Het geweten en onderwerping aan autoriteiten
1. Wanneer trekt men het meeste voordeel van onderwerping aan autoriteiten, en wie ontvangen daarom het meeste voordeel?
MEN trekt het meeste voordeel van onderwerping aan de „bestaande autoriteiten”, welke God toestaat op aarde te regeren, wanneer men zich met de juiste beweegreden onderwerpt. De beweegreden van vrees weerhoudt de mensen niet altijd van kwaaddoen of verzet tegen de „superieure autoriteiten”. In alle natiën en landen zijn de personen die de juiste beweegreden bezitten, niet degenen die een deel van de christenheid vormen, doch christenen die zich opgedragen hebben aan Jehovah God en in de voetstappen van zijn Zoon Jezus Christus treden. Daar zij zich opgedragen hebben om Gods wil te doen, stellen zij zich niet tegen Gods regeling inzake de „superieure autoriteiten”. Als inwoners van het land zijn zij dus ordelievend, niet alleen om de gramschap, die door de superieure autoriteiten tot uitdrukking gebracht kan worden, te vermijden, doch ten einde een leven te leiden overeenkomstig hun door Gods Woord verlichte christelijke geweten.
2. Welke dwingende reden voor onderworpenheid verschaft Romeinen 13:5, en wat vermijden degenen die zich om deze reden onderwerpen?
2 In Romeinen 13:5 (NW) vestigt de apostel Paulus de aandacht op deze meest juiste beweegreden, zeggende: „Er is daarom een dwingende reden voor ulieden om in onderworpenheid te zijn, niet alleen vanwege die gramschap, maar ook vanwege uw geweten.” De gramschap wegens bedreven kwaad wordt rechtstreeks door de aardse „autoriteit” tot uitdrukking gebracht. Doch daar de autoriteit Gods dienares is in een juiste richting, is deze gramschap indirect ook Gods gramschap. Hij die de „superieure autoriteiten” op aarde minacht of zich ertegen verzet, stelt zich tegen Gods regeling en verdient eveneens Gods gramschap. Niemand houdt van straf, maar door deze ter wille van het geweten uit de weg te gaan, vermijden christenen niet alleen moeilijkheden van buitenaf, doch ook innerlijke moeilijkheden vanwege een schuldig geweten.
3. Waardoor wordt aangetoond dat de onderworpenheid van een christen niet buiten het geweten om gaat, en van welk lijden vrijwaren zij zich aldus?
3 Vrees is voor ware christenen niet de belangrijkste beweegreden om de wet te gehoorzamen en ordelijk te zijn, doch het is hun geweten. Bij hen gaat onderworpenheid aan de superieure autoriteiten dus niet buiten het geweten om. Ze spruit niet slechts uit vaderlandsliefde voort. Daar hun geweten is onderwezen in Gods Woord, de bijbel, brengt het hen er niet toe zich in alles — zoals in gevallen waarin hetgeen de onvolmaakte autoriteiten juist achten, in tegenspraak is met Gods geboden door bemiddeling van Christus — aan de superieure autoriteiten te onderwerpen. Dit kan leiden tot het ondergaan van onrechtvaardige straf van de zijde der autoriteiten; zo zien wij echter hoe het geweten van christenen een dwingende beweegreden vormt, daar het hen dwingt God te gehoorzamen, ook al brengt dit onverdiend lijden over hen. Als zij geen verlicht geweten hadden, zouden zij ter wille van persoonlijk gerief een dergelijk lijden uit de weg gaan. Als zij dus om hun geweten lijden van buitenaf ondergaan van de zijde der superieure autoriteiten, vrijwaren zij zich van innerlijk lijden; hun geweten klaagt hen niet aan.
4, 5. (a) Waarom hebben christenen een goede reden om betere burgers te zijn? (b) Wat toont de apostel Petrus dienaangaande, en welke dubbele kracht is daarom bij christenen werkzaam ten einde hen het goede te laten doen?
4 Een christelijk geweten weerhoudt ons ervan iets verkeerds te doen, doch zet ons aan tot hetgeen overeenkomstig Gods Woord het juiste is. Wij willen onszelf geen gewetenswroeging bezorgen door te doen wat slecht is in Gods ogen. Daarom bezitten christenen een speciale kracht welke hen van kwaaddoen weerhoudt, een kracht welke wereldse mensen niet bezitten. Hoewel zij zich niet in de politiek begeven, hebben zij derhalve een goede reden om betere burgers te zijn.
5 Het geweten van een christen herinnert hem eraan dat hij geen deel is van de oude wereld, en daarom is het zijn zaak niet zich in de politiek te mengen of te proberen een aardse regering te laten functioneren of deel uit te maken van de „superieure autoriteiten” (Joh. 17:14-16). De apostel Petrus spreekt in zijn eerste brief aan de christenen over onderwerping en vestigt een aantal keren de aandacht op het geweten. Hij verklaart dat dit de kracht dient te zijn welke een christen ervan weerhoudt het kwade te doen of zich te mengen in zaken welke hem niet aangaan (1 Petr. 2:19; 3:16, 21). Er is bij christenen dus een dubbele kracht, namelijk het christelijke geweten en vrees voor straf, werkzaam ten einde hen op het pad van goeddoen te houden, in overeenstemming met de juiste wetten van het land, wetten die blijk geven van rechtvaardigheid doordat er in wereldse mensen als een erfenis van Gods eerste menselijke schepping, de mens Adam, nog een weinig geweten is overgebleven.
6. Wat wordt door al het voorgaande aangetoond ten aanzien van de onderworpenheid van een christen aan „superieure autoriteiten”?
6 Wat wordt nu door dit alles aangetoond? Dit, dat toen Paulus de christenen zei zichzelf aan de „superieure autoriteiten” te onderwerpen, hij niet bedoelde dat zij hun geweten moesten uitschakelen of het zwijgen opleggen. Hij bedoelde niet dat zij het bij een conflict tussen de wetten van de autoriteiten en Gods Woord moesten negeren. Gods wetten zijn geheel en al juist en christenen behoeven zich geen zorgen te maken over hun geweten wanneer zij al Gods wetten gehoorzamen. Ons geweten klaagt ons niet aan als wij ons aan Gods wetten houden en zijn werk doen. Het keurt ons veeleer goed en schenkt ons vrede des harten. Alleen wanneer wij met onderwerping aan autoriteiten buiten Gods organisatie worden geconfronteerd, doet het vraagstuk van het geweten zijn intrede; en uit vrees God te mishagen en zijn wetten te overtreden, dienen wij ons geweten waakzaam te houden.
