Wie is Jezus Christus, dat wij hem allemaal nodig hebben?
„Er [is] in niemand anders redding, want er is onder de hemel geen andere naam die onder de mensen is gegeven, waardoor wij gered moeten worden.” — Hand. 4:12.
1. Waarom hebben wij allen gezamenlijk een wereldredder nodig?
EEN WERELDREDDER — zo iemand heeft de mensenwereld thans heel dringend nodig. Een redder van het gehele mensengeslacht! Wij zijn allen van hetzelfde vlees en hetzelfde bloed en hebben een gemeenschappelijk begin gehad. Wij bevinden ons allen op hetzelfde ruimteschip — deze planeet de aarde. Als dit schip zou zinken, zouden wij allen te zamen met dit schip vergaan en wegzinken in de bodemloze zee van de oneindige ruimte. Zal dit ons overkomen? Gezien hetgeen er op ons planetaire ruimteschip gebeurt, ziet het ernaar uit alsof deze wereldcatastrofe veel dichterbij is dan de hedendaagse geleerden veronderstellen. Zal zoiets verschrikkelijks echter gebeuren? Wie is de wereldredder die dit kan voorkomen en waar bevindt hij zich? Steeds meer mensen zouden dit graag willen weten.
2. In welke belangrijke steden van thans kan de wereldredder niet worden aangetroffen, en waaruit blijkt dit?
2 De wereldredder bevindt zich thans niet in de stad New York, met haar gebouwencomplex van de Verenigde Naties. De 144 natiën die lid zijn van die organisatie voor wereldvrede en veiligheid hebben een harde dobber om zelf het hoofd boven water te houden. De wereldredder is ook niet in Moskou, Rusland, waar dictators elkaar opvolgen en met het toekomstbeeld van een communistisch geworden wereld voor ogen, met ijzeren vuist regeren. De wereldredder is niet in Jeruzalem, Israël, waar drie belangrijke religies van de wereld vanouds belangen hebben maar hierbij met elkaar in botsing komen. De wereldredder kan evenmin in welke andere stad maar ook worden aangetroffen die hetzij in het verleden van wereldbelang is geweest of dit thans nog is. Dit blijkt wel uit de nog altijd voortdurende radeloze angst van de natiën en uit het feit dat de mensen steeds meer reden hebben tot zuchten.
3. Tegen welke waarheid maken wereldse mensen bezwaar, maar als wij redelijk en verstandig zijn, waar zullen wij een wereldredder dan zoeken?
3 De wereldsituatie kan er eenvoudig op duiden dat er helemaal geen hoop is. Toch zijn mensen die de hedendaagse denkwijze volgen, er vierkant tegen gekant de waarheid te erkennen. Welke waarheid? Dat de noodzakelijke wereldhulp zal moeten komen uit een bron die hoger is dan de mens. Zij maken bezwaar tegen de gedachte niet langer te vertrouwen op mensen, de enige machtige, intelligente helpers die zij zich in hun materialistische geest kunnen voorstellen. Als wij hun denkwijze zouden volgen, blijven wij zonder gevoel voor richting achter. Wij komen dan nergens. Ongeacht hoe prominent zulke wereldsgezinde mensen ook mogen zijn, wij weten voor onszelf dat wij onszelf niet hebben geschapen en onszelf dus ook niet toebehoren. Wij zijn zo wonderbaarlijk ontworpen en gemaakt en beschikken over zoveel wonderbaarlijke vermogens dat het onmogelijk is dat wij louter een menselijk maaksel zijn. Onze Ontwerper en Maker, die ons op dit planetaire ruimteschip heeft geplaatst, moet bovenmenselijk zijn. Hij moet zich even hoog boven ons bevinden als de hemelen hoger dan ons aardse ruimteschip zijn. Aangezien wij het wonderbare werk van Zijn handen zijn, heeft Hij ongetwijfeld belangstelling voor ons. Het klinkt misschien niet modernistisch, maar het is redelijk en verstandig om naar Hem op te zien als Degene die in staat is een wereldredder voor ons voort te brengen.
4. Wie vervulde het hart van mensen met de hoop op een wereldredder, en tot wie zei hij ons lang geleden ons voor redding te wenden?
