’Ons voor het oog van God aan ieder menselijk geweten aanbevelen’
1. Waarom is het geweten op zich geen zekere gids?
HET is niet voldoende een geweten te hebben. Het is op zich geen zekere gids in het leven. Dit komt omdat het een deel van ons is dat nauw met ons hart in verband staat en wordt beïnvloed door de wisselwerking tussen het hart en het verstand. Volgens wat wij zelf zijn, wat wij in ons hart en verstand hebben, zal de stem van dit geweten dus dof of herder zijn, zal het getuigenis ervan zuiver, betrouwbaar en waarachtig òf gebrekkig, misleidend en zelfs regelrecht vals zijn.
2. Welke voorbeelden illustreren hoe het geweten een verkeerd getuigenis kan afleggen?
2 Christus Jezus waarschuwde zijn discipelen bijvoorbeeld: „Het uur komt waarin een ieder die u doodt, zal menen God een heilige dienst te hebben bewezen” (Joh. 16:2). Saulus van Tarsus was zo’n persoon. In zijn ijver voor wat hij volgens eer en geweten als juist beschouwde, beging Saulus „vele vijandige daden tegen de naam van Jezus”; hij vervolgde de discipelen en ’als zij ter dood gebracht moesten worden, bracht hij zijn stem tegen hen uit’. (Hand. 26:9, 10; vergelijk Galáten 1:13, 14.) Toen hij later als de christelijke apostel Paulus zelf vervolging onderging, kon hij echter voor het gerecht zeggen: „Ik heb mij tot op deze dag met een volmaakt zuiver geweten voor God gedragen” (Hand. 23:1). Hoewel zijn geweten „zuiver” was geweest toen hij tegen het christendom streed, was het getuigenis ervan gebrekkig en rampzalig onjuist geweest en had het hem ertoe gebracht tegen God te strijden. Wat was er mis?
DE NOODZAAK KENNIS EN GODS GEEST TE BEZITTEN
3. Waarom is bijbelkennis belangrijk, wil het geweten goed getuigenis afleggen?
3 ’Ik was onwetend en handelde in ongeloof’, antwoordt Paulus (1 Tim. 1:13). Wil ons geweten ons op de weg tot eeuwig leven helpen, dan moeten wij ijverig Gods Woord, de Heilige Schrift, bestuderen. Waarom? Omdat wij door kennis van de bijbel en door deze in ons leven toe te passen Jehovah God en zijn persoonlijkheid, wegen en voornemens kunnen leren kennen. Zonder een duidelijk beeld van Hem kunnen wij onmogelijk zijn hoedanigheden en maatstaven weerkaatsen en zal de stem van ons geweten dof, onduidelijk en verward zijn.
4. (a) Welke andere hulp is er nodig? (b) Illustreer dit. (c) Wat leren wij uit de schriftplaatsen die onderaan deze paragraaf worden genoemd?
4 Wij moeten ook voortdurend de geest van Jehovah God zoeken en er onophoudelijk om bidden. De apostel zei dat zijn geweten ’met hem getuigenis aflegde in heilige geest’, en door Gods geest op ons verlichte en in de Schrift onderlegde verstand en hart te laten inwerken, kunnen wij er zeker van zijn dat ons geweten een juist getuigenis aflegt (Rom. 9:1). Wij kunnen dit illustreren door een kind dat door een liefdevolle vader is opgevoed, een vader die zijn zoon zorgvuldig bepaalde beginselen en maatstaven heeft ingeprent, niet alleen met woorden, maar ook door zijn voorbeeld. Veronderstel nu eens dat iemand dit kind bij een gelegenheid dat het niet bij zijn vader is, een daad wil laten verrichten die tegen de beginselen van zijn vader indruist. Misschien heeft de vader van het kind nooit over de specifieke daad die wordt voorgesteld, gesproken. De persoon die het kind ertoe tracht te brengen de daad te begaan, zegt misschien zelfs wel: „Heeft je vader je ooit met zoveel woorden gezegd dat je dit niet mocht doen?” Het antwoord is misschien: „Nee”, en toch kan het zijn dat het kind weigert op het voorstel in te gaan en zegt: „Ook al heeft mijn vader er nooit over gesproken, toch weet ik dat hij niet zou willen dat ik het doe — ik weet dat hij het niet goed zou vinden!” Zelfs zonder een specifiek gebod, weet de jongen wat hij moet doen. Waarom? Omdat hij de geest van zijn vader bezit, hij weet hoe zijn vader er tegenover staat. Op soortgelijke wijze kunnen wij met behulp van Jehovah’s Woord en dat van zijn Zoon en door de heilige geest, Jehovah’s standpunt te weten komen. — Vergelijk 1 Korinthiërs 2:16; ook het voorbeeld van Paulus’ „geest” die de gemeente in Korinthe leidde, zoals staat opgetekend in 1 Korinthiërs 5:3-5.
