De voordelen van onderwerping aan autoriteiten
1. Hoe kan iemand zijn standpunt tegen Gods regeling betreffende autoriteiten innemen, en wat verhindert God niet ten aanzien van iemand die dit doet?
WIE zal willens en wetens zijn standpunt tégen Gods regeling willen innemen? Iemand kan dit doen door de autoriteit die God hooggeplaatste personen over de aarde toestaat, tegen te staan. Tegenstand strekt iemand niet tot voordeel. De apostel Paulus zegt in Romeinen 13:2: „Wie zich daarom [gezien hetgeen Paulus in het eerste vers, zoals reeds eerder besproken, heeft gezegd] tegen de autoriteit verzet, heeft zich tegen de regeling Gods gesteld; zij die zich ertegen hebben gesteld, zullen een oordeel voor zichzelf ontvangen.” Daar een dergelijk verzet betekent dat men zich tegen Gods eigen regeling stelt, zal God niet verhinderen dat de tegenstander van de zijde der autoriteit een strafoordeel ondergaat.
2. Waarom verzette Jezus zich niet tegen de autoriteit op aarde, en hoe werd hij hiervoor beloond?
2 Jezus kende Gods regeling goed. Hij verzette zich daarom niet tegen de autoriteit op aarde, ook al betekende dit zijn dood. Hij verzette zich er niet tegen dat God de Romeinse bestuurder in Jeruzalem autoriteit toestond om hem ter dood te brengen. Zoals Jezus de bestuurder zelf vertelde, was diens autoriteit echter beperkt, omdat Gods autoriteit het allergrootst en absoluut is (Joh. 19:10, 11; Luk. 20:20, NW). Daarom deed Jezus geen beroep op caesar. Hij gaf zich over aan Gods regeling, gelijk een lam dat geen weerstand biedt, ten einde de profetie van Jesaja 53:6, 7 te vervullen (Hand. 8:32, 33). Jezus onderging het oordeel des doods echter niet vanwege verzet tegen de „autoriteit”, maar doordat zijn valse aanklagers over de bestuurder, die een religieus oproer wilde voorkomen, zegevierden. Daar Jezus zich niet tegen Gods regeling betreffende „superieure autoriteiten” op aarde stelde, werd hij beloond. Hij werd uit de dood tot hemels leven opgewekt en hem werd een koninklijke zetel aan Gods eigen rechterhand in de hemel gegeven.
3. (a) Vanwege wat werd Jezus ter dood gebracht, en welke opdracht gaf hij zijn discipelen later? (b) Waarom betekent het prediken van de bijbel niet dat men zich tegen Gods regeling stelt?
3 Jezus predikte het goede nieuws van Gods koninkrijk en vanwege de prediking werd hij ter dood gebracht. Hij wist dat dit juist was, hoewel de Romeinse „autoriteit” hem ter dood bracht vanwege de prediking van Gods koninkrijk. Daarom verscheen hij, nadat hij uit de dood was opgewekt, aan zijn discipelen en zei hun door te gaan met de prediking van datzelfde goede nieuws van Gods koninkrijk. Door deze prediking, die hem zijn aardse leven kostte, te verrichten, bleef hij niet in gebreke onderworpen te zijn aan de „superieure autoriteiten” van deze wereld. Zulke „superieure autoriteiten” kunnen Gods door bemiddeling van Christus gegeven gebod om het goede nieuws van redding te prediken, niet uitwissen. Onderwerping aan wereldse autoriteiten betekent daarom niet dat de prediking van Gods Woord het zwijgen wordt opgelegd. Door deze prediking stelt men zich niet tegen Gods regeling voor wereldse autoriteiten. Het prediken betekent een juiste gehoorzaamheid aan God, van wie alle autoriteit afkomstig is.