4 Welnu, is het dan waarschijnlijk dat deze Schepper van ons Degene is die het hart van mensen vervulde met de hoop dat de gehele mensheid gered zou worden? Door bemiddeling van een wereldredder? Ja! Wie anders zou op zo’n gedurfd en schitterend idee kunnen komen? Meer dan zeven eeuwen vóór onze gewone tijdrekening, ja, meer dan een eeuw vóór het boeddhistische tijdperk, liet Hij de verklaring op schrift stellen: „Wendt u tot mij en wordt gered, al gij aan de einden der aarde; want ik ben God en er is geen ander. Bij mijzelf heb ik gezworen — uit mijn eigen mond is in rechtvaardigheid het woord uitgegaan, zodat het niet zal terugkeren — dat voor mij elke knie zich zal buigen, aan mij iedere tong zal zweren, zeggend: ’Waarlijk, in Jehovah is volledige rechtvaardigheid en sterkte. Allen die verhit worden tegen hem, zullen rechtstreeks tot hem komen en beschaamd worden.’” — Jes. 45:22-24.
5. Als gevolg waarvan dienen wij ons er niet voor te schamen ons voor redding tot Jehovah te wenden, en waarom niet?
5 Redding door Jehovah kan zich tot de verste einden der aarde uitstrekken en de gehele mensenwereld omvatten. Hij is Degene tot wie wij ons moeten wenden willen wij de hoop koesteren eeuwige redding te ontvangen en aan wie wij dit vrijmoedig moeten vragen. De haat die de wereld tegen de naam Jehovah koestert, dient ons er niet toe te brengen ons te schamen, waardoor wij ons van hem zouden afwenden. Allen die verhit worden tegen hem, zullen rechtstreeks met Hem in botsing komen en te schande gebracht worden. Zij zullen niet de redding deelachtig worden die is weggelegd voor degenen die zich vrijwillig voor het verkrijgen van redding tot hem wenden.
6. Hoe toont het laatste boek van de bijbel aan dat er over de gehele wereld gunstig gereageerd zou worden op Jehovah’s lang geleden gedane uitnodiging om zich tot hem te wenden?
6 Jehovah’s uitnodiging om zich tot hem te wenden als de enige God van redding, werd in het drieëntwintigste boek van de bijbel opgetekend. Dat boek bevat de geïnspireerde profetieën van de in het Midden-Oosten levende man Jesaja, de zoon van Amoz, een inwoner van het Jeruzalem uit de oudheid. Dat er over de gehele wereld gunstig op de goddelijke uitnodiging gereageerd zou worden, werd voorzegd in het zesenzestigste en laatste boek van de bijbel, Openbaring of Apocalypse genoemd, dat in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening werd geschreven. In hoofdstuk zeven, de verzen negen en tien, beschrijft de geïnspireerde schrijver, Johannes de zoon van Zebedéüs, het profetische visioen dat hij zag. Johannes toont aan dat in onze tijd een ontelbare schare mensen zich voor redding tot Jehovah zou wenden door te schrijven: „Zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, gehuld in lange witte gewaden, en er waren palmtakken in hun handen. En zij blijven met een luide stem roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.’”
DE WERELDREDDER GEÏDENTIFICEERD
7, 8. (a) In welke betekenis moet de aanduiding „het Lam” worden begrepen? (b) Waar begint Openbaring de aanduiding te gebruiken, en ten einde wat aan te tonen?
7 Maar waarom belijdt deze schare, die uit personen van alle rassen, natiën en kleuren bestaat, echter dat zij hun redding niet alleen aan God, maar ook „aan het Lam” te danken hebben? Kunnen wij nauwkeurig de identiteit vaststellen van degene die figuurlijk „het Lam” wordt genoemd? Ja!