DE „SUPERIEURE AUTORITEITEN” BETALEN WAT HUN TOEKOMT
7. Wat toont het feit dat Romeinen 13:6 het onderwerp van belastingen ter sprake brengt, met betrekking tot de „superieure autoriteiten”?
7 „Want daarom betaalt gij ook belastingen; want zij zijn Gods openbare dienaren, die juist dit doel voortdurend dienen” (Rom. 13:6, NW). Daarom dient onze betaling van belasting gewetensvol te zijn. Als Paulus niet had gesproken over „superieure autoriteiten” buiten de christelijke gemeente, zou hij de aangelegenheid van belastingen niet ter sprake hebben gebracht. Waarom niet? Omdat de gemeente-opzieners en hun assistentdienaren de leden van de gemeente geen belastingen opleggen ten einde de opzieners en hun assistenten te onderhouden. Noch heft het besturende lichaam van de wereldomvattende gemeente belastingen, noch de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania. Dat de leden van de gemeente bijdragen schenken, spruit voort uit hun eigen bereidwilligheid en de grootte ervan wordt bepaald door hun middelen. Dit zijn geen belastingen zoals die welke buiten in de wereld betaald moeten worden en ten aanzien waarvan nalatigheid door de „superieure autoriteiten” wordt gestraft.
8. Maakt een terloopse gedachte, die feitelijk tussen haakjes moet staan, deel uit van Romeinen 13:6, en welke reden wordt er voor het betalen van belastingen gegeven?
8 Noch de New World Translation of the Holy Scriptures noch andere bijbelvertalingen, oude of moderne, zetten de woorden „want daarom betaalt gij ook belastingen” tussen haakjes, alsof deze woorden een terloopse gedachte, die als een bijgedachte werd toegevoegd, zouden vormen. In feite leiden deze woorden rechtstreeks naar het overige deel van de zin, waar getoond wordt waarom belastingen worden betaald. Wij betalen belastingen ten einde deze „openbare dienaren”, die bekleed zijn met autoriteit om het goede te doen, weldoeners te prijzen en kwaaddoeners te straffen, te onderhouden.
9. Waarom is het juist dat christenen, in overeenstemming met Matthéüs 22:21, belastingen betalen, en wat behoort in dit opzicht niet tot hun verantwoordelijkheid?
9 Bij Jehovah’s getuigen komt geen belastingzwendel of -ontduiking voor. Gewetensvol betalen zij belastingen. In Matthéüs 22:21 zei Jezus hun dit te doen, hoewel de joodse Farizeeën van mening waren dat zij niet gewetensvol belasting aan de heidense caesar konden betalen. Het is echter in overeenstemming met Jehovah’s wet openbare dienaren te betalen voor de goede diensten die zij verrichten. Uit de belastingen worden onze openbare dienaren — personen die diensten verrichten welke de christelijke gemeente niet op zich neemt — betaald. Hoe deze „openbare dienaren” al de openbare gelden besteden, behoort niet tot de verantwoordelijkheid van de christelijke belastingbetaler; hiervoor is de openbare dienaar verantwoordelijk. Het is niet iets waarmee wij ons geweten moeten kwellen. God geeft Christus’ volgelingen die in zijn voetstappen treden, niet de autoriteit zich in politieke regeringszaken te begeven, net zomin als zijn Zoon Jezus Christus hiertoe autoriteit verleende. Om deze reden dienen christenen in deze wereld net als ieder ander belasting te betalen, in plaats dat zijzelf de leiding van aardse regeringen op zich nemen.
10, 11. (a) Wanneer treden afzonderlijke personen op als „Gods openbare dienaren”, en wanneer niet? (b) In welk opzicht verrichten „openbare dienaren”, ondanks dat zij misbruik maken van hun autoriteit, nog steeds bepaalde diensten?
10 Aldus ontlasten deze wereldse personen de niet-politieke christenen van het ten uitvoer brengen van regeringsaangelegenheden die zelfs voor christenen in vele opzichten voordeel afwerpen. In betrekkelijk opzicht zijn deze regeringsfunctionarissen dus „Gods openbare dienaren” en zij dienen een doel dat voordelen afwerpt voor Gods volk, terwijl deze christenen eerst Gods koninkrijk zoeken en zich erop toeleggen dit te prediken. Indien deze „openbare dienaren” echter niet dienen, maar onderdrukken en zelfverheerlijkende dictators worden die Jehovah’s christelijke getuigen vervolgen, houden zij op in deze opzichten Gods openbare dienaren te zijn. Doch niet in elk opzicht!
11 Waarom niet? Omdat zij nog steeds andere diensten blijven verrichten voor de gemeenschap, diensten waarvan de vervolgde Getuigen voordeel trekken, zoals posterijen, brandweer, watervoorziening, scholen, openbaar vervoer, onderhoud van straten en wegen, enzovoorts. Anders konden de vervolgde Getuigen niet bestaan of de dictatoriale of totalitaire regeringen niet eens overleven. Dictators zullen niet in leven blijven, doch Jehovah’s christelijke getuigen wel!
12. Wat betekent het voor Gods opgedragen volk dat Hij onderdrukkers laat bestaan, en met welk resultaat?
12 Voor slechts korte tijd laat God dictators en totalitaire onderdrukkers bestaan om de rechtschapenheid van zijn opgedragen volk te beproeven, en tevens is het een beproeving van hun vreedzame onderwerping aan de wereldse „superieure autoriteiten”. Deze getrouwe volharding van de vervolgde Getuigen helpt wereldse mensen de onderworpenheid van de Getuigen en tenslotte hun onschuld in te zien. De valse beschuldigers die vervolging teweegbrengen, worden beschaamd gemaakt als kwaadaardige leugenaars.