5, 6. (a) Waarom staan christenen die door Gods geest worden geleid „niet onder de wet”? (b) Wat houdt de ’op het christelijke hart geschreven wet’ dan in?
5 Over de persoon die door Gods geest wordt geleid, zegt de apostel: „Indien gij . .. door geest wordt geleid, zijt gij niet onder de wet. . . .De vrucht van de geest . . . is liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing. Tegen zulke dingen is geen wet” (Gal. 5:18, 22, 23). Hoe kan er worden gezegd dat zij „niet onder de wet” staan?
6 Christus Jezus toonde aan dat de hele Wet die aan Israël werd gegeven op twee fundamentele geboden rustte: Liefde voor God met geheel iemands hart, verstand, ziel en kracht, en liefde voor de naaste als voor zichzelf (Matth. 22:36-40). De apostel Paulus zegt ook dat de wetten tegen overspel, moord, stelen, begeren „en welk ander gebod er ook is, wordt samengevat in dit woord, namelijk: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.’ De liefde berokkent de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling van de wet” (Rom. 13:9, 10). Worden wij door die liefde voor God en de naaste geleid en hebben wij een nauwkeurige kennis van Gods Woord en een sterk geloof? Dan kunnen wij ook zonder een uitgebreid stelsel van voorschriften, regels en bepalingen op de weg van rechtvaardigheid blijven, omdat Gods wet ’op ons hart is geschreven’ (Hebr. 10:16). „Wet” betekent in wezen een ’gedragsregel’. Alles wat wij over God leren — zowel door studie als door de wijze waarop hij met ons handelt — wordt onze gedragsregel of „wet”. Als dit zo is, legt ons geweten een goed, betrouwbaar getuigenis af om ons te leiden.
ZWAKKE EN STERKE GEWETENS
7, 8. In welk opzicht was het geweten van bepaalde Korinthische christenen ’zwak’, en wat was een grondoorzaak?
7 Maar zelfs met gedoopte christenen is dit niet altijd het geval. Zoals uit Paulus’ eerste brief aan de gemeente in Korinthe blijkt, hebben sommigen een ’sterk’ en anderen een ’zwak’ geweten. In die stad werd vlees dat door de heidense Korinthiërs aan een afgod was geofferd gewoonlijk op de vleesmarkten van de stad verkocht. Het geweten van sommige christenen stond hun niet toe zulk vlees zonder schuldgevoel te eten. Was dit getuigenis van hun geweten juist? Zo niet, waarom niet?
8 Het ontbrak die christenen aan nauwkeurige kennis van en doorzicht in rechtvaardige beginselen. Paulus legde uit dat de heidense afgoden in werkelijkheid „niets” waren aangezien er „geen God is dan één”, de Schepper. Het vlees kon daarom nooit werkelijk aan de afgod gaan toebehoren aangezien hij niet echt bestond en dus geen macht had dergelijk vlees te ontvangen of te bezitten. Het vlees bleef het eigendom van Degene aan wie rechtmatig ’de aarde en dat wat haar vult toebehoort’, Jehovah God. — 1 Kor. 8:1-6; vergelijk 10:25, 26.
