Het „goede nieuws” bewerkstelligt de afscheiding van ’een volk voor Jehovah’s naam’
1, 2. (a) Naar welk koninkrijk verwees Jezus in Matthéüs 21:43? (b) Wie is koning van dat koninkrijk, en wanneer begon hij in Koninkrijksmacht te regeren? (c) Is dat koninkrijk voor een speciaal mensenras bedoeld?
NAAR welke natie verwees Jezus toen hij in Matthéüs 21:43 zei: „Het Koninkrijk Gods . . . zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt”? En naar welk koninkrijk wordt hier verwezen? Neen, met de natie die deze zegeningen ontvangt, wordt niet een speciaal mensenras, dat tot de een of andere speciale tak van de menselijke familie zou behoren en onder een door mensen gemaakt koninkrijk zou worden bijeengehouden, bedoeld. Jehovah God had zich nu voorgenomen mensen uit alle natiën te roepen die als een volk dat van de wereld is afgescheiden, „een volk voor zijn naam”, verenigd zouden worden. — Hand. 15:14.
2 Het koninkrijk, waarvan zij de belangen moeten dienen, is geen aards koninkrijk met een hoofdstad in Jeruzalem of een andere stad op aarde. Het koninkrijk waarnaar wordt verwezen, is Gods ’hemelse Koninkrijk’ (2 Tim. 4:18). Christus Jezus, die door de ontrouwe natie Israël werd verworpen en ter dood gebracht, werd opgewekt, terwijl hij later naar de hemel opsteeg. Daar wachtte hij totdat Gods bestemde tijd was aangebroken waarop hij zijn heerschappij in volledige Koninkrijksmacht zou kunnen beginnen (Hebr. 1:13; Hand. 2:32-36). Die tijd brak in 1914 n. Chr. aan. Hierna kwam er „oorlog in den hemel”, met het gevolg dat Satan, de grote tegenstander van God en van getrouwe mensen op aarde, uit de hemel werd geworpen; en nu zal hij binnenkort, te zamen met al zijn goddeloze engelen, wereldse regeringen en onrechtvaardige mensen die Gods heerschappij hebben tegengestaan, worden verpletterd. Dit zal gebeuren in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige”, Armageddon genoemd. — Openb. 12:7-12; Dan. 2:44; Openb. 16:14, 16, NW.
3. In welke verhouding staat de klasse der (a) „kleine kudde” en die der (b) „andere schapen” tot het Koninkrijk?
3 Thans oefent het hemelse koninkrijk van God onder Christus Jezus vanuit de gereinigde hemelen heerschappij uit. Het volledige koninkrijk is samengesteld uit 144.000 personen die uit de natiën der aarde zijn genomen en als „koningen” met Christus regeren (Openb. 20:6; 14:1-4). Vergeleken met het grote aantal mensen dat onder het Koninkrijk leven op aarde zal verwerven, vormen degenen die deze hemelse beloning ontvangen, inderdaad een „kleine kudde”. Behalve die „kleine kudde” zijn er „andere schapen”, met inbegrip van een grote schare mensen die in deze tijd van het einde van goede wil zijn ten aanzien van het „goede nieuws”, die op een paradijsachtige aarde de aardse onderdanen van het Koninkrijk worden. — Luk. 12:32; Joh. 10:16; Openb. 7:9, 13, 14; Ps. 37:11, 29. Zie „Dit goede nieuws van het Koninkrijk”, de paragrafen 23-28.
4. Waarom kon er worden gezegd dat toen de eerste leden van de 144.000 1900 jaar geleden werden bijeengebracht, zij onder de Koninkrijksheerschappij kwamen?
4 De prediking van het „goede nieuws van het koninkrijk”, waarmee door Jezus en vervolgens door zijn apostelen en discipelen van de eerste eeuw werd begonnen, had ten doel degenen uit de natiën bijeen te brengen die ’het volk voor Jehovah’s naam’ zouden vormen, namelijk de 144.000, die met Christus Jezus verenigd zouden worden ten einde de Koninkrijksheerschappij uit te oefenen. Zij werden door middel van het „goede nieuws” tot een hemelse bestemming met Jezus, hun Heer, geroepen (2 Thess. 2:14). Hoewel het hemelse koninkrijk van God in die dagen nog niet in volledige macht ten opzichte van de aarde was begonnen te heersen, kon er, omdat Jehovah altijd de „Koning der eeuwigheid” blijft en Jezus het onzichtbare hoofd over de nieuwe christelijke natie was, worden gezegd dat degenen die geloofden door bemiddeling van Christus Jezus onder de Koninkrijksheerschappij kwamen. Toen zij het „goede nieuws van het koninkrijk” hoorden, het aanvaardden en zich aan Gods dienst opdroegen, werd er van hen gezegd dat zij werden „verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van den Zoon zijner liefde”. — Kol. 1:13.