13. Wat brengt het feit dat Jehovah’s getuigen niet aan politiek doen, met zich mee ten aanzien van de „superieure autoriteiten”?
13 Daar Jehovah’s getuigen niet aan politiek doen of een politiek ambt trachten te verkrijgen, dienen zij de werkzaamheden van menselijke regeringen aan mensen uit de wereld over te laten. Het is Gods wil dat wij dergelijke superieure autoriteiten voor ons eigen bestwil en ter bevordering van de christelijke bediening gebruiken.
14, 15. (a) Waarvan trekken wij in het belang van onze christelijke bediening derhalve voordeel, en handelen wij hierbij in overeenstemming met Jesaja 31:1-3? (b) Waarom zouden wij anders niet verplicht zijn caesar ook maar iets terug te betalen?
14 Hiertoe trekken wij voordeel van de politiebescherming die ons door dergelijke autoriteiten wordt verschaft, of van hun bibliotheken, vervoerbedrijven, scheepvaartfaciliteiten, posterijen en scholen. Wij trekken voordeel van consulaten en ambassades, wanneer onze buitenlandse bijkantoor- of zendingsrelaties hulp of bescherming nodig hebben. Wij hebben het recht ons te wenden tot het ministerie van buitenlandse zaken, ten einde dit in vreemde landen waar onze eigendommen of vertegenwoordigers geweld wordt aangedaan, voor ons te laten bemiddelen. Ook bij huwelijksaangelegenheden, echtscheidingen en andere zaken trekken wij voordeel van gerechtshoven en andere openbare instellingen. Dit is niet een geval van „naar Egypte trekken om hulp” in de vorm van paarden en oorlogswagens, dat wil zeggen voor militaire doeleinden. — Jes. 31:1-3.
15 Als de menselijke autoriteit van deze wereld niet ’tot uw welzijn Gods dienares voor u’ was, zouden wij niet verplicht zijn ook maar iets aan caesar terug te betalen. Toen Jezus zei belastingen te betalen, zei hij pertinent dat Caesar niet God was, maar dat deze onderworpen was aan God, hetgeen bleek uit het feit dat God betalingen aan caesar beperkte tot hetgeen men aan caesar verschuldigd was (Mark. 12:17, NW). Zolang God hen laat bestaan, „dienen” Caesar en zijn bestuurders „juist dit doel voortdurend” door de dingen te doen waartoe christenen geen autoriteit bezitten.
HET VERSCHULDIGDE GEVEN
16. Wie bedoelt Paulus in Romeinen 13:7 wanneer hij zegt dat „aan allen” het hun toekomende moet worden gegeven, en wat zou het betekenen wanneer men dit zou nalaten?
16 In erkenning van de openbare diensten die aan Gods volk worden bewezen, gaat de apostel Paulus voort met de woorden: „Geeft aan allen wat hun toekomt [aan hen verschuldigde dingen], aan hem die vraagt om belasting, de belasting; aan hem die vraagt om schatting, de schatting; aan hem die vraagt om vrees, die vrees; aan hem die vraagt om eer, die eer” (Rom. 13:7, NW). Wanneer Paulus zegt „aan allen” te geven wat hun toekomt, bedoelt hij overduidelijk hen die Gods „openbare dienaren” zijn. Dat zijn degenen die om belasting, schatting, vrees en eer vragen. Christenen bezitten niet het recht hen ten aanzien van het hun toekomende te bedriegen. Wanneer men nalaat het aan hen verschuldigde te betalen, is men oneerlijk en pleegt men diefstal. Dieven beërven Gods koninkrijk of zijn zegeningen niet.
17. Waarom is het niet iets verkeerds dat christenen belasting moeten betalen, en welke revolutie zou nooit hebben plaatsgevonden als Romeinen 13:1-7 was gehoorzaamd?
17 De openbare dienaar doet niet iets verkeerds wanneer hij om belasting vraagt. Hij heeft het nodig om op zijn post te kunnen blijven en diensten te verlenen. Als hij teveel belasting vraagt, is hij oneerlijk, doch hij is verantwoordelijk voor hetgeen hij met het teveel betaalde doet. Belasting dient betaald te worden, zelfs wanneer het „belasting zonder vertegenwoordiging” is. Dit was een van de strijdpunten in de Amerikaanse Revolutie van 1775-1783. Volgens hetgeen de apostel Paulus hier zegt, was de Amerikaanse Revolutie geen christelijke actie. De dertien Engelse koloniën in Amerika maakten er toentertijd aanspraak op christelijk te zijn, en hun koning was George III, die de positie innam van hoofd van de Kerk van Engeland. Indien de dertien Engelse koloniën als christenen hadden gehandeld, zich aan het 13de hoofdstuk van Romeinen hadden gehouden, onderworpen waren geweest aan de „superieure autoriteiten” en loyaal hun belasting en andere verschuldigde dingen hadden betaald, zou er geen Amerikaanse Revolutie zijn geweest.
18. Welke mogelijkheid zou zich na verloop van tijd voor de dertien koloniën hebben voorgedaan, en dit zonder welke religieuze noodzaak?
18 Dan zouden er thans natuurlijk ook geen Verenigde Staten van Amerika bestaan. De koloniën zouden echter precies zoals het dominion Canada de gemenebeststatus binnen het Britse Gemenebest hebben verkregen, en dit zonder bloedvergieten. Dit zou opstand van de koloniën tegen degene die door vele kolonisten als hoofd van de Kerk van Engeland werd erkend, George III, overbodig hebben gemaakt. Evenmin zou het voor de opstandelingen tegen de politieke autoriteit van George III noodzakelijk zijn geweest om in Amerika in 1789 een onafhankelijke Episcopale Kerk te stichten, namelijk de Protestantse Episcopale Kerk.
19. Wat zou op dezelfde basis voor het moderne Rusland hebben gegolden, en hoe heeft de christenheid er derhalve blijk van gegeven niet de kracht van godsvrucht te bezitten?