9. (a) Welke andere factoren kunnen een zwak geweten veroorzaken? (b) Waarom zou het eten van vlees dat aan afgoden was geofferd het geweten van zulke personen ’verontreinigen’?
9 Iets anders was er echter de oorzaak van dat hun geweten een onjuist getuigenis aflegde. Na te hebben gezegd: „Niettemin bezitten niet alle personen deze kennis”, voegt Paulus eraan toe, „maar sommigen, die tot nu toe aan de afgod gewoon zijn, eten voedsel als iets wat aan een afgod ten slachtoffer is gebracht, en hun geweten, dat zwak is, wordt verontreinigd” (1 Kor. 8:7). Dit toont aan dat onze achtergrond, onze omgeving en de gewoonten, geloofsovertuiging en opvattingen van de mensen onder wie wij zijn opgevoed, het getuigenis van ons geweten eveneens kunnen beïnvloeden. Vele Korinthiërs hadden afgodenaanbidding beoefend voordat zij christenen werden. Klaarblijkelijk deed het op afgodische wijze geofferde vlees hen uit kracht der gewoonte nog steeds aan aanbidding denken. Als zij het dus zouden eten, zou, zoals Paulus zei, ’hun geweten verontreinigd’ worden. Mettertijd kon kennis een heilzame, verlichtende uitwerking op hun geweten hebben, waardoor hun inzicht zou verbeteren en zij geholpen zouden worden hun vroegere vooroordelen, vrees, verkeerde geloofsovertuiging en standpunt te overwinnen. — 2 Kor. 13:11.
’WIJ BEHOREN NIET ONSZELF TE BEHAGEN’
10. Hoe zouden degenen die een sterk geweten hadden, het geweten van anderen op een verkeerde wijze ’opbouwen’?
10 Wat dienden de christenen wier geweten niet zwak was, die kennis van juiste beginselen en de juiste zienswijze over de kwestie hadden, intussen echter te doen? Dienden zij de twijfels van degenen die een zwak geweten hadden, te kleineren? Dienden zij gewoon te doen wat hun geweten toeliet, zonder zich te bekommeren om het zwakke geweten van anderen, aannemend dat hun eigen vrijmoedigheid in de kwestie zou dienen om het geweten van de ander te versterken? Paulus zegt dat wij ons door liefde dienen te laten leiden, want „kennis blaast op, maar liefde bouwt [degenen die deze tonen] op” (1 Kor. 8:1). Zij dienden ervoor te waken dat zij hun „autoriteit” of recht (om zulk vlees als iets dat niet meer met aanbidding in verband stond, te eten) „niet op de een of andere wijze een struikelblok [lieten worden] voor hen die zwak zijn”. Ja, als zij vlees aten waarvan zij wisten dat het geofferd was, kon dit tot gevolg hebben dat het geweten van zwakken erdoor werd ’opgebouwd’, niet op een heilzame wijze, maar zo dat hun geweten in het andere uiterste verviel. Welk uiterste? Dat zij werkelijk vlees zouden eten in een religieuze, met afgoderij samenhangende ceremonie, of op zijn minst ondanks een bewustzijn van aanbidding. Dit had het besturende lichaam van de christelijke gemeente, geleid door de heilige geest, veroordeeld. — 1 Kor. 8:9, 10; Hand. 15:28, 29.
11. Waarom is de persoon die niet volgens geloof handelt „reeds veroordeeld”?
11 Ook al is iemands geweten overdreven nauw, dient niemand zich te veroorloven dat geweten te gronde te richten of te trachten hem er door redeneren toe te brengen er tegenin te gaan. Zoals de aansluitende bespreking van de apostel in zijn brief aan de Romeinen aantoont, is iemand als hij vlees zou eten terwijl hij eraan twijfelt of het wel juist is „reeds veroordeeld . . „ omdat hij niet uit geloof eet”. De christen die volgens zijn geweten handelt, heeft een zuiver geweten, maar als hij handelt zonder te geloven dat wat hij doet juist is, is zijn geweten niet zuiver, want, hoewel hij voelt dat hij in strijd met Gods wil handelt, doet hij het toch. — Rom. 14:5, 14, 23.