4. Waarom laat God toe dat wij vanwege de Koninkrijksprediking voor bestuurders en koningen worden gesleurd?
4 Wanneer wij vervolgd worden vanwege de prediking van Gods Woord, betekent dit niet dat wij ons tegen de wereldse autoriteit verzetten. Wanneer wij als predikers om het bekendmaken van het goede nieuws voor koningen, bestuurders en rechters worden gebracht, laat God dit toe opdat hun een getuigenis kan worden gegeven en ook opdat wij, indien mogelijk, gebruik kunnen maken van de hulp van deze autoriteiten. Jezus vertelde zijn volgelingen daarom niet dat zij ermee moesten ophouden wanneer zij vervolgd zouden worden en voor bestuurders zouden worden gebracht (Luk. 12:11, 12). Hij zei ons de gelegenheid te benutten om het Koninkrijksgetuigenis tot de „superieure autoriteiten” uit te breiden, door hun een getuigenis te geven en niet bevreesd te zijn dit te doen. Wij dienen een dergelijke gebeurtenis te veranderen in een gelegenheid om tegenover hen te getuigen. Jezus zei: „Gij zult . . . ter wille van mij voor bestuurders en koningen worden gesleurd om hun en de natiën een getuigenis te geven.” — Matth. 10:18, NW.
5. Hoe zetten de apostelen uiteen waarom zij het joodse gerechtshof niet gehoorzaamden, en met wie waren zij dus in overeenstemming?
5 Petrus en Christus’ andere apostelen zetten uiteen waarom zij het bevel van het joodse Hooggerechtshof te Jeruzalem niet hadden gehoorzaamd, door te zeggen: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” Dit was geen geval van onjuist verzet tegen dat joodse Hof, hetwelk nog steeds in werking was en erkenning van de Romeinse regering genoot (Hand. 5:29, NW). De apostelen wisten dat God zelf dat gerechtshof zou vernietigen. Zij spanden er dus niet tegen samen en trachtten geen opstand tegen dit Hof te bewerkstelligen, zelfs niet binnen de christelijke gemeente. Evenmin zetten zij het volk aan tot politieke actie jegens het gerechtshof. In twee punten waren zij met God in overeenstemming: 1. In het onderworpen zijn aan de autoriteit welke God liet bestaan en 2. door Gods gebod om te prediken te gehoorzamen.
6, 7. (a) Op welke wijze hebben de religieuze organisaties der christenheid zich aan verzet tegen Gods regeling schuldig gemaakt? (b) Hoe heeft de Rooms-Katholieke Kerk zich hieraan schuldig gemaakt, en dit ondanks welke beweringen van haar zijde?
6 Religieuze organisaties in de christenheid hebben zich schuldig gemaakt aan verzet tegen Gods regeling. Op welke wijze? Door zich tegen de toegestane autoriteiten te verzetten in plaats van zich aan hen te onderwerpen. Op welke wijze? Door zich in de politiek te begeven en pogingen te doen een toppositie in de Staat te bekleden en deze te overheersen.
7 Iedereen die geschiedkundige verslagen leest, weet hoe de rooms-katholieken, van de paus af naar beneden, hebben geprobeerd op aarde een hogere positie in te nemen dan de „superieure autoriteiten” of „hogere machten” (Catholic Douay Version; KJ). Zij hebben geprobeerd de politieke „hogere machten” de baas te zijn, in plaats van zich als ware christenen aan hen te onderwerpen. Eeuwenlang heeft de strijd tussen de Rooms-Katholieke Kerk en de staten van de christenheid gewoed. Sommige staten hebben zij hun kerkelijke wet opgelegd en zij hebben de Staat religieuze ketters voor hen ter dood laten brengen. Zij hebben opstanden ontketend tegen niet-katholieke staten en hebben de leiding genomen bij het omverwerpen van regeringen die niet de goedkeuring van de Kerk hadden. Zij hebben een huwelijk of verbintenis tussen Kerk en Staat tot stand gebracht. Zij hebben ervoor gestreden om in deze eenheid de rol van echtgenoot en hoofd te spelen, in plaats van de rol van de vrouw die onderworpen is aan de echtgenoot. En toch noemt de Rooms-Katholieke Kerk zich de Bruid van Christus en beweert aan zijn bevelen onderworpen te zijn, zoals deze via Paulus in Romeinen 13:1, 2, (NW) en via Petrus in 1 Petrus 2:13-17, 21-24 (NW) zijn verschaft. Thans ontvangt de Rooms-Katholieke Kerk een haar toekomend oordeel.
8. Welk Griekse woord gebruikt Paulus hier voor „oordeel”, en wat toont of het woord tot een komende oordeelsdag is beperkt?