5, 6. (a) Tegenover welke vraag zagen die vroege christenen zich toen geplaatst, en met welke soortgelijke vragen worden christenen thans geconfronteerd? (b) Waardoor worden de ware volgelingen van Jezus als ’een volk voor Jehovah’s naam’ geïdentificeerd?
5 Welke uitwerking zou deze verandering op hen hebben? Zij leefden nog steeds in dezelfde wereld, in gebieden waar verscheidene nationale regeringen heerschappij uitoefenden. De zesde wereldmacht, Rome, oefende in de tijd waarin de eerste christenen leefden, over het grootste gedeelte van de beschaafde wereld heerschappij uit. In welke verhouding zouden zij nu tot Rome en andere regeringen der aarde komen te staan?
6 Thans, 1900 jaar later, zijn dezelfde vragen toepasselijk. De prediking van het „goede nieuws” wordt thans niet in de eerste plaats verricht ten einde mensen tot het hemelse koninkrijk te roepen, maar wordt tot alle mensen van goede wil gericht die de hoop koesteren voor eeuwig op een paradijsachtige aarde te leven. Zoals door de vervulling van de bijbelse profetieën wordt aangetoond, oefent het koninkrijk des hemels sedert het jaar 1914 de heerschappij uit, en dit betekent dat het einde van dit samenstel van dingen spoedig zal komen. „Dit goede nieuws van het koninkrijk” wordt thans in 189 landen en eilanden in de wereldzeeën gepredikt aan mensen die onder vele verschillende regeringsvormen en soorten van politiek bestuur leven. Het is inderdaad waar dat de regeringsvorm in vele landen vaak verandert, en wel wanneer er een andere politieke partij aan de macht komt of wanneer plaatselijke nationalistische bewegingen het koloniale bestuur overnemen. In welke verhouding staat de christen tot zulke regeringen en veranderingen? Is het voor de ware volgelingen van Christus Jezus mogelijk ondanks hun verschillende raciale en nationale afkomst een verenigd volk te worden, een volk dat afgescheiden van de wereld de belangen van Gods koninkrijk dient en een volk voor Jehovah’s naam vormt? Indien ja, waardoor worden zij dan als zodanig geïdentificeerd? Wel, door een gedrag „het Koninkrijk Gods waardig”. — 2 Thess. 1:5.
7. Hoe vormt het „goede nieuws” dan een uitdaging?
7 Evenals het „goede nieuws” dat de eerste maal aan Israël werd gepredikt, en wel toen het zich in Egypte bevond, een uitdaging voor de Israëlieten vormde en er van hen werd verlangd dat zij een bepaalde handelwijze aan de dag zouden leggen, een handelwijze van getrouwheid aan het wetsverbond, onderwerping aan Jehovah als hun Koning en gehoorzaamheid aan zijn geboden, biedt het „goede nieuws van het koninkrijk” vanaf de tijd dat de nieuwe natie van het geestelijke Israël van 144.000 leden werd geroepen tot op deze tijd, waarin de grote schare der „andere schapen” wordt geroepen, een uitdaging aan degenen die het accepteren. Zullen zij zich op een wijze gedragen „het goede nieuws . . . waardig”? — Fil. 1:27, NW.
AFGESCHEIDEN VAN DE WERELD
8. (a) Welk beginsel met betrekking tot de verhouding waarin de christen tot de wereld staat, wordt in Johannes 17:14-18 duidelijk gemaakt? (b) Hoe vormen Jehovah’s getuigen in deze tijd een Nieuwe-Wereldmaatschappij?