12. Waarom is geloof dus zo belangrijk, willen wij een geweten bezitten dat juiste leiding zal geven?
12 Een sterk geloof leidt tot een goed geweten, een geweten dat vrijuit en juist spreekt en niet in gebreke blijft in kritieke tijden het noodzakelijke getuigenis af te leggen. Geloof geeft niet alleen vertrouwen, maar heeft ook loyaliteit aan waarheid en rechtvaardigheid tot gevolg. Een christen die door kennis en een oprecht gebruik daarvan, door echte waardering en een oprecht vertrouwen een sterk geloof heeft opgebouwd, zal loyaal zijn. Hoewel zijn geweten misschien toelaat dat hij dingen doet waar degenen met een zwak geweten bezwaar tegen hebben, zal hij zijn gewetensvrijheid toch niet gebruiken als verontschuldiging om iets verkeerds te doen. — Gal. 5:13.
13. Waarom is het zo uiterst belangrijk liefde te betonen als wij consideratie tonen voor het geweten van anderen en ons gedrag daardoor laten leiden?
13 Liefde moet echter altijd de leidende factor zijn. Dit leidende beginsel wordt door Paulus beklemtoond als hij zegt: „Wij evenwel, die sterk zijn, behoren de zwakheden te dragen van hen die niet sterk zijn en niet onszelf te behagen. Laat een ieder van ons zijn naaste behagen in datgene wat zijn opbouw ten goede komt” (Rom. 15:1, 2). Aantonend welk een ernstige aangelegenheid het is als iemand met een sterk geloof geen consideratie toont jegens degenen die zwak zijn in kwesties van het geweten, waarschuwt Paulus: „Indien uw broeder vanwege voedsel tot droefheid wordt gestemd, wandelt gij niet langer overeenkomstig liefde. Richt niet door uw voedsel degene te gronde voor wie Christus is gestorven.” „Wanneer gijlieden aldus tegen uw broeders zondigt en hun geweten, dat zwak is, kwetst, zondigt gij tegen Christus” (Rom. 14:15; 1 Kor. 8:11, 12). Wat over eten en drinken wordt gezegd, kan ook met betrekking tot kwesties van kleding, ontspanning, werk en alle andere facetten van het leven van de mens worden gezegd. — Rom. 14:21.
14. Hoe moet er een evenwicht bestaan tussen de houding van zowel degenen wier geweten zeer nauw als degenen wier geweten niet zo nauw is? Welke beginselen dienen beide groepen altijd in gedachten te houden?
14 Evenals het voor degene met een sterk geloof verkeerd is degenen die al te gewetensvol zijn te kleineren of te trachten zijn geweten aan hen op te leggen, is het voor de gewetensvolle persoon ook verkeerd degenen die christelijke vrijheid gebruiken te oordelen of te kritiseren. „Wij zullen allen voor de rechterstoel van God staan”, zegt Paulus, en dan zal „een ieder van ons voor zichzelf rekenschap afleggen aan God”. „Waarom zou mijn vrijheid door het geweten van iemand anders worden geoordeeld?” (Rom. 14:3-12; 1 Kor. 10:29, 30). De christen die door liefde wordt geleid, zal, hoewel hij op grond van Gods Woord overtuigd is van bepaalde ’rechten’ of een bepaalde „autoriteit”, toch niet ’zijn eigen belang zoeken’ en niet anderen kwetsen door op zijn rechten te staan en zichzelf te behagen, maar hij zal Christus navolgen, die niet op zelfzuchtige wijze, zonder rekening te houden met de gevoelens van anderen, zichzelf behaagde. — 1 Kor. 8:9; 13:4, 5; Rom. 15:3.
EEN VERONTREINIGD GEWETEN
15, 16. Wat is het verschil tussen een zwak en een verontreinigend geweten? Illustreer dit aan de hand van de Schrift.