19 Indien het Russische volk, dat tsaar Nicolaas II als de beschermheer van de Russische Orthodoxe Kerk beschouwde, op soortgelijke wijze als een groep christenen had gehandeld en de apostolische instructies in Romeinen, hoofdstuk 13, had gehoorzaamd, zou er in 1917 geen Russische Revolutie hebben plaatsgevonden. Dan zou er heden ten dage geen communistische dreiging van de zijde van de Unie van Socialistische Sowjet-Republieken bestaan. De priesters en predikers van de christenheid hebben altijd geleerd dat de „hogere machten” van Romeinen 13:1 (Catholic Douay version; KJ) de politieke autoriteiten van deze wereld zijn. Toch heeft de christenheid in vele landen talloze gewelddadige politieke revoluties meegemaakt, die gepaard gingen met veel bloedvergieten. In dit opzicht heeft ze er blijk van gegeven slechts „een schijn van godsvrucht” te bezitten, doch „de kracht daarvan verloochend” te hebben (2 Tim. 3:5). Haar geestelijkheid is met betrekking tot dit alles niet onschuldig te noemen.
SCHATTING, VREES, EER
20. (a) Wat bedoelt Paulus met de te betalen „schatting”? (b) Wat vormt een tegenwicht voor het niet betalen van belasting op religieuze bezittingen, waarvan men door de Staat wordt vrijgesteld?
20 Wanneer Paulus zegt „hem die vraagt om schatting, de schatting” te geven, bedoelt hij niet het betalen van een mondelinge ’schatting’ of het loven van iemand. Hij bedoelt het betalen van iets materieels of financieels. De bedoelde schatting was een belasting of cijns, in het bijzonder op goederen of koopwaar (Matth. 17:24-27). Deze schatting is evenmin als de reeds genoemde belasting, iets van binnen de christelijke gemeente, doch is verbonden met de wereldse „superieure autoriteiten”. In sommige landen heffen deze autoriteiten geen belasting op gemeentelijke of kerkelijke eigendommen, doch stellen religieuze organisaties van alle gezindten hiervan vrij. Het is het voorrecht van de gemeente voordeel te trekken van deze regeling, opdat al haar gelden voor religieuze doeleinden benut worden. Natuurlijk bestaan er enkele wereldlijke groeperingen die deze vrijstelling van belasting voor kerken als een vorm van vereniging van Kerk en Staat beschouwen. Maar als de christelijke gemeente in dit geval geen belasting betaalt op haar religieuze bezittingen, die niet voor handelsdoeleinden worden gebruikt, overtreedt ze niet het gebod van de apostel Paulus. Individueel dienen de leden van de gemeente echter persoonlijke belasting of schatting op hun eigen bezittingen en goederen te betalen.
21, 22. (a) Vraagt Romeinen 13:7 om „vrees” voor openbare dienaren? (b) Wat voor soort van vrees is dit, en tot op welk niveau reikt deze voor christenen?
21 Van verschuldigde dingen van materiële of financiële aard keert Romeinen 13:7 (NW) zich nu tot dingen van psychologisch karakter, zeggende: „Aan hem die vraagt om vrees, die vrees.” Betekent dit vrees voor openbare dienaren van deze wereld? Ja, want zoals 13 vers drie zegt, zijn „zij die regeren, . . . voor de slechte daad een voorwerp van vrees” en 13 vers vier verklaart dat indien iemand het kwade of het slechte doet, hij bang of bevreesd moet zijn.
22 De vrees die wij dus ten opzichte van dergelijke regeerders of openbare dienaren koesteren, is de vrees om het kwade te doen, waarmee wij ons hun gramschap of wraak op de hals zouden halen. Wij tonen vrees voor hen door niets verkeerds te doen en door als onderdanen of burgers de wet te gehoorzamen. Indien ten opzichte van slavenhouders, echtgenoten, rechters, leden van de politie en leden van commissies van onderzoek vrees tot uitdrukking moet worden gebracht, waarom dan niet ten opzichte van politieke regeerders? (1 Petr. 2:18; 3:1, 2; 3:15; Ef. 5:33). Dit is niet een lafhartige vrees, die ons ervan weerhoudt Gods koninkrijk te prediken, maar een juiste eerbied of een gezond respect voor de uitvoerende macht van een politieke autoriteit. Wij hebben een vrees tot op het niveau waartoe hun officiële macht reikt of zich uitstrekt. Buiten het gebied van hun macht behoeven wij hen niet te vrezen. De grens tot waar zij met hun macht kunnen gaan, is beperkt tot het gebied van dit leven, in dit ten ondergang gedoemde samenstel van dingen.
23. Waarom doet een dergelijke vrees voor openbare dienaren niet af aan onze vrees voor Jehovah met een onverdeeld hart?
23 Dit doet dus niet op enigerlei wijze iets af van het feit dat wij God met een onverdeeld hart moeten vrezen (Ps. 86:11). Wij dienen hem in veel meer opzichten te vrezen dan de „superieure autoriteiten” die God voor een bepaalde tijd laat bestaan. Als wij hun onze relatieve onderwerping tonen, doen wij het in werkelijkheid als voor God, want dit is in overeenstemming met zijn regeling. Wij willen eeuwig in zijn nieuwe wereld leven, waarin hij de huidige superieure autoriteiten geen plaats zal geven. Wij willen God daarom niet mishagen, want hij kan ons van het eeuwige leven in die nieuwe wereld afsnijden door onze ziel te vernietigen en ons een opstanding uit de doden te weigeren. — Matth. 10:28.
24. Waarom zijn wij eer verschuldigd aan openbare functionarissen, en op welke wijze stelde Paulus het voorbeeld?
24 Behalve vrees, zijn wij ook nog iets anders verschuldigd. Romeinen 13:7 (NW) zegt: „Aan hem die vraagt om eer, die eer.” Deze eer, die men aan openbare functionarissen geeft, wordt niet betoond vanwege de personen zelf, doch om hetgeen zij in openbaar opzicht vertegenwoordigen. Een koning vertegenwoordigt een natie of een rijk, een bestuurder of gouverneur een staat van een land of een provincie, een burgemeester een stad. Deze verplichting om eer te geven aan degene die het toekomt, staat ons toe om politieke functionarissen met hun titels aan te spreken, en dit is niet in strijd met hetgeen de jongeman Elihu in Job 32:21, 22 zei. Toen de apostel Paulus terechtstond voor stadhouder Felix, stadhouder Festus en koning Herodes Agrippa II gaf hij hun de juiste eer door hen óf met hun titels aan te spreken óf te erkennen dat zij goede regeerders waren. — Hand. 24:10; 26:1-3, 24-29.