8 Het is beslist belangrijk hem te identificeren. In de eerste plaats wordt de aanduiding „het Lam” niet als een liefkozende naam gebruikt. De benaming vestigt veeleer de aandacht op een slachtoffer, op een uiterst noodzakelijk slachtoffer ten behoeve van ons allen. In het boek Openbaring wordt de aanduiding „Lam” zevenentwintig maal op deze persoon, die wij zo hard nodig hebben, van toepassing gebracht. Deze verwijzingen naar „het Lam” beginnen in hoofdstuk vijf, waar de schrijver Johannes werd ingelicht over de uiterst belangrijke rol die „het Lam” zou spelen. Er werd tot Johannes gezegd: „Houd op met wenen. Zie! De Leeuw, die uit de stam Juda is, de wortel van David, heeft overwonnen, zodat hij de boekrol en haar zeven zegels kan openen” (Openb. 5:5). Wat zag Johannes toen hij ophield met wenen? Hij zegt: „In het midden van de troon . . . zag ik een lam staan, als was het geslacht.” — Openb. 5:6.
9. Wie is deze Leeuw van de stam Juda, en wat geeft deze titel in verband met hem te kennen?
9 Wie is nu dit Lam, dat de bijbel als de „Leeuw, die uit de stam Juda is” en als een levengevende „wortel” voor de eerste Judese koning van Jeruzalem, David genaamd, identificeert? Het is Jezus Christus, de vleselijke nakomeling van de patriarch Abraham en van koning David van de stam Juda (Gen. 49:9, 10; Matth. 1:1-6). Dat hij „de Leeuw, die uit de stam Juda is” werd genoemd, betekent dat hij de „Silo” was die zou komen en aan wie „de gehoorzaamheid der volken [zal] behoren”. Dit betekende dat hij de Koning zou zijn (evenals zijn voorvader David dit was geweest) van een werkelijke regering waaraan alle volken der aarde zich om hun eigen bestwil zouden moeten onderwerpen. Evenals David als koning was gezalfd en derhalve een gezalfde was, zou zijn koninklijke Nakomeling een gezalfde zijn, die de Hebreeën „Messías” noemden maar die door de Grieks-sprekende joden „Christus” werd genoemd. Daarom hebben wij de uitdrukking „Jezus Christus” (Jezus Een Gezalfde) of „Christus Jezus” (Gezalfde Jezus). Indien hij echter met een koninklijke Judese leeuw wordt vergeleken, waarom wordt hij dan ook met een „lam” vergeleken?
10. Wat was er, volgens hetgeen Johannes zag, met dit Lam gebeurd, en welke koop was hiervan het gevolg?
10 De schrijver Johannes legt uit waarom dit zo is, wanneer hij ons vertelt wat hij verder zag en hoorde, zeggende: „En toen hij de boekrol nam, . . . [zongen zij] een nieuw lied, zeggende: ’Gij zijt waardig de boekrol te nemen en haar zegels te openen, want gij werdt geslacht en gij hebt met uw bloed uit elke stam en taal en elk volk en elke natie personen voor God gekocht, en gij hebt hen gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God, en zij zullen als koningen over de aarde regeren.’” — Openb. 5:8-10.
11. Met welk doel werd deze met een lam te vergelijken persoon geslacht, en hoe was dit in Jesaja hoofdstuk drieënvijftig voorzegd?
11 Deze „Leeuw, die uit de stam Juda is” en die personen tot een koninkrijk maakt, werd dus als een slachtoffer geofferd, overeenkomend met het offer van een onbesmet lam dat onder Gods oude wetsregeling met Israël ter verzoening van zonden moest worden geofferd. Hij was de rechtvaardige „knecht” van Jehovah, betreffende wie de geïnspireerde profeet Jesaja de volgende voorzeggingen deed: „Hij kreeg het zwaar te verduren, en hij liet zich kwellen; toch deed hij zijn mond niet open. Hij werd net als een schaap ter slachting geleid; en als een ooi die voor haar scheerders stom is geworden, deed ook hij zijn mond niet open. . . . hij [heeft] zijn ziel . . . uitgestort in de dood en zelfs onder de overtreders werd [hij] geteld; en hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen.” — Jes. 53:7, 12; Hand. 8:30-35.
12. Waarom kunnen wij, aangezien wij zondaars en overtreders zijn, niet weerleggen dat wij het Lam als slachtoffer nodig hebben?