8 Het oordeel dat de tegenstander van de autoriteit ontvangt, is niet iets van de toekomst, van het duizendjarige rijk van Christus. Het is een oordeel dat nu voltrokken wordt door de „autoriteit” die in de wereld aan de macht is. Paulus gebruikte het woord krima voor oordeel, wat niet het woord is dat onveranderlijk gebruikt wordt in de uitdrukking „de dag des oordeels”; daarin is krisis het woord voor „oordeel”. Het woord krima kan elk afzonderlijke oordeel betekenen, op elke willekeurige tijd en van welke zijde dan ook, zowel menselijk als goddelijk. Het is terecht niet beperkt tot een oordeel tijdens een toekomstige oordeelsdag na Armageddon. Zo heeft Lukas 24:20 (NW) het over de krima of het „doodvonnis” dat door de Romeinse bestuurder aan Jezus werd voltrokken. En 1 Korinthe 6:7 spreekt over het hebben van krimata, dat wil zeggen, „oordelen” of „rechtszaken” met elkaar. — Robert Young’s version, J.B. Rotherham’s version, NW, NBG.
9. Ten aanzien van wie brengen wereldse autoriteiten in verband met schuld een oordeel ten uitvoer, en wat moet de gemeente met een schuldig lid doen?
9 Wereldse autoriteiten vellen een oordeel en straffen personen als zij de wetten van welvoeglijkheid en goede orde overtreden, of zij nu binnen of buiten de gemeente zijn. De overtreders hebben geen recht zich over een dergelijke bestraffing te beklagen, zoals Paulus door zijn woorden voor de rechterstoel van caesar toonde (Hand. 25:11). De christelijke gemeente kan daarom geen enkele van haar leden beschermen indien zij stelen, smokkelen, bigamie bedrijven, zich aan moord, laster of bedrog schuldig maken, enzovoorts. De gemeente moet zulke schuldige leden loslaten zodat zij door de wereldse autoriteiten bestraft kunnen worden. Aangezien de schuldige de wet van het land overtreedt en zich dus tegen de „autoriteit” verzet, stelt hij zich tegen Gods regeling.
10. Tot hoever mag een gemeente gaan met betrekking tot een lid dat een wetsovertreder is, en waarom?
10 De christelijke gemeente bezit geen bevel van God en geen recht om zulke opponenten en wetsovertreders in bescherming te nemen tegen de hun toekomende bestraffing door de „autoriteit” van het land. Wij kunnen de tenuitvoerlegging van de krima of het oordeel niet verhinderen, tegenstaan of veroordelen, door wetsovertreders te helpen of hen de hand boven het hoofd te houden. Door dit te doen zou ook de christelijke gemeente zich in een positie van verzet tegen Gods regeling brengen. Naast het feit dat de gemeente de krima of het „oordeel” tegen overtredende leden die smaad op Gods volk brengen, zijn beloop laat hebben, kan de gemeente zulke wetsovertreders uitsluiten. De gemeente wenst geen krima of „oordeel” met de wetsovertreders te verdienen door hun zijde te kiezen of met hen samen te werken en zich tegen de wereldse „autoriteit” te verzetten. Ze wenst ook geen smaad.
EEN VOORWERP VAN VREES VOOR SLECHTE DADEN
11. Wie zijn in Romeinen 13:3 de bedoelde regeerders, en wat is de ’goede daad’ ten aanzien waarvan zij geen voorwerp van vrees zijn?
11 In overeenstemming met de voorgaande gedachte gaat Romeinen 13:3 verder met de woorden: „Want zij die regeren, zijn niet voor de goede, maar voor de slechte daad een voorwerp van vrees. Wilt gij dan geen vrees hebben voor de autoriteit? Blijf het goede doen, en gij zult lof van haar hebben.” De hier bedoelde regeerders zijn niet de onzichtbare regeerders van deze wereld, die volgens Johannes 12:31; 14:30, Efeziërs 2:2 en 6:12 (NW), Satan de Duivel en zijn demonen zijn. Degenen die hier worden bedoeld met „zij die regeren” zijn zichtbaar, aards, menselijk. Zulke heersers zijn geen voorwerp van vrees voor de ’goede daad’. Dit heeft geen betrekking op de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk, hoewel dit de beste daad is die wij maar zouden kunnen verrichten. De ’goede daad’ duidt op de goede werken die een ieder door de wetten van de „superieure autoriteiten” worden opgelegd en die de mensen in het algemeen verrichten.