25. Wat voor soort van eer schenken wij aan de „superieure autoriteiten”, en hoe is eer met vrees te vergelijken ten aanzien van het gewicht dat ze in de schaal leggen?
25 Het is louter een relatieve eer die wij de „superieure autoriteiten” schenken. Wie wenst alleen maar gevreesd te worden of met angstig ontzag te worden beschouwd? Zij niet. Doch vrees legt meer gewicht in de schaal dan het verlangen om eer te bewijzen. De relatieve zwaarte van vrees en eer wordt geïllustreerd in het bevel in 1 Petrus 2:17 (SV): „Vreest God, eert den koning.” Een christelijke echtgenoot eert zijn vrouw als het zwakkere vat, het vrouwelijke, doch de vrouw staat onder het apostolische gebod haar echtgenoot als haar hoofd en heer te vrezen (1 Petr. 3:1, 5, 6; Ef. 5:33). Kinderen moeten hun vader en moeder eren (Ef. 6:1-3). De christelijke gemeente dient weduwen die het waard zijn, te eren door een verdiende voorziening voor hen te treffen (1 Tim. 5:3). Om deze reden kunnen wij eerbetoon tegenover personen binnen of buiten de gemeente niet uit de weg gaan.
26. Wat moet er over eerbetoon jegens religieuze hoogwaardigheidsbekleders uit de christenheid, door hun titels te geven, worden gezegd?
26 Ten aanzien van eerbetoon jegens religieuze hoogwaardigheidsbekleders uit de christenheid of het jodendom, door hun vleiende titels te geven, dienen wij echter Jezus’ gebod te gehoorzamen: „Gij zult u niet rabbi laten noemen; want één is uw Meester en gij zijt allen broeders. En gij zult op aarde niemand uw vader noemen, want één is uw Vader, Hij, die in de hemelen is. Laat u ook geen leidslieden noemen, want één is uw Leidsman, de Christus” (Matth. 23:8-10). Aan religieuze hoogwaardigheidsbekleders zijn wij geen onchristelijke eer verschuldigd.
DE EEUWIGE SCHULD DER LIEFDE
27. Waarom moet het onbetaald laten van schulden vermeden worden?
27 Het is niet juist onze schulden onbetaald te laten; het is oneerlijk en brengt ons in moeilijkheden. Romeinen 13:8 (NW), waarin ons wordt getoond welke plicht er op ons rust ten aanzien van de „superieure autoriteiten” van deze wereld, luidt: „Zijt gijlieden niemand ook maar iets schuldig, dan elkaar lief te hebben; want hij die zijn medemens liefheeft, heeft de wet vervuld.”
28. Tot in welke mate is dit van toepassing op hetgeen wij openbare dienaren verschuldigd zijn?
28 Om deze reden mogen wij regeerders en openbare dienaren het hun verschuldigde niet onthouden. Voor diensten door de regering betoond dienen wij rechtens te betalen. Dit is de beperkte mate waarin wij de wereldse regeringen, die in de verschillende landen boven ons staan, mogen steunen en bijstaan. Doch wij kunnen niets van de Allerhoogste God wegnemen, ten einde dit aan de „superieure autoriteiten” te betalen, namelijk iets ten aanzien waarvan zij geen recht hebben het van ons te vragen. Wanneer zij iets van ons eisen en een beroep op ons doen, worden hun, indien wij ons aan God hebben opgedragen om Zijn wil te doen, door Gods geboden voor ons, beperkingen opgelegd.
29. (a) Welke schuld kunnen wij nooit volledig aflossen? (b) Ten aanzien van welke belangrijke zaak staan wij niet bij de „superieure autoriteiten” in de schuld, en welke hartetoestand zullen wij niet door hen in ons laten ontwikkelen?
29 Als christenen zullen wij ten aanzien van wereldse heersers vrij van schuld zijn wanneer wij ons op prompte wijze van onze verplichtingen kwijten. Hierdoor behouden wij een goed christelijk geweten. De enige schuld ten aanzien waarvan wij nooit het gevoel dienen te hebben dat wij deze volledig hebben afgelost, is die van de liefde. Ten aanzien van ons leven staan wij niet bij de „superieure autoriteiten” in de schuld. God heeft ons het leven gegeven. Als wij bovendien Christus’ voorbeeld hebben nagevolgd en ons leven aan God hebben opgedragen en dit door de waterdoop hebben gesymboliseerd, kunnen wij ons leven niet aan wereldse autoriteiten geven. Wij zijn hun niet ons leven verschuldigd. Belasting, schatting, vrees en eer — ja, doch niet ons leven, want dat hebben wij aan God gegeven als iets wat hem toebehoort. Als wij ons leven aan wereldse autoriteiten gaven, hoe zouden wij dan onze blijvende schuld der liefde kunnen inlossen? Alleen iemand die leeft kan immers liefhebben. Zowel liefde als haat eindigen in de dood (Pred. 9:4-6). Liefde is de enige schuld waarvan iemand gedurende zijn leven niet bevrijd kan worden. Zolang wij leven, zijn wij verschuldigd anderen, onze naasten, overeenkomstig Gods gebod lief te hebben. Wij zullen wereldse autoriteiten niet toestaan ons, met het doel ons dusdanig in opwinding te brengen dat wij anderen letsel zullen toebrengen, te leren anderen te haten of ons hiertoe te dwingen.
30. Wiens wet wordt door liefde voor onze naaste vervuld, en voor hoelang?
30 De wetten van deze wereldse „superieure autoriteiten” zullen bij hun vernietiging in Armageddon verdwijnen, maar Gods wet zal blijven en eeuwig op ons van toepassing zijn. Daarom dienen wij te blijven liefhebben. „Want hij die zijn medemens liefheeft, heeft de wet vervuld”, dat wil zeggen, Gods wet, niet de wet van de „superieure autoriteiten”. Jezus zei dat het tweede van Gods belangrijkste geboden is: „Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.” — Matth. 22:35-39.
