde voor het goede en een haat met betrekking tot het kwade; hij handelde op grond van wat er in het diepst van zijn hart leefde toen hij Satans voorstellen en de verkeerde raad van Petrus onmiddellijk van de hand wees (Luk. 4:1-12; Matth. 16:21-23). Hij was diep gekwetst wanneer Gods naam werd gesmaad of wanneer degenen die Gods volk beleden te zijn, gebrek aan geloof ten toon spreidden. — Mark. 3:5; 8:11, 12; Rom. 15:3.
14. Hoe blijkt uit Jezus’ optreden tegenover zijn discipelen dat hij God werkelijk kende?
14 Toch zei Jezus dat niemand goed was behalve God (Mark. 10:18). Hij was dus niet „al te rechtvaardig”, waarbij hij aanmerkingen op zijn discipelen maakte of als een ’geestelijke politieagent’ fouten in zijn discipelen aan het licht trachtte te brengen (Pred. 7:16). Ook gaf hij hun niet op een Farizeese manier een bezwaard of ontmoedigd gevoel door volmaaktheid van hen te eisen, hetgeen hun een slecht geweten zou geven (Luk. 6:1-4; 11:46). Hij had hen lief en was diep begaan met hun gevoelens en de droevige situatie waarin het mensengeslacht als gevolg van de zonde terecht was gekomen. — Joh. 11:33-36.
15. Hoe was het beginsel dat ’volharding haar werk moet voltooien’ in Jezus’ geval van toepassing?
15 Het beginsel dat ’volharding haar werk moet voltooien’, was zelfs in Jezus’ geval van toepassing, want er staat geschreven: „Hoewel hij een Zoon was, heeft hij gehoorzaamheid geleerd uit de dingen die hij heeft geleden, en nadat hij tot volmaaktheid was gebracht, is hij voor allen die hem gehoorzamen, oorzaak geworden van eeuwige redding” (Hebr. 5:8, 9). Wegens Jezus’ volmaakte volharding onder lijden, hebben wij „als hogepriester niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die in alle opzichten evenals wij beproefd is, maar zonder zonde”. — Hebr. 4:15.
16. (a) Hoe is het ons duidelijk dat iemand, om „volkomen” te zijn, te allen tijde moet volharden? (b) Wat bedoelde de apostel Paulus met zijn woorden in 1 Korinthiërs 13:12?
16 Wij kunnen uit Jezus’ voorbeeld zien wat het wil zeggen „volkomen en in alle opzichten ongeschonden” te zijn. Wij beseffen dat men te allen tijde een christen moet zijn en ondanks beproevingen moet volharden. De apostelen erkenden dit. Paulus zei: „Om [Christus’ wil] heb ik het verlies van alle dingen aanvaard en ik beschouw ze als een hoop vuil, opdat ik Christus moge winnen en in eendracht met hem gevonden worde . . . ten einde hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en het delen in zijn lijden” (Fil. 3:8-10). De apostel Paulus omschreef zijn doel als volgt: „Op het ogenblik ken ik gedeeltelijk, maar dan zal ik nauwkeurig kennen, zoals ik nauwkeurig gekend word” (1 Kor. 13:12). Hoewel Paulus God kende, besefte hij dat het hoogtepunt in de kennis van God en de intiemste verhouding tot God bereikt zouden worden wanneer hij de volledige beloning voor zijn christelijke handelwijze zou ontvangen.
17. Is het mogelijk God gedurende een geruime tijd te dienen zonder hem te hebben leren kennen? Illustreer dit.
17 Aan de andere kant is het mogelijk dat sommigen God jarenlang in de gemeente dienen zonder hem werkelijk te hebben leren kennen. De Israëlieten vormden hier een voorbeeld van. Zij bezaten Gods wet. Zij zagen zijn handelingen en zelfs zijn wonderen. Toch zei God tot hen: „Uw voorvaders [stelden] mij met een beproeving op de proef . . ., en toch hadden zij veertig jaar lang mijn werken gezien. Daarom heb ik een afkeer gekregen van dit geslacht en gezegd: ’Zij dwalen altijd af in hun hart, en zíj hebben mijn wegen niet leren kennen.’” — Hebr. 3:9, 10; Ps. 95:9-11.
