Komt u ervoor in aanmerking in de gemeente verantwoordelijkheid te dragen?
HOE denkt u over het dragen van verantwoordelijkheid? In de wereld trachten veel mensen zich eraan te onttrekken of eraan te ontkomen omdat verantwoordelijkheid met taken en verplichtingen gepaard gaat. Anderen trachten eerzuchtig verantwoordelijkheid naar zich toe te trekken, in de hoop daardoor aanzien, macht en autoriteit over anderen te verkrijgen en zich met bepaalde voorrechten te begunstigen.
In de christelijke gemeente is voor geen van deze houdingen plaats (Matth. 20:25-27; 1 Petr. 5:2, 3). Toch is er behoefte aan mannen die bereid zijn verantwoordelijkheid op zich te nemen. Zij moeten echter een geheel andere houding ten opzichte van verantwoordelijkheid bezitten dan vele wereldse personen. Zij moeten verantwoordelijkheid ’trachten te verkrijgen’, ja, maar met het verlangen anderen te dienen — in de eerste plaats God en vervolgens hun naaste, vooral degenen die deel uitmaken van de gemeente. Zij doen er terecht moeite voor God te eren en zijn naam — niet hun eigen naam — op de voorgrond te plaatsen en gerespecteerd te doen worden. — 1 Tim. 3:1; Gal. 6:10; Spr. 8:13.
In de vroege christelijke gemeenten van de eerste eeuw werden mannen in verantwoordelijke posities aangesteld, hetzij als „ouderlingen” (Grieks, presbuteroi) of als „dienaren in de bediening” (diakonoi) (Tit. 1:5; Fil. 1:1, NW, Engelse uitgave van 1971). Ouderlingen moesten in geestelijk opzicht toezicht uitoefenen over de gemeente en als ’herders’ van Gods kudde dienst verrichten (Hand. 20:28). Zij werden hierin bijgestaan door dienaren in de bediening, die voor „noodzakelijke aangelegenheden” zorg droegen welke niet rechtstreeks met geestelijk opzicht verband hielden. — Hand. 6:1-6.
Of deze mannen nu dienst verrichten als een ouderling of als een dienaar in de bediening, zij dienen als Gods Zoon te zijn die de zwaarste verantwoordelijkheid op zich nam welke een mens ooit heeft gedragen en die desondanks „niet gekomen [was] om gediend te worden, maar om te dienen” (Mark. 10:45). Hun juiste houding zou vergeleken kunnen worden met die van een man die, als hij iemand ontmoet die een bepaalde plaats probeert te vinden, zegt: ’Gaat u maar met mij mee. Ik zal u laten zien hoe u daar kunt komen.’ Of zij zullen als degene zijn die, wanneer hij een ander zware lasten ziet dragen, zegt: ’Laat mij u helpen met uw last.’ Hebt u die geest?
SCHRIFTUURLIJKE VEREISTEN WAARAAN VOLDAAN MOET WORDEN
Het verlangen om te dienen, is echter niet alles wat nodig is. Gods Woord vermeldt ook bepaalde vereisten waaraan voldaan moet worden door degenen die als ouderlingen of dienaren in de bediening dienst verrichten. Beschouw deze nu en vraag uzelf hierbij af of u voor het dragen van zulk een verantwoordelijkheid in de gemeente in aanmerking zou komen. En beschouw deze hoedanigheden in hun juiste verband — als vereisten die oorspronkelijk werden opgetekend voor christenen in de eerste eeuw van de gewone tijdrekening. Hierdoor zal elke neiging worden vermeden om ze vanuit wereldse maatstaven te bezien, met inbegrip van die welke in de zakenwereld van thans gelden.