31. Wat wordt in verband met onze onderworpenheid aan „superieure autoriteiten” getoond doordat deze factor van liefde ter sprake wordt gebracht?
31 Dit toont aan dat onze onderworpenheid aan de wereldse „superieure autoriteiten” slechts betrekkelijk is, niet totaal, en dat ze ons niet terzelfder tijd verplicht om Gods wet te negeren. Indien wij ons in alles aan dergelijke autoriteiten zouden onderwerpen, zouden wij in vele opzichten niet Gods wet gehoorzamen; neen, wij zouden niet jegens God en onze naaste een liefdevolle handelwijze volgen en wij zouden ons christelijke geweten geweld aandoen.
32. Op welke wijze wordt in Romeinen 13:9 aangegeven uit welke bron de hier bedoelde wet afkomstig is, en hoe beperkt dit onze onderwerping aan autoriteiten?
32 De wet die hier bedoeld wordt, is de wet van Jehovah God. Dit wordt bewezen door de onmiddellijk daaropvolgende woorden van de apostel Paulus: „Want het wetsreglement: ’Gij zult geen overspel bedrijven, Gij zult niet moorden, Gij zult niet stelen, Gij zult niet begeren’, en welk ander gebod er ook is, wordt samengevat in dit woord, namelijk: ’Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf’” (Rom. 13:9, NW). Als de „superieure autoriteiten” daarom van ons eisen dat wij zullen doden, of met hen zullen meedoen aan een agressieve veldtocht, welke zijn oorsprong vindt in de begeerte naar het bezit van anderen, als gevolg waarvan men bezittingen steelt of met geweld neemt, kunnen wij onszelf niet tot op een dergelijke schaal aan hen onderwerpen. Al dergelijke dingen vormen een directe overtreding van Gods wet, die naastenliefde van ons eist. Toch zullen de „superieure autoriteiten” gedurende een periode van vleselijke oorlogvoering dingen van burgers eisen die, als zij dit in vredestijd zouden doen, door dezelfde autoriteiten zouden worden gestraft.
33. Van het bedrijven waarvan zullen wij weerhouden worden en wat zullen wij ons niet van de zijde der autoriteiten op de hals halen, indien wij onze medemens liefhebben?
33 Als wij onze naaste of medemens liefhebben, zullen wij geen immoraliteit bedrijven of andere wetsovertredingen begaan, waardoor wij ons de grimmige wraak van politieke regeerders, openbare dienaren, hogere machten of superieure autoriteiten op de hals halen, en dezen zullen hun „zwaard” niet ten aanzien van ons behoeven te gebruiken.
34. Wat laat Paulus ons over onze onderworpenheid aan autoriteiten weten door hier een aanhaling te doen uit Gods wet?
34 Het wetsreglement waaruit de apostel Paulus het bovenstaande aanhaalde, was hetgeen Jehovah God door bemiddeling van Mozes had verschaft (Ex. 20:13-15, 17, NW; Lev. 19:18; Matth. 22:39, 40). Door in zijn bespreking over christelijke onderworpenheid aan de „superieure autoriteiten” hieruit iets aan te halen, geeft Paulus een nadere omschrijving van de betekenis van onderworpenheid en maakt hij duidelijk dat deze niet onbeperkt is. Hij wil ons laten weten dat onderworpenheid zeer beslist beperkt wordt door de wet van Jehovah God. Wij dienen bovenal Gods wet te gehoorzamen.
35. Wat zal Gods door bemiddeling van Christus gegeven wet der liefde, zoals door de door bemiddeling van Mozes gegeven wet werd geïllustreerd, ons niet toestaan, en welke invloed heeft dit op onderworpenheid aan autoriteiten?
35 Christenen staan niet onder de door Mozes gegeven wet, doch zij staan zeer beslist onder Gods wet der liefde. Gods Zoon zei immers tot zijn discipelen: „Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander liefhebt” (Joh. 13:34). Als liefde de samenvatting van de door bemiddeling van Mozes aan Israël gegeven wet van God is, en deze de Israëlieten niet toestond om hun naaste of medemens letsel toe te brengen, zal zeker Gods door bemiddeling van Christus gegeven liefdesgebod christenen niet toestaan kwaad te doen. Superieure autoriteiten hebben niet van God het recht of de autoriteit ontvangen om Christus’ discipelen aan een haatcampagne tegen anderen te onderwerpen en zijn volgelingen er daarna toe te brengen deze haatcampagne door gewelddadigheid te laten volgen.
36. Wat kan er — indien naastenliefde van invloed is op onze onderworpenheid aan autoriteiten — over onze liefde voor God worden gezegd?
36 „Liefde doet de naaste geen kwaad; derhalve is liefde de vervulling van de wet”, voegt Romeinen 13:10 (NW) eraan toe. Liefde is de vervulling van Gods wet. Liefde werkt veilig als een grenzen-vaststellende kracht. Ze stelt een grens tot hoever onderworpenheid aan wereldse autoriteiten van onze zijde mag gaan. Als liefde voor onze naaste ons niet voor wereldlijke autoriteiten doet zwichten, hoeveel te meer zal onze liefde voor God dit dan niet toelaten.
37. Welk recht bezitten de „superieure autoriteiten” niet ten aanzien van liefde voor God, en op welke wijze dient een dergelijke liefde als een veiligheidsmiddel in onze betrekkingen met hen?