12. Hoe toont het feit dat Paulus voor het gerechtshof in Cesaréa een beroep deed op de heidense regeerder, of de Romeinse keizers tot op dat ogenblik ten aanzien van de prediking een „voorwerp van vrees” waren?
12 Toen Paulus in het jaar 56 zijn brief aan de Romeinse christenen schreef, regeerde keizer Nero nog. Het was dus deze Romeinse keizer waarop Paulus een beroep deed. Waarom deed Paulus een beroep op deze heidense regeerder die keizerlijke autoriteit bezat? Ten einde, zelfs in joods gebied, de vrijheid om het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken, te behouden (Hand. 25:8-12; 26:1-7). Keizer Nero was in die tijd daarom geen „voorwerp van vrees” voor de uitstekende daad van de prediking van Gods koninkrijk. De vorige keizer, Claudius (41–54 n. Chr.), had de natuurlijke joden, met inbegrip van Aquilla en Priscilla, uit Rome verbannen. Maar deze actie van keizer Claudius was niet tegen de christenen gericht, hoewel de christenen wellicht vanwege de oorsprong van hun religie, met de joden verward werden. — Hand. 11:28; 18:2; Joh. 4:22.
13. Door wie waren de christenen tot op die tijd hoofdzakelijk vervolgd, en ondanks wat werd Paulus uit de gevangenis in Filippi vrijgelaten?
13 De brand te Rome die in het jaar 64 per ongeluk uitbrak en die vanaf die tijd de georganiseerde vervolging van de christenen door de heidenen tot gevolg had, had nog niet gewoed. Paulus was dus in een positie om ten behoeve van de christelijke bediening welke de joden in het geval van Paulus tegenstonden, een beroep te doen op keizer Nero. Tot op die tijd werden de christenen hoofdzakelijk door de joden vervolgd. Wat Paulus en Silas in Filippi in Macedonië overkwam, was hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat deze twee zendelingen door afpersende profiteurs verkeerd werden voorgesteld aan de heidense burgerlijke overheidspersonen, bij welke gelegenheid Paulus en Silas ook als joden werden aangemerkt. In dit geval verwees Paulus op doeltreffende wijze naar zijn Romeinse burgerschap en werd hij, ondanks dat hij een actief christen was, uit de gevangenis vrijgelaten. — Hand. 16:19-21, 37-39.
14. Waarom was Paulus toen niet bang om een beroep te doen op caesar, en hoe bevestigde dit hetgeen hij in Romeinen 13:3 over regeerders had gezegd?
14 Toen Paulus voor de bestuurder Festus verscheen, was hij dus niet bang op caesar een beroep te doen, want hij had door Gods Woord te prediken, niets slechts gedaan. Hij beriep zich op dit hoogste Romeinse gerechtshof ten einde zijn recht met prediken door te gaan, te verdedigen. Paulus schreef zijn brief aan de Romeinen jaren voordat hij in Jeruzalem en Cesaréa gevangen werd genomen en voordat hij naar Rome werd overgebracht om persoonlijk voor keizer Nero te verschijnen. Paulus bereikte Rome eerst in 59 n. Chr., of vijf jaar voordat de brand in Rome per ongeluk uitbrak. In Romeinen 13:3 kon Paulus terecht schrijven, dat zij die in een hoge wereldse positie regeren, geen voorwerp van vrees zijn, zelfs niet voor de Koninkrijksprediking.
15. Wat is het wettige doel van regeringen, en op welke wijze wordt dit zelfs door het wetboek van Hammoerabi te kennen gegeven?
15 „Want zij die regeren, zijn . . . voor de slechte daad een voorwerp van vrees.” Dit is vanwege de „autoriteit” die zulke heersers oefenen. Het wettige doel van regeringen is de slechte daad tegen te gaan en in bedwang te houden. De regeerders moeten overeenkomstig de wet van het land tegen slechtheid optreden. Elk rechtvaardige facet van deze wetten is te danken aan het geweten dat God in de eerste mens heeft geplant en waarvan men de overblijfselen nog steeds in menselijke wetgevers aantreft. Door een rechtvaardige handelwijze moet de regeerder de personen die geneigd zijn het slechte te doen, geen beteugelende vrees inboezemen. Zelfs de inleiding tot het wetboek van de heidense koning Hammoerabi van het oude Babylon geeft dit te kennen. In kolom één zegt hij: „. . . in die tijd noemden zij mij Hammoerabi, de verheven vorst, de vereerder der goden, om gerechtigheid in het land te doen zegevieren, om goddeloosheid en kwaad teniet te doen, om de zwakke van de onderdrukking door de sterke te bevrijden, . . . het land te verlichten en het welzijn van de mensen te bevorderen.”a
16. Wat verwachten de mensen van hun regeerders, waarom laat God hen autoriteit oefenen, en is het misbruiken van autoriteit door God geboden?