8 Toen Jezus vlak vóór zijn dood voor de laatste maal met zijn discipelen bijeenkwam, maakte hij in een gebed tot zijn hemelse Vader een beginsel duidelijk betreffende de verhouding waarin de christen tot de wereld staat. „Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben. Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor den boze. Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben. Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid. Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld.” De ware volgelingen van Jezus zijn derhalve geen deel deze wereld, en wel doordat zij zich van haar goddeloze wegen afscheiden en hun hoop voor de toekomst niet op de plannen en organisaties van mensen baseren. Zij hebben hun hoop veeleer op de door Gods koninkrijk bestuurde nieuwe wereld gevestigd en hun belangen rondom die nieuwe wereld opgebouwd. Er kan dus terecht worden gezegd dat de hedendaagse christelijke getuigen van Jehovah een ’Nieuwe Wereld’-maatschappij vormen. De leden van deze Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen zijn verenigd doordat zij allen dezelfde van ganser harte geschonken liefde voor God bezitten, Jehovah als de Opperste Regeerder van het universum erkennen en zich aan Gods koninkrijk onderwerpen. — Joh. 17:14-18.
9. Waaruit blijkt dat Gods koninkrijk bestaat en thans regeert?
9 Omdat Gods koninkrijk hemels en voor mensen op aarde derhalve onzichtbaar is, weigeren de wereldse natiën het te erkennen of er rekening mee te houden. Dat God voor menselijke ogen onzichtbaar is, wil echter nog niet zeggen dat hij niet bestaat. Het bewijs voor zijn bestaan wordt in zijn schepping aangetroffen (Rom. 1:20). Dat Gods koninkrijk bestaat, blijkt reeds uit het bestaan van de Nieuwe-Wereldmaatschappij, waarin honderdduizenden mensen, die uit alle natiën afkomstig zijn, vreedzaam zijn verenigd en de Koninkrijksheerschappij aanvaarden. Dit is in overeenstemming met de geïnspireerde woorden in Psalm 72:7, 8 (Lu): „In zijnen tijd zal de rechtvaardige bloeien, en groote vrede, tot de maan niet meer zijn zal. Hij zal heerschen van de eene zee tot de andere, en van de rivier af tot aan ’s werelds einden toe.” Degenen die de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen vormen, worden dan ook letterlijk tot „’s werelds einden” toe aangetroffen. Zij geven er blijk van werkelijk onderdanen van het koninkrijk van God te zijn door zich gehoorzaam aan de goddelijke wil te onderwerpen en Gods koninkrijk actief te ondersteunen en over de gehele aarde te prediken.
10. Waarom kiezen Jehovah’s getuigen geen partij in politieke geschillen of in oorlogen tussen natiën?
10 Willen de ware dienstknechten van God hun eenheid bewaren, dan moeten zij de hierboven uiteengezette beginselen volgen en zich afgescheiden van de wereld bewaren. Om deze reden kiezen Jehovah’s getuigen geen partij in politieke geschillen. Sta er eens bij stil wat het zou betekenen wanneer zij dit wel zouden doen! Wanneer afzonderlijke leden zich bij verschillende politieke organisaties zouden aansluiten en zouden deelnemen aan het bespotten en tegenstaan van een andere groep, waartoe andere leden van de gemeente zouden kunnen behoren, zou de gemeente van ware christenen tegen zichzelf verdeeld zijn. Hoe zou dit ooit in overeenstemming kunnen zijn met wat Jezus verder zei in de verzen 21 en 22 van Johannes hoofdstuk 17? Jezus bad daar met betrekking tot zijn volgelingen: „Opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn.” Deze eenheid wordt door Jehovah’s getuigen ook op internationale schaal gehandhaafd doordat zij niet deelnemen aan de oorlogen en twisten welke de natiën, die door grenzen zijn gescheiden welke door mensen zijn gemaakt, onder elkaar voeren.
’AAN CAESAR TERUGBETALEN WAT VAN CAESAR IS’
11, 12. Hoe betaalt een christen ’caesar terug wat van caesar is’?
11 Jehovah’s getuigen blijven echter in gebieden wonen die door aardse regeringen, welke Jehovah tot op deze tijd heeft laten bestaan, worden bestuurd. De verhouding verklarend waarin de christen tot dergelijke regeringen staat, vermeldde Jezus nog een welbekend beginsel: „Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is” (Matth. 22:21, NW). Uit deze woorden blijkt dat aardse regeringen (of „caesar”) terecht van hun christelijke onderdanen kunnen eisen dat zij aan bepaalde verplichtingen voldoen. In Matthéüs hoofdstuk 22 besprak Jezus bijvoorbeeld de aangelegenheid van het betalen van belastingen. De regeringen verrichten vele diensten voor Christus’ volgelingen, zoals op het gebied van onderwijs, het bouwen van wegen, het toezicht houden op wet en orde door middel van de politie en rechtbanken en het beschikbaar stellen van water, elektriciteit en andere voorzieningen, waarvoor in alle gevallen betaald moet worden. Door middel van belastingen enzovoorts ’betalen’ christenen derhalve met een goed geweten voor deze verschillende diensten ’terug’.