12 Dit doet een krachtige reden uitkomen waarom wij Jezus Christus nodig hebben. Wij hebben hem nodig als een offerandelijk Lam dat aan Jehovah God, de Schepper van de mens, werd geofferd. In de zojuist geciteerde profetie van Jesaja wordt over zondaars en overtreders gesproken. Het is waar dat de mensen in het algemeen het niet prettig vinden zondaars en overtreders genoemd te worden. Toch kan niemand van ons ontkennen dat wij allen gebreken en neigingen tot kwaaddoen hebben. Wij hebben deze ergens vandaan gekregen. Wij kunnen allen onze ouders de schuld geven. Maar zij hebben onvolmaaktheid en verkeerde neigingen op hun beurt van hun ouders gekregen. En zo kunnen wij in een ongebroken keten helemaal teruggaan tot het eerste echtpaar, volgens de bijbel Adam en Eva genaamd. Het beschuldigen van ouders als degenen die ervoor verantwoordelijk zijn dat hun nakomelingen onvolmaaktheid en verkeerde neigingen hebben gekregen, eindigt bij Adam en Eva. Waarom? Omdat Adam en Eva hun onvolmaaktheid en zondigheid niet van God, hun Schepper en hemelse Vader, hadden ontvangen. „Volmaakt is zijn activiteit”, en hij heeft Adam en Eva volmaakt gemaakt, aangezien zij naar zijn eigen beeld waren geschapen. — Deut. 32:4; Luk. 3:38; Gen. 1:26-28.
13. Welke vraag rijst er met betrekking tot de plaats van onze geboorte, en waarom zijn wij geen van allen volmaakt geboren?
13 Gedurende de afgelopen zesduizend jaar is niemand van ons in het paradijs, ofte wel in de Hof van Eden geboren. Adam en Eva werden daar evenwel geschapen en geplaatst (Gen. 2:7-25). Wij zouden thans natuurlijk niet allemaal op een gerieflijke wijze in dat oorspronkelijke paradijs kunnen wonen; het zou uitgebreid moeten worden zodat het de gehele aardbol zou omvatten. Maar waarom zijn wij eigenlijk niet allemaal in een wereldomvattend aards paradijs geboren? Ja, en waarom zijn wij allemaal onvolmaakt, onderworpen aan slechte neigingen, ziekelijk en stervend geboren? De enige redelijke uitleg zou kunnen zijn dat het eerste mensenpaar, van wie wij allen zijn afgestamd, de verkeerde weg is opgegaan. Welnu, het waarheidsgetrouwe historische verslag in de bijbel stemt met zo’n redelijke uitleg overeen. Voordat Adam en Eva ooit kinderen kregen, gingen zij de verkeerde weg op. Met andere woorden, zij deden niet wat God hun opdroeg te doen. Zij waren hem, hun hemelse Vader, ongehoorzaam. Aldus zondigden zij of misten het doel van de hun door God gegeven menselijke volmaaktheid.
14. Waarom was God in zijn recht toen hij Adam en Eva uit het paradijs verdreef, en welke barmhartigheid van Zijn zijde heeft ertoe geleid dat wij thans in leven zijn?
14 Kunnen wij God verwijten dat hij Adam en Eva wegens de kleinste daad van opstand tegen hem als de Opperste Wetgever en Rechter veroordeelde tot wat volgens zijn zeggen de zekere straf op zo’n daad zou zijn? Wij zouden dit niet rechtens kunnen doen. Maar kunnen wij God verwijten dat hij hen uit hun paradijs heeft verdreven? Neen! Als Schepper van de Hof van Eden heeft hij eigendomsrechten. Hij bezit het volste recht om te beslissen wie op zijn bezit zullen wonen. Kijk eens hoe zelfzuchtige, onnadenkende mensen prachtige woonwijken veranderen in iets wat op getto’s en achterbuurten lijkt. Kijk eens hoe het mensengeslacht in het algemeen de aarde verderft door haar met een kernoorlog te bedreigen — met alle verderf en verontreiniging die dit voor de oppervlakte van de aarde zou meebrengen. Wanneer wij erover nadenken, is het een wonder dat God de zondige Adam en Eva heeft toegestaan buiten het paradijs van Eden te gaan leven ten einde de aarde te bevolken in de mate dat deze thans bevolkt is. Het was beslist barmhartig van Gods zijde om Adam en Eva in leven te laten ten einde kinderen voort te brengen, zodat wij ons zesduizend jaar later hier op aarde nog steeds in leven verheugen. — Gen. 3:1 tot en met 4:2.