Er zijn enkele fundamentele vereisten die zowel op ouderlingen als op dienaren in de bediening van toepassing zijn. Volgens deze vereisten is elk van zulke mannen:
Vrij van beschuldiging. Zij dienen „onberispelijk” te zijn, dat wil zeggen, er moet geen werkelijke beschuldiging van kwaaddoen tegen hen ingebracht kunnen worden (1 Tim. 3:2, 8, 10; Tit. 1:6, 7). Dit houdt vanzelfsprekend niet in dat er absolute volmaaktheid van hun zijde wordt vereist. Als dit zo was, zou geen enkele nakomeling van de zondaar Adam ooit voor een ambt in de gemeente in aanmerking komen (Jak. 3:2; 1 Joh. 1:8). Maar er dient hun niet iets ernstigs ten laste gelegd te kunnen worden. En als er een beschuldiging zou worden geuit, zou deze stellig in overeenstemming moeten zijn met de schriftuurlijke maatstaven van goed en kwaad, niet met louter wereldse maatstaven, die zo vaak verdraaid zijn (1 Tim. 6:14; Kol. 1:22). Als hij in het verleden een ernstige overtreding heeft begaan, moet hij elke hieruit voortvloeiende smaad door zijn latere leven ongedaan hebben gemaakt en door zijn voortreffelijke gedrag een goede naam voor zichzelf hebben opgebouwd. Aldus zal de aanstelling geen smaad brengen op de gemeente in de ogen van God of van de wereld.
De echtgenoot van één vrouw. Als hij gehuwd is, dient hij slechts één levende vrouw te hebben en derhalve geen polygamist te zijn, zoals veel niet-christelijke mannen in de eerste eeuw. — 1 Tim. 3:2, 12; Tit. 1:6.
Geen dronken ruziemaker. Hij dient zich niet aan sterke drank te buiten te gaan, waardoor hij zijn gedachten en emoties niet meer in bedwang zou kunnen houden. Zoals door de vereisten voor dienaren in de bediening te kennen wordt gegeven, dient hij zich zelfs niet ’over te geven aan veel wijn’, en dus niet de reputatie te hebben een „zware drinker” (The Jerusalem Bible) te zijn. — 1 Tim. 3:3, 8; Tit. 1:7; 1 Petr. 4:3.
Niet iemand die geld liefheeft, niet belust op oneerlijke winst. Aangezien hebzuchtige personen in de Schrift in dezelfde categorie worden geplaatst als hoereerders, afgodendienaars en dronkaards, komt een materialistisch persoon beslist niet in aanmerking voor het dragen van verantwoordelijkheid in de gemeente (1 Kor. 5:11; 1 Tim. 6:9, 10; Hebr. 13:5). Degenen die aan de vereisten voldoen, mijden alle „oneerlijke winst” (1 Tim. 3:3, 8; Tit. 1:7; 1 Petr. 5:2). De uitdrukking ’oneerlijk’ is niet alleen van toepassing op praktijken als bedrog, fraude of zogenaamde „gewiekste” methoden, die kenmerkend zijn voor een verdorven wereld. Het Griekse woord dat zo is vertolkt, heeft de fundamentele betekenis van „schandelijk” en kan dus (zoals in de Petrus-Canisiusvertaling) ook met dit woord worden vertaald, of het kan met ’laag’ (An American Translation) of „vuil” (Leidsche Vertaling) worden weergegeven. En hoewel het Griekse woord voor „gewin” betrekking kan hebben op geldelijk of materieel gewin of op „winst”, zoals bij zakelijke transacties (Jak. 4:13), is ook dit woord hier beslist niet toe beperkt. Het duidt op elke soort van winst of voordeel. (Vergelijk Filippenzen 1:21; 3:4-8.) Indien iemand zijn positie van verantwoordelijkheid in Gods gemeente dus zou gebruiken om zichzelf boven anderen met persoonlijke stoffelijke voordelen te begunstigen of om voordeel op anderen te behalen door macht of prestige aan te wenden of zich op zijn positie te laten voorstaan, zou ook dit ’schandelijk gewin’ zijn. Hij zou niet eerlijk handelen ten opzichte van de hemelse Eigenaar van de kudde, die hem de toewijzing heeft gegeven onzelfzuchtig en nederig dienst te verrichten. — Vergelijk 1 Petrus 5:2, 3; Handelingen 20:33-35; Lukas 16:14.