12 Bovendien geven ware christenen er blijk van ordelievend te zijn en het nodige respect te bezitten. Zij onderwerpen zich bijvoorbeeld aan verkeersvoorschriften — zodat zij niet harder zullen rijden dan bij de wet is toegestaan — en schikken zich anderszins naar voorschriften die ertoe bijdragen dat de mensen een normaal, ordelijk leven kunnen leiden. Zodoende tonen zij ook respect voor degenen die de wet moeten uitvoeren. Dit is in overeenstemming met wat de apostel Paulus in Romeinen 13, de verzen 6 en 7 zei: „Daarom brengt gij toch ook belastingen op . . . Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wien belasting, tol aan wien tol, ontzag aan wien ontzag, eerbetoon aan wien eer toekomt.”
13. Welke houding nemen Jehovah’s getuigen in ten opzichte van de veranderende regeringsvormen?
13 De christen volgt deze handelwijze zonder in aanmerking te nemen welke regering er aan de macht is. De regering kan veranderen doordat er een andere politieke partij aan de macht komt. Jehovah’s getuigen blijven echter dezelfde ordelievende handelwijze ten opzichte van de nieuwe regering aan de dag leggen als zij ten opzichte van de oude regering volgden, en zij zullen hier net zo lang mee blijven doorgaan als God aardse regeringsvormen toestaat heerschappij uit te oefenen.
„GOD WAT VAN GOD IS” TERUGBETALEN
14. (a) Welke dingen behoren God toe en moeten aan hem worden terugbetaald? (b) Welke handelwijze volgt de christen wanneer datgene wat God verlangt in botsing komt met wat caesar eist? (c) Welk beginsel volgden Petrus en de apostelen in dit verband?
14 Merk op dat Jezus niet alleen zei dat een christen ’wat van caesar is aan caesar’ moest terugbetalen, maar dat hij ook „God wat van God is” moest geven. Doordat Jehovah God de Schepper is van alles wat leeft, behoort ons leven hem toe. Aangezien hij de Oppermachtige in het universum en de enige ware God is, heeft alleen hij recht op onze aanbidding. De ware aanbidding van God omvat in deze laatste dagen eveneens het in het openbaar bekendmaken van zijn naam en de prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” (Nah. 1:2; Matth. 24:14, NW). Datgene wat „caesar” eist, zal af en toe in botsing komen met wat God verlangt. Wat moet de christen in zo’n geval doen? De juiste handelwijze die men moet volgen wanneer men er blijk van wenst te geven „het goede nieuws . . . waardig” te zijn, wordt duidelijk geïllustreerd door een voorval waarbij christenen van de eerste eeuw betrokken waren. Petrus en nog enkele apostelen waren voor de joodse hogepriester gebracht, die tot hen zei: „Wij hebben u nadrukkelijk verboden in dezen naam te leren; en zie, gij hebt Jeruzalem vervuld met uw leer en gij wilt het bloed van dezen mens op ons doen neerkomen.” Petrus en de andere apostelen gaven ten antwoord: „Men moet Gode meer gehoorzamen dan den mensen.” Deze vroege christenen zagen in dat hun aanbidding erbij was betrokken en daarom weigerden zij aan dat speciale bevel van het hof om niet te prediken, gehoor te geven. Het verslag toont aan dat zij in getrouwe erkenning van de Hoogste Wet van God met hun prediking bleven voortgaan, „verblijd, dat zij verwaardigd waren ter wille van den naam smadelijk behandeld te zijn”. — Hand. 5:28, 29, 40-42.