HOE GOD TE LEREN „KENNEN”
18. Wat is een van de eerste dingen die een christen moet doen om God te kunnen leren kennen?
18 Hoe kan een christen zich er derhalve van vergewissen dat hij God leert kennen? In de eerste plaats moet hij aanhoudend om Gods geest bidden, aangezien de mens alleen door heilige geest een inzicht in Gods gedachten en persoonlijkheid kan verkrijgen. Het gebed is een van de intiemste voorrechten die Jehovah ons heeft geschonken. Door zijn hart uit te storten, maakt een christen God tot zijn intiemste vertrouweling. En het gebed bezit kracht, omdat Jehovah gebeden werkelijk hoort en verhoort op een wijze waardoor degenen die hem aanroepen hier het meeste profijt van trekken. — Ps. 65:2; Rom. 8:28.
19. Hoe moet men de bijbel gebruiken om God te leren kennen?
19 Er is al heel vaak gezegd dat studie en meditatie over Gods Woord van het allergrootste belang zijn. Dit is waar. Hier komt echter nog bij dat een christen dat Woord in daden moet omzetten. Wanneer er in het leven bijvoorbeeld een probleem of een vraag op het gebied van het gedrag rijst, handelt een christen dan op grond van zijn eigen mening of gaat hij na of hij in harmonie met Gods wegen handelt? Als hij niet helemaal zeker is van wat hij moet zeggen of wat hem te doen staat, overtuigt hij zich er dan eerst van dat hij een bijbelse ondersteuning heeft voor wat hij zegt of doet? Vormen de antwoorden die hij aan anderen geeft, een weerspiegeling van zijn eigen mening of persoonlijke zienswijze, of kan hij datgene wat hij zegt met duidelijke bewijzen uit de bijbel ondersteunen?
20. (a) Hoe toonde Jezus aan dat hij werkelijk in een intieme verhouding tot God stond, dat hij hem kende en dat hij wilde dat anderen hem leerden kennen? (b) Gebruik enkele van de in de paragraaf aangehaalde schriftplaatsen om te illustreren hoe Jezus de Hebreeuwse Geschriften gebruikte om zijn toehoorders te overtuigen.
20 Iemand die dit doet, volgt het voorbeeld van Jezus zelf na, want Jezus zei: „Ik kan geen enkel ding uit mijzelf doen; gelijk ik hoor, oordeel ik; en het oordeel dat ik vel, is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil, maar de wil van hem die mij heeft gezonden” (Joh. 5:30). Het was niet zo dat Jezus iedere keer een schriftplaats opsloeg of zelfs citeerde of aanhaalde, maar wanneer hij uitlegde of terechtwees, deed hij hetzij een aanhaling uit de Hebreeuwse Geschriften of bracht hij het beginsel dat daarin werd aangetroffen, tot uitdrukking, opdat zijn toehoorders zouden weten dat zijn antwoord van God afkomstig was. Wanneer u Jezus’ woorden leest, zult u onder de indruk komen van het feit dat een groot deel van wat hij zei hetzij een aanhaling uit of een verwijzing naar de Hebreeuwse Geschriften was. — Vergelijk Johannes 5:31, 32 met Deuteronomium 19:15; Markus 10:27 met Genesis 18:14 en Job 42:2; Matthéüs 10:35 met Micha 7:6; en Johannes 10:34 met Psalm 82:6.
21. Hoe blijkt uit de woorden van de apostel in Romeinen 12:1, 2 dat het inspanning vergt om God werkelijk te leren kennen?