15. Wat voor soort van vader besloot Adam met betrekking tot zijn nakomelingen te zijn, en hoe hebben wij allen gezondigd toen wij ons nog binnenin hem bevonden?
15 Toen Adam ertoe werd verleid te zamen met zijn vrouw Eva te zondigen, moest hij beslissen wat voor soort van vader hij voor zijn nakomelingen zou zijn, hetzij een godvrezende vader, die volmaakt gehoorzaam bleef aan zijn hemelse Vader en in een ongeschonden verhouding tot hem bleef staan, of een vader die tegen zijn Levengever in opstand kwam en onder het doodsoordeel, de straf op de zonde, kwam te staan (Gen. 2:15-17). Adam verkoos de laatstgenoemde soort van vader voor ons te zijn. Wij kunnen onze onvolmaaktheid en zondigheid dus niet aan God, de Schepper van de mens, toeschrijven. Wij kunnen het zelf niet helpen dat wij zondig zijn, maar de situatie is thans precies zoals door de eerste-eeuwse bijbelschrijver, de christelijke apostel Paulus, werd beschreven toen hij zei: „Door bemiddeling van één mens [is] de zonde de wereld . . . binnengekomen en door middel van de zonde de dood, en aldus [heeft] de dood zich tot alle mensen . . . uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden” (Rom. 5:12). Aangezien God de eerste man had geschapen met zaad om zijn nageslacht voort te brengen, bevonden wij allen ons als zijn nakomelingen in zijn lendenen toen Adam zondigde. Aldus zondigden wij allen toen wij ons nog binnenin hem bevonden, met het gevolg dat wij allen als zondaars onder het doodsoordeel werden geboren.
16. Welk evenwicht in de weegschaal van goddelijke gerechtigheid dienen wij niet over het hoofd te zien, en welke verzekering geeft 1 Korinthiërs 15:21, 22 ons in dit verband?
16 Laten wij hier niet in gebreke blijven iets belangrijks op te merken dat in Gods bijbel wordt onderwezen. Wat dan wel? Dit: Dat evenals God de ene mens Adam verantwoordelijk stelt voor alle zonde die thans in de wereld heerst en de doodstraf die hierop staat, hij een ander mens, de gelijke van Adam, verantwoordelijk kan stellen voor het opheffen van de zonde der wereld en het wegnemen van de doodstraf van de zondig geboren mensenwereld. Door zulk een wijze en barmhartige regeling is de goddelijke weegschaal van gerechtigheid volledig in evenwicht gekomen. Dit is iets wat wij allen nodig hadden en in Gods bijbel, in 1 Korinthiërs 15:21, 22, ontvangen wij in dit verband de volgende verzekering: „Aangezien de dood door bemiddeling van een mens is, is ook de opstanding der doden door bemiddeling van een mens. Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in de Christus allen levend gemaakt worden.”
17. Hoe alleen kon Adams gelijke op aarde worden voortgebracht, en aan wie werd de geboorte van die persoon op passende wijze aangekondigd?
17 Wat blijkt dit een wonderbaarlijke en economische regeling te zijn, en daarbij zo eenvoudig! Alles wat wij nodig hadden, was slechts één man, de gelijke van Adam toen hij menselijke volmaaktheid genoot en zondeloos was. Hoe kon zo’n man op aarde voortgebracht worden, aangezien niemand van ons, nakomelingen van het eerste mensenpaar, als Adams gelijke in zijn onschuld in Eden werd geboren? De benodigde man kon alleen door een wonder van de Almachtige God voortgebracht worden. Dit goddelijke wonder gebeurde inderdaad, en wel tegen het einde van de eerste eeuw vóór onze gewone tijdrekening. Als resultaat hiervan verscheen degene op het aardse toneel die in de Openbaring herhaaldelijk „het Lam” wordt genoemd. Hoewel hij met een lam vergeleken kon worden, bleek hij „de Leeuw, die uit de stam Juda is” en „de wortel van David” te zijn. Het gehele getuigenis van de bijbel wijst hem aan als Jezus Christus, die in de vroege herfst van het jaar 2 v.G.T. in Davids stad Bethlehem werd geboren. In schitterende overeenstemming met het feit dat hij als een offerandelijk lam geslacht zou worden, werd zijn geboorte door Gods engel aan Gods uitverkoren getuigen, aan herders die ’s nachts over kudden schapen de wacht hielden, bekendgemaakt. — Luk. 2:4-18; Matth. 2:1-18.