Iemand die op een voortreffelijke wijze de leiding over zijn eigen huisgezin heeft, die kinderen met alle ernst in onderworpenheid heeft. Noch dienaren in de bediening noch ouderlingen dienen slechts jongelingen te zijn, maar zij dienen mannen te zijn die oud genoeg zijn om kinderen te hebben. Is hij getrouwd, dan dient hij respect te verdienen als een goede echtgenoot en vader, iemand die overeenkomstig bijbelse beginselen de leiding heeft (1 Tim. 3:4, 5, 12; Tit. 1:6). Houdt dit in dat hij er absoluut succes mee heeft elk gezinslid gunstig op goddelijke beginselen te laten reageren?
Hij zal dat doel vanzelfsprekend nastreven, maar toch is het, ondanks zijn voortreffelijke krachtsinspanningen, mogelijk dat dit resultaat niet wordt bereikt. Er zijn nu eenmaal bepaalde omstandigheden die men niet in zijn macht heeft. Misschien is iemands vrouw geen gelovige christen; zij is misschien zelfs wel een tegenstandster die het hem wegens zijn geloof moeilijk maakt (Matth. 10:36; Luk. 12:52). Een van zijn kinderen zou ook een misstap kunnen doen en zich aan immoraliteit schuldig kunnen maken, of hij zou zelfs een ’rotte appel’ in de mand kunnen zijn. Wij dienen echter op te merken dat zelfs enkelen van Gods eigen geestenzonen, alsook zijn eerste twee menselijke kinderen, opstandig bleken te zijn. Toch kon hun handelwijze in geen enkel opzicht aan een fout of een tekortkoming van Gods zijde worden toegeschreven.
Indien een lid van het gezin van een christelijke echtgenoot of vader derhalve een overtreding begaat, is de belangrijke vraag: In hoeverre is de heer des huizes hiervoor verantwoordelijk? Heeft hij zich niet van zijn verplichtingen gekweten? Indien dit zo is, zal hij noch het respect van de gemeente noch van buitenstaanders bezitten. Indien hij daarentegen alles heeft gedaan wat er redelijkerwijs van hem verwacht kon worden, ja, als hij succes heeft met de andere gezinsleden, zal het feit dat één lid niet gunstig op zijn voortreffelijke leiding reageert, hem niet automatisch diskwalificeren.
Geen pas bekeerde. Voor beide posities, die van ouderling of die van dienaar in de bediening, dient hij eerst ’op zijn geschiktheid te worden beproefd’, zodat hij zijn betrouwbaarheid en toewijding kan tonen (1 Tim. 3:6, 10). Hier is tijd voor nodig. En in de regel zal er in het geval van een ouderling meer tijd nodig zijn dan in het geval van een dienaar in de bediening, zoals ook reeds door de uitdrukking „ouderling” te kennen wordt gegeven. Mensen verschillen echter van elkaar, en dit geldt ook met betrekking tot de mate waarin zij geestelijke vorderingen maken. Daarom wordt er geen specifieke tijd genoemd, maar degenen die zo iemand aanbevelen, moeten een gezond oordeel gebruiken en er niet haastig bij zijn een nieuweling naar voren te schuiven, „opdat hij niet opgeblazen wordt van trots”, net als in het geval van de Duivel. Laat hem eerst de „geestesgesteldheid” van Christus — een nederige geestesgesteldheid — ontwikkelen. — Fil. 2:3-8.
Bepaalde andere vereisten worden speciaal voor dienaren in de bediening genoemd. Toch spreekt het bijna vanzelf dat degenen die voor de positie van ouderling in aanmerking komen hier eveneens aan moeten voldoen. Degene die aan deze vereisten voldoet, is:
Ernstig. Andere vertalingen van 1 Timótheüs 3:8 gebruiken uitdrukkingen als „waardig”, „eerbiedwaardige mannen”, „mannen van hoge beginselen”, en ook deze uitdrukkingen vormen een juiste weergave van wat het Griekse woord dat door de apostel werd gebruikt, betekent. Hoewel er dus af en toe best plaats is voor humor, zullen deze mannen geen van allen voortdurend ’grapjassen’ zijn, en ook zullen zij geen mannen zijn die geneigd zijn verantwoordelijkheid licht op te vatten.