37 De „superieure autoriteiten” bezitten niet het recht om van opgedragen christenen te eisen hun naastenliefde op te geven. Dergelijke autoriteiten hebben nog veel minder het recht om atheïsten van ons te maken en ons ertoe te brengen onze liefde voor God op te geven. Zij hebben geen recht van de hemel ontvangen om ons het belangrijkste gebod van het universum te laten overtreden. Jezus zei: „’Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel en met geheel uw geest.’ Dit is het grootste en eerste gebod” (Matth. 22:37, 38, NW). En zoals het staat met naastenliefde, zo ook met onze liefde tot God. Wij zullen hem altijd liefde verschuldigd zijn; in dit opzicht zullen wij altijd bij hem in de schuld staan. Liefde voor hem zal dienen als een veiligheidsmiddel. Zelfs wanneer wij van de zijde van onrechtvaardige, verdorven „superieure autoriteiten” onder druk staan en zij dingen van christenen eisen die alleen God toebehoren, zal liefde voor God ons ervan weerhouden ooit een verkeerde stap te doen.
ONDERWERPING VOOR HOELANG?
38. Waarom is het thans nog noodzakelijker om de dingen te doen die ons worden geboden, en waarom eveneens omdat onze redding door middel van Gods koninkrijk komt?
38 Het is voor ons thans nog meer dan in de dagen van de apostel Paulus noodzakelijk de dingen te doen die ons in het dertiende hoofdstuk van Romeinen worden geboden. Daarom dienen wij de reden waarom wij deze dingen zullen doen, nog meer ter harte te nemen, zoals uit de volgende woorden van Paulus blijkt: „Doet dit ook, omdat gijlieden de tijd weet, dat het uur reeds is aangebroken waarin gij uit de slaap dient te ontwaken, want nu is onze redding dichterbij dan toen wij gelovigen werden” (Rom. 13:11, NW). Niet alleen het feit dat wij de grimmige wraak van de „autoriteit” die het „zwaard” draagt vermijden, niet alleen ons christelijke geweten, doch ook het tijdselement spoort ons aan het goede te doen en het slechte na te laten. Voor ons als christelijke getuigen van Jehovah is redding dichterbij dan in Paulus’ dagen, of zelfs dan op het moment dat wij gelovigen werden. Deze redding komt door middel van Gods koninkrijk, dat hij in 1914 in de hemelen heeft opgericht door zijn koninklijke Zoon Jezus Christus op de troon te plaatsen. In de komende nieuwe wereld zal dit koninkrijk de enige regerende autoriteit zijn. Wij zullen aan haar onderworpen zijn. — 1 Kor. 15:24, 25.
39. (a) Welke schuld ten aanzien van Gods koninkrijk gaat die ten aanzien van de in 1 Timótheüs 2:1, 2 genoemde personen te boven? (b) Met betrekking tot welke strijdvraag zijn wij ontwaakt, en waarvoor hebben wij gekozen?
39 De thans bestaande „superieure autoriteiten”, die onder Gods toelating bestaan, kunnen ons, als zij ons niet vervolgen of indien zij ons tegen personen die ons tegenstaan of vervolgen beschermen, helpen een stil en rustig leven te leiden vol goddelijke toewijding (1 Tim. 2:1, 2). Zij kunnen ons echter geen eeuwige redding schenken. Daarom is onze schuld ten aanzien van Gods koninkrijk groter dan die aan hen. Dus zelfs wanneer zij wetten uitvaardigen tegen de verkondiging van Gods koninkrijk, dienen wij in vervulling van Matthéüs 24:14 te blijven prediken. Door de vervulling van de bijbelse profetieën, die ons tonen dat wij zijn aangeland in de „tijd van het einde” van dit wereldse samenstel van dingen met haar „superieure autoriteiten”, weten wij in welke tijd wij leven (Matth. 24:3-33). Wij zijn uit de slaap ontwaakt. Wij slapen niet ten aanzien van de opperste strijdvraag van vandaag: Gods universele soevereiniteit door zijn koninkrijk contra de regering van Satan. Als christenen hebben wij voor Gods koninkrijk van redding gekozen.
40. (a) Welke dag is nabijgekomen, en welke nacht is nu vergevorderd? (b) Met welke duistere dingen bemoeien wij ons derhalve niet in verband met de autoriteiten?
40 „De nacht is vergevorderd; de dag is nabijgekomen. Laten wij daarom de werken die tot de duisternis behoren, afleggen en laten wij de wapenen des lichts aandoen” (Rom. 13:12, NW). Sinds het jaar 1914 is de dag van Christus’ duizendjarige regering dichterbij dan ooit, en de nacht van de regering van de Duivel, met haar zichtbare samenstel van dingen, is vergevorderd. Ons normale, gezonde verstand toont ons dat wij nu als nooit tevoren moeten nalaten ons over te geven aan de „werken die tot de duisternis behoren”, de werken die mensen met een slechte geestesgesteldheid onder de dekmantel der duisternis trachten te doen, opdat zij de grimmige wraak van de „superieure autoriteiten”, die het „zwaard” dragen, mogen ontgaan. Onder geen enkele omstandigheid kunnen wij deelnemen aan geheime politieke samenzweringen, mogen wij regeringen tegenwerken die een verdedigingsoorlog voeren of kunnen wij ons bezighouden met het op touw zetten van opstanden en revoluties. Tijdens de eerste en tweede Wereldoorlog werden vele getuigen van Jehovah van dergelijke duistere samenzweringen beschuldigd. Door juiste gerechtelijke procedures bleek evenwel dat al deze beschuldigingen vals waren. Waarom? Omdat wij ons niet in de politiek mengen.
41. Wat zei Paulus betreffende de strijd die wij thans voeren?
41 Wij kennen de strijd die wij voeren. Deze is niet gericht tegen bloed en vlees en wordt niet tegen menselijke „superieure autoriteiten” gevoerd. De apostel Paulus zei: „Doet de volledige wapenrusting Gods aan, opdat gij kunt vaststaan tegen de kuiperijen van de Duivel; want wij hebben geen strijd tegen bloed en vlees, maar tegen de [geestelijke] regeringen, tegen de [geestelijke] autoriteiten, tegen de [geestelijke] wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestelijke krachten in de hemelse gewesten.” — Ef. 6:11, 12, NW.
42. Welke wapens is een christen daarom volgens Paulus gemachtigd te dragen terwijl hij onderworpen is aan autoriteiten, en waarvoor en waartegen strijden deze wapens?