18. Wiens Zoon werd deze persoon, die „uit het zaad van David” was, krachtens zijn opstanding uit de doden genoemd?
18 Dit alles was, zoals de christelijke apostel Paulus het noemt, „Gods goede nieuws, dat hij eertijds door bemiddeling van zijn profeten in de heilige Schriften had beloofd, betreffende zijn Zoon, die naar het vlees uit het zaad van David is gesproten, maar die naar de geest van heiligheid door middel van de opstanding uit de doden met kracht werd verklaard Gods Zoon te zijn — ja, Jezus Christus, onze Heer.” — Rom. 1:1-4.
19. Op welk niveau werd Jezus door middel van de opstanding verklaard Gods Zoon te zijn, maar wat was hij voordien geweest toen hij op aarde was?
19 Om nu dieper in te gaan op wat het wil zeggen in de werkelijke betekenis van het woord een zoon van God te zijn: welnu, volgens de vleselijke geslachtslijn van Jezus Christus zoals die in Lukas 3:23-38 wordt gegeven, was de eerste mens Adam een „zoon van God”. Hij werd echter ongehoorzaam aan zijn hemelse Vader en stierf en bracht over ons allen zonde en de dood. Hij is nog altijd dood; hij is niet uit de doden opgewekt. Hij verloor zijn zoonschap met betrekking tot God. Jezus Christus is echter tot het niveau van geestelijke schepselen opgewekt en werd aldus opnieuw verklaard Gods Zoon te zijn, met een grotere macht dan die welke hij op aarde bezat. Maar zelfs toen Jezus zich op het niveau van aardse schepselen bevond, en zelfs hoewel hij door bemiddeling van de joodse maagd Maria als een vleselijk mens was geboren, was hij een Zoon van God. Er bestaat voor ons geen reden dat feit in twijfel te trekken. Waarom niet?
20. Hoe komt het dat Johannes de Doper niet slechts op grond van zijn eigen beredenering van de aangelegenheid getuigde dat Jezus de Zoon van God was?
20 In die tijd vereiste de situatie dat er een „zoon van God” op aarde beschikbaar was. Jezus Christus bleek de zo noodzakelijke Zoon van God te zijn. Toen hij op de leeftijd van dertig jaar volwassen was geworden, werd hij door Johannes de Doper, de zoon van een joodse priester, Zacharías genaamd, in water gedoopt. Wat verklaarde Johannes in het openbaar over de persoon van Jezus Christus? Johannes de Doper vertelde zijn discipelen dat Jezus Christus Gods Zoon was. Johannes wist dit niet uitsluitend op grond van zijn eigen beredenering van de aangelegenheid. Hoe weten wij dit? Aangezien Johannes onmiddellijk nadat hij Jezus had gedoopt, Gods stem uit de hemel hoorde zeggen: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd” (Matth. 3:13-17; Mark. 1:9-11; Luk. 3:21, 22). Johannes zei derhalve in het openbaar: „Ik heb het gezien, en ik heb getuigenis afgelegd dat deze de Zoon van God is.” — Joh. 1:34.