15. Welk gedrag dient de christen in overeenstemming met Romeinen 12:12-21 onder vervolging aan de dag te leggen?
15 Deze tegenstand en vervolging bracht de apostelen er niet toe zich tegen die autoriteiten te keren ten einde het hun fysiek betaald te zetten, en ook legden zij voor de rechtbanken niet een gebrek aan respect aan de dag. Zij verdedigden hun positie veeleer waardig en kalm, terwijl zij hun rechtschapenheid handhaafden door Jehovah’s wet boven die van mensen te gehoorzamen. Zo nemen zij ook in deze dagen — zelfs waar Jehovah’s getuigen worden vervolgd, zoals in communistische landen — niet aan opstandige bewegingen deel die ten doel hebben de bestaande autoriteiten ten val te brengen, maar zij geven veeleer vol geloof een verklaring van hun positie als dienstknechten van God en als zijn getuigen die de opdracht hebben ontvangen over zijn koninkrijk te prediken. Met een krachtig geloof in de hoop op leven in de nieuwe wereld zijn zij in staat dergelijke beproevingen te doorstaan. Zij zorgen ervoor dat zij niet bitter gestemd worden en trachten niet het kwaad dat hun wordt aangedaan, met kwaad te vergelden. Zij doen er veeleer moeite voor op een vreedzame wijze te leven en zij trachten tegenstanders zelfs te helpen de waarheid van Gods Woord te leren kennen en een zegen te verkrijgen. De apostel schrijft: „Weest blijde in de hoop, geduldig in de verdrukking, volhardend in het gebed, . . . Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet. . . . Vergeldt niemand kwaad met kwaad; hebt het goede voor met alle mensen. Houdt zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, vrede met alle mensen. Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor den toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here. Maar, indien uw vijand honger heeft, geef hem te eten; indien hij dorst heeft, geef hem te drinken, want zo zult gij vurige kolen op zijn hoofd hopen. Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede.” — Rom. 12:12-21.
16. Wat heeft het feit dat Jehovah’s getuigen de tot dusver besproken bijbelse beginselen hebben gevolgd, voor hen tot resultaat gehad?
16 Door de hierboven in Johannes 17:14-18, 21, 22, Matthéüs 22:21 en Handelingen 5:28, 29 besproken beginselen op te volgen, is de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen op een speciale manier van de natiën der wereld afgescheiden. De leden ervan vormen werkelijk een volk voor Jehovah’s naam en koninkrijk. In gehoorzaamheid aan de woorden die Jezus in Matthéüs 6:33 (NW) sprak, blijven zij „eerst het koninkrijk en [Gods] rechtvaardigheid zoeken”.
17. Welk vereiste voor redding wordt in Romeinen 10:10 (NW) duidelijk gemaakt?
17 Wanneer men de uitdaging van het „goede nieuws” wil aannemen, moet men zich dan alleen maar met een organisatie zoals die van Jehovah’s getuigen verbinden en zich onder de rijen der predikers van het „goede nieuws van het koninkrijk” scharen? Degenen die in Jehovah’s nieuwe wereld leven wensen te ontvangen, moeten inderdaad aan de openbare bekendmaking van de waarheid deelnemen. „Want met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding” (Rom. 10:10, NW). Het is derhalve juist dat iemand die het „goede nieuws” hoort en er geloof in oefent, zich erop toelegt door middel van een studie van de bijbel een nauwkeurige kennis van de waarheid te verwerven, ten einde aan deze openbare bekendmaking te kunnen deelnemen. Door zo te handelen, geeft hij er blijk van het „goede nieuws” te waarderen en eveneens het verlangen te koesteren Jehovah te aanbidden.
EEN NIEUWE PERSOONLIJKHEID
18. Welke grote verandering dienen wij op grond van het „goede nieuws” in ons leven aan te brengen?
18 Het „goede nieuws van het koninkrijk” eist echter van ons dat wij een nog grotere verandering in ons leven aanbrengen. Ja, het legt ons de verplichting op ons gehele leven in overeenstemming te brengen met bijbelse beginselen en ons in elk aspect van ons leven aan de wil van God te onderwerpen. De bijbel maant ons dan ook aan: „Wat gij ook doet, verricht uw werk van harte, als voor den Here en niet voor mensen” en „al wat gij doet met woord of werk, doet het alles in den naam des Heren Jezus, God, den Vader, dankende door Hem” (Kol. 3:23, 17). Wij kunnen zeggen dat het werkelijk op het beginnen van een nieuw leven als een nieuwe persoon neerkomt. Wij moeten niet alleen eerst Gods koninkrijk, maar ook zijn rechtvaardigheid zoeken, hetgeen betekent dat wij er moeite voor moeten doen te allen tijde en in al onze gedragingen te doen wat goed is in Gods ogen.
19, 20. (a) Hoe beschrijft de apostel Paulus deze verandering in Kolossenzen 3:5-10? (b) Wat voor soort van verandering moet dit zijn willen wij Jehovah behagen en leven in zijn nieuwe wereld verwerven?