16 De eigenschap van een regeerder dat hij een voorwerp van vrees is voor de slechte daad, is niet alleen een kenmerk van personen die binnen Jehovah’s organisatie een plaats van autoriteit bekleden, maar ook van de „superieure autoriteiten” van deze wereld. Dit is het vastgestelde doel van alle menselijke regeerders; en dat is het wat de mensen, hun onderdanen, van hen verwachten. De geduchte autoriteit van de regeerders in het algemeen heeft ten doel slechtheid te onderdrukken. God staat wereldse regeerders toe autoriteit op aarde te oefenen om hun te laten zien hoe veel of hoe weinig goed zij er mee kunnen doen vergeleken met het beloofde koninkrijk van God. Het misbruiken van autoriteit op aarde is niet door God geboden; het is duivels. Er is in juiste oefening van autoriteit voorzien, opdat er, door het in bedwang houden van wetteloosheid en wanordelijkheid, voordelen uit zullen voortvloeien.
17. (a) Waarom hebben christenen geen ’vrees voor de autoriteit’ wanneer zij prediken? (b) Wat is het goede dat christenen volgens Romeinen 13:3 moeten doen ten einde lof van de autoriteit te hebben?
17 Kwaaddoeners bezitten reden ’vrees te hebben voor de autoriteit’, aangezien de wetten en bevelen van deze autoriteit gewoonlijk worden gepubliceerd en bekendgemaakt. Predikers en onderwijzers van het goede nieuws van Gods koninkrijk zijn niet bevreesd, want zij doen niet het verkeerde, maar het allerbeste. Wanneer Romeinen 13:3 echter zegt: „Blijf het goede doen, gij zult lof van haar [de autoriteit] hebben”, heeft dit geen betrekking op de Koninkrijksprediking, maar op de goede wetten van het land, welke zelfs mensen die Gods koninkrijk niet prediken, gehoorzamen. Door lof te schenken aan personen die ordelievende onderdanen of burgers zijn, bevordert de autoriteit de goede orde, welvoeglijkheid en het goeddoen in het algemeen. Niettemin liet de Romeinse bestuurder Festus zich gunstig uit over de apostel Paulus toen hij tot koning Herodes Agrippa II sprak. — Hand. 25:24-27.
18. Is het dan ongewoon voor Jehovah’s getuigen om lof te ontvangen van burgerlijke regeerders?
18 Paulus was dus ten aanzien van de prediking van Gods Woord niet bevreesd voor de autoriteit. Het stemde hem gelukkig om zich zowel voor de bestuurder Festus als voor koning Agrippa te verdedigen (Hand. 26:1-3; 25:8-11). Heden ten dage is het voor de christelijke getuigen van Jehovah niet ongewoon om lof te ontvangen van burgerlijke regeerders. Gedurende de tweede Wereldoorlog sprak de Amerikaanse Advocaat-Generaal, F. Biddle, zich ten gunste van Jehovah’s getuigen uit ten einde met betrekking tot de door misleide, fanatieke, bevooroordeelde mensen in vierenveertig Amerikaanse staten veroorzaakte opstootjes een kalmerende invloed uit te oefenen.b Dit was nuttig.
(Zie voor het volgende artikel in deze serie, de volgende uitgave.)
[Voetnoten]
a Zie Babylonian Life and History, door sir E. A. Wallis Budge, K.T., bladzijde 124, uitgave van 1925. Ook Israel and Babylon, door W. Lansdell Wardle, M.A., B.D., de bladzijden 253, 254, uitgave van 1925; en Freedom in the Ancient World, door H. J. Muller, Newyorkse uitgave van 1961.
b Zie het boek Jehovah’s Witnesses in the Divine Purpose, de bladzijden 181, 182, uitgave van 1959.