21 Wanneer een christen God wil leren kennen, vergt dit derhalve tijd en ervaring, terwijl hij zich met het oog hierop te allen tijde moet inspannen. De apostel Paulus gaf christenen de raad: „Ik [verzoek] u dringend, broeders, bij de meedogendheden Gods, uw lichaam aan te bieden als een slachtoffer dat levend, heilig en aan God welgevallig is, een heilige dienst met uw denkvermogen. En wordt niet langer naar dit samenstel van dingen gevormd, maar wordt veranderd door uw geest te hervormen, opdat gij u ervan kunt vergewissen wat de goede en welgevallige en volmaakte wil van God is” (Rom. 12:1, 2). Om ons te vergewissen van wat Gods wil is, moeten wij de goedheid ervan ervaren door deze wil in ons leven toe te passen. Alleen dan zullen wij die wil en de volmaaktheid ervan — Gods goede en volmaakte denkwijze — leren kennen. Wij weten wat aanvaardbaar voor hem is en verwerven daardoor zijn goedkeuring, waardoor wij in een voortreffelijke, intieme verhouding tot hem komen te staan. Dan kunnen wij ons voelen als een zoon met een bijzonder liefdevolle vader die om hem geeft en hem in tijd van nood altijd terzijde staat.
22. Wat is één belangrijk vereiste waaraan een christen moet voldoen om zijn denkwijze te veranderen en ten opzichte van de wereld te laten verschillen, zoals Paulus in Romeinen 12:3 uiteenzet?
22 Nadat de apostel christenen ertoe heeft aangespoord zich te vergewissen van wat Gods wil is, die goed is, toont hij vervolgens aan hoe zij er blijk van kunnen geven een geest te bezitten die niet overeenkomstig deze wereld en haar denkwijze en praktijken gevormd is. Hij zegt: „Want krachtens de onverdiende goedheid die mij is gegeven, zeg ik tot een ieder onder u, niet meer van zichzelf te denken dan nodig is, maar met een gezond verstand te denken, een ieder naar de mate van geloof die God hem heeft toebedeeld” (Rom. 12:3). Op deze wijze zal een christen werkelijke achting hebben voor zijn broeders en zichzelf niet met anderen vergelijken of de gedachte koesteren dat hij, omdat hij de een of andere bekwaamheid bezit, beter is dan anderen of recht heeft op meer eerbied en voorrechten. De apostel vervolgt met uit te leggen waarom:
23. Hoe moet onze verhouding tot anderen in de gemeente zijn om „volkomen” in het geloof te zijn?
23 „Want evenals wij in één lichaam vele leden hebben, maar de leden niet alle dezelfde functie hebben, zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in eendracht met Christus, maar leden die ieder afzonderlijk bij elkaar behoren” (Rom. 12:4, 5). Voor welk doel zijn wij in de gemeente? Om elkaar te helpen te volharden, opdat ons geloof door middel van volharding volkomen zal worden. Wij moeten derhalve onze plaats in de gemeente vinden en al het mogelijke doen om daar dienst te verrichten. De apostel besluit met te zeggen:
24. Leg aan de hand van Romeinen 12:6-8 uit op welke vele vormen van activiteit christenen zich kunnen toeleggen, en in welke geest zij dit moeten doen.
24 „Daar wij derhalve gaven hebben, die verschillen overeenkomstig de onverdiende goedheid die ons is gegeven, hetzij profetie, laten wij profeteren [hetgeen tevens inhoudt te spreken en te prediken] overeenkomstig het geloof dat ons is toegemeten; of een bediening, laten wij ons toeleggen op die bediening; of hij die onderwijst, laat hij zich toeleggen op zijn onderwijs; of hij die vermaant, laat hij zich toeleggen op zijn vermaning; hij die uitdeelt, doe het met mildheid; hij die de leiding heeft, doe het in alle ernst; hij die barmhartigheid betoont, doe het met blijmoedigheid.” — Rom. 12:6-8.
25. Hoe moedigt de apostel Petrus ons aan in onze krachtsinspanningen om in Gods ogen „volkomen” te zijn?
25 Als wij deze woorden ter harte nemen en ze ernstig opvolgen, zullen wij in Gods ogen „volkomen” worden, zoals de apostel Petrus schreef: „Nadat gij een korte tijd hebt geleden, zal de God van alle onverdiende goedheid, die u geroepen heeft tot zijn eeuwige heerlijkheid in eendracht met Christus, zelf uw opleiding voleindigen, hij zal u standvastig maken, hij zal u sterk maken.” — 1 Petr. 5:10; Jak. 1:12.