19 Dit betekent dat wij datgene wat onrechtvaardig of slecht is, moeten wegdoen, door de dingen die slecht zijn in Gods ogen in ons leven te laten afsterven, en dat wij vervolgens het slechte door het goede moeten vervangen. In Kolossenzen 3:5-10 (NW) schreef Paulus hierover: „Doodt daarom uw lichaamsleden die op aarde zijn ten aanzien van hoererij, onreinheid, seksuele begeerte, nadelige verlangens en begerigheid, hetwelk afgoderij is. Hierom komt de gramschap Gods. Daarin hebt ook gij eens gewandeld toen gij er in placht te leven. Doet ze nu echter werkelijk alle van u weg, gramschap, toorn, schadelijkheid, schimpende woorden en ontuchtige praat uit uw mond. Liegt niet tegen elkaar. Trekt de oude persoonlijkheid met haar praktijken uit en bekleedt u met de nieuwe persoonlijkheid die door nauwkeurige kennis wordt vernieuwd naar het beeld van haar Schepper.”
20 Dit aantrekken van de nieuwe persoonlijkheid dient uit een oprecht hart voort te spruiten en het resultaat te zijn van een oprecht verlangen om ons leven in overeenstemming met Gods wil te brengen ten einde hem te behagen en de hoop te kunnen koesteren in zijn nieuwe wereld leven te verwerven. Het kan niet op huichelachtige wijze gebeuren, als trok men maar voor één dag per week een nieuw pak aan. In de religie komt het thans maar al te veel voor dat mensen hun „christendom” aantrekken wanneer zij naar de kerk gaan en het vervolgens, als was het een kostuum, uittrekken om gedurende de rest van de week tot de verdorven levenswijze van de wereld terug te keren. Er dient een bewuste poging gedaan te worden om datgene wat slecht is weg te doen en te doden, ja, om de oude persoonlijkheid met zijn praktijken ’uit te trekken’ en de nieuwe persoonlijkheid aan te doen door er oprecht naar te streven Gods wil te doen. Ook kan men deze verandering niet tot stand brengen ten einde louter mensen te behagen en alleen maar iemand te zijn die door anderen als een goed mens wordt beschouwd. Hoewel een christen vanzelfsprekend door zijn medemensen, en vooral door zijn christelijke broeders, gerespecteerd wenst te worden, moet hij er in de eerste plaats naar streven God te behagen. Hij beseft de draagwijdte van de woorden die Jehovah God tot de profeet Samuël richtte: „Het komt immers niet aan op wat de mens ziet; de mens toch ziet aan wat voor ogen is, maar de HERE ziet het hart aan.” — 1 Sam. 16:7.
21. Welke stap zal de oprechte persoon wensen te doen?
21 Het is een groot voorrecht met het ’volk voor Jehovah’s naam’ verbonden te zijn, aangezien dit met zich meebrengt dat men de vreugde van het dienen van de ware God kan smaken. Nog belangrijker is echter de verhouding waarin men tot Jehovah God komt te staan. Iemand die een goed hart bezit, die het „goede nieuws” waardeert en het oprechte verlangen koestert de goddelijke wil te doen, zal zijn leven tot lof van Jehovah willen gebruiken. Met het oog hierop draagt hij zijn leven aan God op, waarbij hij in gebed tot Jehovah de plechtige belofte doet dat hij voortaan niet zijn eigen wil, maar — evenals Jezus — Gods wil zal trachten te doen (Ps. 40:9 8; 143:10; Luk. 22:42; Joh. 5:30). De christen erkent dat het door bemiddeling van de middelaar Christus Jezus mogelijk is in deze opgedragen verhouding tot God te geraken. — Zie „Dit goede nieuws van het Koninkrijk”, de paragrafen 45-51.
22. Wat is er voor nodig om „waardig [te] wandelen voor Jehovah”, zoals in Kolossenzen 1:9, 10 (NW) wordt uiteengezet?
22 Alleen wanneer men door bemiddeling van Jezus Christus in deze verhouding tot Jehovah God blijft staan, kan men terecht met het ’volk voor Jehovah’s naam’ blijven omgaan. Daar men, om in Jehovah’s gunst te blijven, de goddelijke wil moet doen, is een nauwkeurige kennis van die wil van het grootste belang. De christen zal er derhalve ernstig naar streven ’vervuld te worden met de nauwkeurige kennis van zijn wil in alle wijsheid en geestelijk onderscheidingsvermogen, opdat hij waardig mag wandelen voor Jehovah om hem volledig te behagen, terwijl hij vrucht blijft voortbrengen in ieder goed werk en blijft toenemen in de nauwkeurige kennis Gods’. — Kol. 1:9, 10, NW.