Niet dubbeltongig. Met andere woorden, zij moeten oprecht en waarheidsgetrouw zijn, „mannen van hun woord”, die niet huichelachtig of slinks zijn of over anderen roddelen. — 1 Tim. 3:8, Sint-Willibrordvertaling.
In het bezit van een rein geweten. Zijn geweten dient voor het aangezicht van God getuigenis af te leggen van het feit dat hij niet iemand is die achterbakse, onreine of verontreinigende dingen beoefent, ook al zijn deze praktijken niet openlijk bekend (1 Tim. 3:9; Rom. 9:1; 2 Kor. 1:12; 4:2; 7:1). Wanneer hij zelf niet gewetensvol aan juiste beginselen vasthoudt en deze zelf niet hoog houdt, komt hij er beslist niet voor in aanmerking Gods kudde op een verantwoordelijke wijze te dienen. — Matth. 23:3.
Behalve deze vereisten, die zowel voor ouderlingen als dienaren in de bediening fundamenteel zijn, zijn er andere die speciaal op de ouderlingen betrekking hebben. Hun toegewezen werk als herders en leraren wordt in deze vereisten weerspiegeld, aangezien hierin de nadruk wordt gelegd op het vermogen vriendelijke en nuttige maar toch ook krachtige leiding aan Gods „schapen” te geven. Zo is een ouderling volgens deze vereisten:
Matig in gewoonten; iemand met zelfbeheersing. Iemand die voor het ambt van ouderling in aanmerking komt, dient zijn mentale en fysieke vermogens goed in bedwang te hebben, zodat hij niet in dwaze uitersten vervalt en ook niet onberedeneerd of onevenwichtig handelt. Hij weet zich dus op een ernstige en verstandige wijze te gedragen. — 1 Tim. 3:2; 2 Tim. 4:5; Tit. 1:8.
Gezond van verstand. Een ouderling dient verstandig te zijn, terwijl zowel zijn woorden als zijn daden redelijk en zinvol dienen te zijn. Zijn evenwichtige denk- en zienswijze zullen door de gezonde onderwijzingen van Gods Woord worden opgebouwd. — 1 Tim. 3:2; Rom. 12:3; vergelijk Markus 5:15; Handelingen 26:25; 2 Korinthiërs 5:13.
Ordelijk. Het Griekse woord dat hier wordt gebruikt (1 Tim. 3:2) is hetzelfde woord dat in 1 Timótheüs 2:9 met ’welverzorgd’ is weergegeven (Nieuwe-Wereldvertaling). Een ouderling dient dus een ordelijk en achtenswaardig levenspatroon te hebben; hij dient een man met een ’hoffelijk gedrag’ te zijn en derhalve ’niet slechtgemanierd’ te zijn, zoals andere vertolkingen van de Griekse uitdrukking te kennen geven. (Vergelijk 1 Korinthiërs 14:33, 40; de aldaar gebruikte Griekse woorden hebben echter een ander grondwoord.) Hoewel stellig niemand op punctualiteit dient neer te zien, of deze eigenschap dermate dient te bagatelliseren dat men onattent is of zich onhoffelijk en onbeleefd gedraagt, is het misschien goed in gedachten te houden dat exacte precisie op het gebied van tijd, zoals die in de huidige zakenwereld bestaat, in de christelijke gemeente in de dagen van de apostel niet als een hoofdfactor werd beschouwd. In hun tijd waren ook de administratieve bezigheden ongetwijfeld tot een minimum beperkt. Om een doeltreffende herder van de kudde te zijn, wordt er volgens de Schrift niet van een ouderling verlangd dat hij een uitstekende kantoorbediende of boekhouder is. Waarschijnlijk is er onder de dienaren in de bediening wel iemand die in dit opzicht de noodzakelijke werkzaamheden kan verrichten (Hand. 6:1-6). Een ouderling dient in de eerste plaats niet wanordelijk of onhandelbaar te zijn, iemand die geen achting heeft voor apostolische raad. — 1 Thess. 5:14; 2 Thess. 3:6-12; Tit. 1:10.