21. Waarom kon Jezus niet een menselijke, vleselijke vader gehad hebben, maar wie getuigde van zijn vaderschap?
21 Jezus’ goddelijke zoonschap begon echter niet met zijn menselijke geboorte uit de joodse maagd Maria. Aangezien Jezus werd geboren uit een maagd die geen seksuele betrekkingen met een manlijke nakomeling van Adam had gehad, kan hij geen menselijke, vleselijke vader hebben gehad. Ook kan hij geen engel als vader hebben gehad, want Maria had geen seksuele betrekkingen met een gematerialiseerde engel gehad, zoals in het geval van de moeders van de beruchte Nefilim in de dagen van de arkbouwer Noach (Gen. 6:1-4). De engel Gabriël, die aan Maria verscheen en haar uitlegde hoe zij door een wonder de moeder van Jezus zou worden, was niet de vader van Maria’s eerstgeboren zoon (Luk. 1:26-38; Matth. 1:18-25). De hedendaagse wetenschap mag de maagdelijke geboorte van Jezus thans dan in twijfel trekken op grond van de bewering dat zoiets onmogelijk is, maar de engel Gabriël verwijderde elke mogelijke twijfel uit Maria’s geest door te zeggen: „Bij God zal geen verklaring een onmogelijkheid zijn” (Luk. 1:37). Bijgevolg getuigde God voor het gehele universum dat hij de Vader was van de baby Jezus in Davids geslachtslijn.
22. Hoe geven Johannes’ woorden en Jezus’ woorden in zijn gebed tot God te kennen dat Jezus een Zoon van God in de hemel was geweest?
22 Dit alles is waar, maar was Jezus’ geboorte in Bethlehem-Juda het begin van zijn bestaan als Gods Zoon? Neen! Johannes de Doper, die ongeveer zes maanden vóór Jezus was geboren, zei in het openbaar over de Jezus die hij had gedoopt: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt! Deze is het van wie ik zei: Na mij komt een man die mij is vooruitgegaan, want hij bestond vóór mij” (Joh. 1:29, 30). Waar had Jezus echter vóór Johannes de Doper bestaan, aangezien hij niet vóór Johannes als een mens op aarde had geleefd? Het was in de hemel. Daar had hij als een Zoon van God bestaan. Daar genoot hij persoonlijk contact en persoonlijke omgang met zijn hemelse Vader. Dit verklaart waarom hij op de avond voordat hij buiten de muren van Jeruzalem als een martelaar stierf, in gebed tot zijn hemelse Vader zei: „Ik heb u op de aarde verheerlijkt, daar ik het werk heb voleindigd dat gij mij te doen hebt gegeven. Daarom Vader, verheerlijk gij nu mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was.” — Joh. 17:4, 5.
23. Vanwaar had God zijn Zoon naar de wereld gezonden, en hoe?
23 Degene die Jezus Christus, „het Lam van God”, werd, had dus als een Zoon van God naast zijn hemelse Vader in het onzichtbare geestenrijk bestaan. Om de menselijke Zoon van God onder de naam Jezus Christus te worden, moest hij zijn leven derhalve door de Almachtige God vanuit de hemel naar de menselijke eicel in het lichaam van de joodse maagd laten overbrengen. Op deze wijze bleef God ten tijde van zijn geboorte in Bethlehem zijn Vader. God kan het leven van zijn Zoon alleen op wonderbare wijze vanuit de hemel hebben overgebracht, zodat hij zijn Zoon op deze wijze ’uitzond’, zoals Jezus Christus tot de joodse regeerder Nikodémus zei: „God heeft de wereld [van de mensheid] zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben. Want God heeft zijn Zoon niet naar de wereld uitgezonden opdat hij de wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door bemiddeling van hem gered zou worden.” — Joh. 3:16, 17.
24. Waarom hebben wij Gods Zoon als „het Lam” nodig?
24 Op deze wijze zien wij hoe God de ene mens verschafte die wij voor onze eeuwige redding nodig hadden, de enige mens die de gelijke was van Adam gedurende zijn volmaaktheid en zondeloosheid in de Hof van Eden. Hij was de enige mens die zich aan God kon aanbieden om als „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”, geofferd te worden (Joh. 1:29). Omdat hierbij ook onze zonde is inbegrepen, hebben wij hem nodig.
[Illustratie op blz. 236]
Toen Adam ertoe werd verleid te zamen met zijn vrouw Eva te zondigen, besliste hij wat voor soort van vader hij voor zijn nakomelingen zou zijn
[Illustratie op blz. 238]
„Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!”