42 Wij bevinden ons om deze reden niet in een lastig dilemma, zoals met de Duitse protestanten in communistisch Oost-Duitsland het geval was (Ontwaakt! van 22 december 1960, de bladzijden 17 t/m 21). Wij hebben de geestelijke „wapenen des lichts” aangedaan voor een strijd tegen de duisternis, de kuiperijen van de Duivel. Deze vormen de soort van wapens die een christen gemachtigd is te dragen terwijl hij ’onderworpen is aan de superieure autoriteiten’. Er is een christen geen opdracht gegeven een ander soort van wapens te dragen; en met deze wapens is hij Gods wet der liefde niet ongehoorzaam, noch brengt hij iemand letsel toe (Rom. 6:13; 2 Kor. 6:7; 10:4). Deze wapens strijden tegen de duisternis, met haar immoraliteit, moord, diefstal, enzovoorts. Ze strijden voor de verlichting van mensen van alle natiën, opdat dezen hun standpunt mogen innemen voor Gods koninkrijk, waarvan zij de zegeningen zullen ontvangen.
43, 44. (a) Hoe dienen wij ons te gedragen, en een botsing met wie vermijden wij aldus? (b) Wie zullen wij door een dergelijk gedrag beslist behagen, en wat brengen wij niet in gevaar?
43 Dat dit het doel is van deze „wapenen des lichts”, blijkt duidelijk uit Paulus’ volgende woorden: „Laten wij, zoals overdag, betamelijk wandelen, niet in brasserijen en drinkgelagen, in onwettige gemeenschap en losbandige gedragingen, in twist en jaloezie. Maar doet de Here Jezus Christus aan, en maakt niet van tevoren plannen voor de begeerten van het vlees.” — Rom. 13:13, 14, NW.
44 Door zoals overdag, wanneer de autoriteiten van het land en alle anderen ons kunnen zien, betamelijk te wandelen, komen wij niet in botsing met de „superieure autoriteiten”, want wij overtreden niet hun wetten die een juist, vreedzaam en zedelijk goed gedrag eisen. Als wij aardse autoriteiten niet kunnen behagen door tegen dergelijke wetten in te gaan, is het wel duidelijk dat dit ten opzichte van de Allerhoogste God nog veel minder het geval is. Door echter zoals overdag betamelijk te wandelen, verdienen wij de lof van de zwaarddragende „superieure autoriteiten”, en brengen wij geen smaad op onze God, zijn waarheid of zijn gemeente. Wij brengen ook niet onze redding door Gods koninkrijk in gevaar.
45. Op welke wijze zal ’aandoen van de Here Jezus’ van invloed zijn op onze positie ten aanzien van de dingen der duisternis, en welk werktuig zal niet tegen ons gebruikt behoeven te worden?
45 Toen Jezus op aarde was, vermeed hij het contact met de dingen der duisternis, de brasserijen, drinkgelagen, onwettige gemeenschap, twist en jaloezie, of de dingen die mensen doen wanneer zij de vrije loop geven aan hun vleselijke begeerten en opzettelijk van tevoren plannen maken om deze te bevredigen. Als wij dus ’de Here Jezus Christus aandoen’ en de mensen er een beeld van geven hoe hij was, zullen wij ons afzijdig houden van dergelijke dingen der duisternis. Voor ons eigen bestwil en voor het bestwil van onze christelijke broeders, zullen wij met de „wapenen des lichts” tegen dergelijke dingen blijven strijden. Op deze wijze zullen wij het goede nieuws van Gods koninkrijk, dat wij prediken, sieren. In dit speciale opzicht zullen wij de „superieure autoriteiten”, aan wie wij nog onderworpen zijn, geen deugdelijke reden verschaffen hun „zwaard” tegen ons te gebruiken.
46, 47. (a) Voor hoelang zullen wij onderworpen blijven aan de „bestaande autoriteiten” en op welke wijze? (b) Bij het handhaven waarvan zal gewetensvolle onderwerping ons helpen, zoals ook blijkt uit het geval van de profeet Daniël?
46 In gehoorzaamheid aan Romeinen, hoofdstuk dertien, zullen wij onderworpen blijven aan de „bestaande autoriteiten”, totdat ze in de komende strijd van Armageddon vernietigd worden. Wij zullen ons, ongeacht welke politieke partij aan de macht is of welke politieke groepering zichzelf met geweld naar de top werkt, aan hen onderwerpen.
47 In dit opzicht zal onze gewetensvolle onderwerping aan de „bestaande autoriteiten” ons helpen onze christelijke neutraliteit ten opzichte van politieke campagnes en oorlogen van alle natiën van deze wereld, te handhaven. Wij zijn als de profeet Daniël, die zich niet tegen de Medo-Perzische veroveraars Darius en Kores verzette nadat zij het goddeloze Babylon hadden omvergeworpen, maar zich aan hen onderwierp. — Dan. 5:26 tot en met 6:6 5.
48. (a) Waaraan zullen wij als neutrale christenen daarom nooit deelnemen? (b) Met welke moeilijkheden zullen degenen die zich op liefdevolle wijze onderwerpen, niet in Gods nieuwe wereld te kampen hebben?
48 Als neutrale christenen zullen wij nooit deelnemen aan opstanden, relletjes, anarchie of andere openbare ongeregeldheden. Zelfs in de komende strijd van Armageddon zullen wij geen hand opheffen tegen de „bestaande autoriteiten” om hun vernietiging te verhaasten. Wij laten het aan God, de Bron van alle autoriteit, over om de „bestaande autoriteiten” de heerschappij te ontnemen en hun plaats volledig door het rechtvaardige koninkrijk van zijn Zoon Jezus Christus te laten innemen (2 Kron. 20:15-17; Dan. 2:44). Dan, in Gods nieuwe wereld, zullen er in het geheel geen moeilijkheden meer zijn tussen het christelijke geweten en onderwerping aan de koning Jezus Christus, want „engelen, autoriteiten en machten werden aan hem onderworpen” (1 Petr. 3:22, NW). Eeuwige zegeningen zullen vanuit de hemel neerdalen op alle mensen op de paradijsachtige aarde, die zich overeenkomstig Gods wil en in ondersteuning van zijn volmaakte regeling op liefdevolle wijze aan de Koning onderwerpen.