Gastvrij. Hij dient vreemdelingen welkom te heten op de christelijke vergaderingen en evenveel belangstelling te tonen voor de nederigen en eenvoudigen als voor de ’welgestelden’. Hij dient, in de mate dat zijn omstandigheden dit toelaten en hier behoefte aan bestaat, ook gastvrij te zijn jegens zijn broeders. — Rom. 12:13; 1 Tim. 3:2; Tit. 1:8; Jak. 2:14-16.
Bekwaam om te onderwijzen. Hij dient „stevig [vast te houden] aan het getrouwe woord met betrekking tot zijn kunst [of manier, wijze] van onderwijzen, opdat hij in staat is zowel te vermanen door de gezonde leer als de tegensprekers terecht te wijzen” (Tit. 1:9; 1 Tim. 3:2). Zijn bekwaamheid is niet te danken aan een wereldse opleiding of intelligentie of welbespraaktheid. (Vergelijk 1 Korinthiërs 2:1-5, 13; 2 Korinthiërs 10:10; 11:6.) Deze spruit veeleer voort uit het feit dat hij in zijn onderwijs „stevig [vasthoudt] aan het getrouwe woord”. (Vergelijk 2 Korinthiërs 10:1; 2 Timótheüs 4:2.) Hoewel hij dus pal staat voor wat juist en waar is, is hij ook in staat zich in bedwang te houden en ’degenen die niet gunstig gezind zijn met zachtaardigheid te onderrichten’ (2 Tim. 2:23-26). Misschien vindt hij het niet gemakkelijk iemand terecht te wijzen, maar liefde zal hem ertoe aanzetten dit moedig te doen wanneer dit werkelijk noodzakelijk is (Hand. 20:19-21, 26, 27). En als hij nu eens geen bekwame openbare spreker is? Dit weerhoudt hem er niet van de „schapen” als afzonderlijke personen of als gezinnen liefdevol met de „gezonde leer” te weiden en hen aan te moedigen op de christelijke levensweg voort te gaan. (Tit. 2:1-10; vergelijk 1 Korinthiërs 13:1, 2.) Zelfs onder ouderlingen zullen niet allen in dezelfde mate de „spraak van wijsheid” of de „spraak van kennis” blijken te bezitten. Maar deze verscheidenheid dient verwacht te worden en geeft niet noodzakelijkerwijs te kennen dat iemand niet aan de schriftuurlijke vereisten voor het ambt van ouderling voldoet. — 1 Kor. 12:4-11.
Niet iemand die slaat, maar redelijk, niet strijdlustig. Hij zal niemand in fysiek opzicht slaan, maar ook zal hij niet beledigend of grievend zijn in zijn spraak en anderen intimideren. Hij is „redelijk”, of, zoals de Griekse uitdrukking letterlijk betekent, „meegevend”. Vine’s Expository Dictionary of New Testament Words zegt over deze uitdrukking: „. . . terwijl hij niet op de letter van de wet staat; er wordt een dusdanige consideratie door te kennen gegeven dat men ’de feiten van een geval menselijk en redelijk’ beziet.” (Jak. 3:17; Hebr. 5:1, 2; vergelijk 1 Petrus 2:18.) Hij is dus niet autoritair en niet geneigd kleinigheden op te blazen. (Vergelijk 1 Korinthiërs 9:12, 18-23.) Een verwant Grieks woord betekent „goedheid” (2 Kor. 10:1). Aangezien hij niet „strijdlustig” is, vermijdt hij twist en is hij niet „tot gramschap geneigd” of opvliegend. — 1 Tim. 3:3; Tit. 1:7; 3:2; Jak. 1:19, 20.
Niet eigenzinnig. Letterlijk, niet ’met zichzelf ingenomen’ of „zelfvoldaan”. Zoals Griekse woordenboeken te kennen geven, heeft hij een nederige kijk op zichzelf en zijn bekwaamheden en niet zo’n hoge dunk van zijn eigen oordeel dat hij zich superieur voelt en dienovereenkomstig handelt; niet „vol zelfvertrouwen” of „zelfgenoegzaam”, alsof hij alles zelf kan afhandelen of beter doet dan anderen. Hij vindt het derhalve prettig verantwoordelijkheid met anderen te delen en werkt nederig met anderen als een groep of lichaam samen, terwijl hij beseft dat het waardevol is over een menigte van raadgevers te beschikken. — Tit. 1:7; vergelijk Numeri 11:27-29; Romeinen 12:3, 16.
Iemand die het goede liefheeft; rechtvaardig. Dat hij „rechtvaardig” is, duidt op het feit dat hij zich aan Gods wet en zijn maatstaven van wat goed en rechtvaardig is, onderwerpt. Zo iemand zal eerlijk en onpartijdig zijn en zich niet schuldig maken aan begunstiging (Luk. 1:6; Joh. 7:24; Jak. 2:1, 4, 9). „Goedheid” verschilt van rechtvaardigheid doordat ze verder gaat dan wat er eenvoudig door de gerechtigheid wordt verlangd (Matth. 20:4, 13-15; Rom. 5:7). Iemand die goedheid liefheeft, zal meer voor anderen doen dan alleen maar wat er van hem wordt verlangd of verwacht, terwijl hij edelmoedig nuttige en vriendelijke daden verricht en hartelijk en attent is. Ook ziet en waardeert hij de goedheid van anderen en laat zich hier prijzend over uit. — Tit. 1:8; Luk. 6:35; Hand. 9:36, 39; 1 Tim. 5:10.
Loyaal. Hij is een man met een onverbrekelijke toewijding en rechtschapenheid aan Gods wet en aan de belangen van de christelijke gemeente, ongeacht welke consequenties dit heeft. — Luk. 1:74, 75; Hand. 4:19, 20; 5:29; 1 Thess. 2:10.
Zo iemand zal beslist een „voortreffelijk getuigenis hebben van de mensen buiten”. Evenals in het geval van de profeet Daniël, een betrouwbaar man in wie tegenstanders geen nalatigheid of iets corrupts konden vinden, zullen zulke buitenstaanders moeten zeggen: ’Wij kunnen geen aanleiding vinden hem te beschuldigen, of wij zouden dat tegen hem moeten vinden in de wet van zijn God.’ — 1 Tim. 3:7; Dan. 6:4, 5.
Het spreekt vanzelf dat degenen die aan de vereisten voor het dragen van verantwoordelijkheid in de gemeente voldoen, niet al deze hoedanigheden in dezelfde sterke mate zullen bezitten. Denkt u maar aan de verscheidenheid onder de apostelen — de tegenstelling tussen Thomas en Petrus — toch is het besturende lichaam destijds met deze mannen begonnen. Maar zulke mannen dienen in een redelijke mate en met een redelijke constantheid aan alle vereisten voor hun speciale verantwoordelijkheid te voldoen. Eén foutieve beoordeling geeft bijvoorbeeld niet te kennen dat iemand niet „gezond van verstand” is, en ook maakt één boze bui hem niet noodzakelijkerwijs „strijdlustig”.
In werkelijkheid zijn de vereisten beslist niet buiten het bereik van welke oprechte christelijke man maar ook, want een onderzoek van de Schrift onthult dat de meeste van deze hoedanigheden worden vermeld als eigenschappen waarnaar ALLE christenen, zowel mannen als vrouwen, dienen te streven. De mannen die deze verantwoordelijke posities bekleden, dienen dus in de aard der zaak datgene te vertegenwoordigen wat de gemeente in haar geheel terecht dient voor te staan en wat elke ware christen dient te zijn. In hoeverre voldoet u aan de vereisten?