15 Een geweten te hebben dat door gebrek aan kennis zwak is, en een verontreinigd geweten te hebben omdat men de waarheid verwerpt of een handelwijze volgt die tegen zijn geweten ingaat, zijn twee heel verschillende dingen.
16 Paulus vroeg om liefdevolle consideratie met al te gewetensvolle christenen in Rome en Korinthe, met degenen die ’zwakheid in het geloof’ aan de dag legden. Aan Titus gaf hij echter de opdracht mannen op Kreta die niet „gezond . . . in het geloof” waren, ’streng terecht te wijzen’. Waarom? Omdat zij niet louter wegens gebrek aan kennis overdreven gewetensvol waren. Deze mannen wierpen zich op als leraars van hun opvattingen en spraken de door de geest geleide beslissingen van het besturende lichaam met betrekking tot de besnijdenis tegen. Zowel hun verstand als hun geweten was verontreinigd. Hun werken wezen dit uit. — Rom. 14:1; Tit. 1:9-15.
17. (a) Welke ernstige consequenties kan het hebben als men geen zuiver geweten jegens God behoudt? (b) Hoe biedt Efeziërs 4:20 ons nòg een hulp bij het weerkaatsen van Jehovah’s ’beeld en gelijkenis”?
17 Opzettelijk een verkeerde handelwijze volgen, kan ertoe leiden dat iemands geweten wordt „gebrandmerkt”, of als met een brandijzer wordt dichtgeschroeid (1 Tim. 4:2). In Paulus’ dagen hadden sommigen het geloof en een goed geweten inderdaad „afgestoten”; zij hadden „schipbreuk” geleden betreffende hun geloof en waren lasteraars van Gods getrouwe dienstknechten en van Zijn waarheid geworden (1 Tim. 1:19, 20). Een christen zou weer zoals de mensen van de wereld kunnen worden, die „verduisterd . .. zijn in hun verstand en vervreemd van het leven dat God toebehoort”. Ten gevolge van hun onwetendheid en de ongevoeligheid van hun hart ’verliezen zij elk zedelijkheidsbegrip’ en verontschuldigt hun geweten hen in allerlei losbandig gedrag, onreinheid en hebzuchtigheid. Maar, zoals de apostel Paulus eraan toevoegt, „gij hebt de Christus zo niet leren kennen” (Ef. 4:17-20). Gods Zoon heeft ons een Model en Voorbeeld verschaft waarnaar ons geweten gevormd kan worden om een juist getuigenis af te leggen.
HET GEWETEN VAN ANDEREN RAKEN
18-20. (a) Beschrijf enkele van de manieren waarop Paulus het geweten van degenen die hij diende, raakte of beroerde. (b) Stelde hij zich er, volgens hetgeen hij aan de Thessalonicenzen en Korinthiërs schreef, eenvoudig mee tevreden te geloven dat ’God weet dat ik wat ik doe met een goed hart doe’?
18 Wij dienen dus stellig te willen vermijden dat ons geweten, tot schade van onszelf en anderen, verontreinigd wordt. Wij dienen, evenals de apostel Paulus, te kunnen zeggen dat „ons geweten getuigenis aflegt . . . dat wij ons met heiligheid en godvruchtige oprechtheid, niet met vleselijke wijsheid, maar met Gods onverdiende goedheid, in de wereld hebben gedragen, doch zeer in het bijzonder ten aanzien van u”. — 2 Kor. 1:12.
19 Beschouw eens enkele van de manieren waarop Paulus het geweten van degenen die hij diende, raakte of beroerde. Hij zocht geen aanzien of lof en ook trachtte hij geen macht over hen te krijgen. Geen van de apostelen werkte harder dan hij, maar toch was het verre van hem zichzelf speciale voorrechten te geven of te trachten het beste op het gebied van materiële gerieven te krijgen als iets ’wat hem toekwam’. Hij maakte zelfs niet eens gebruik van de rechten die hij in veel opzichten bezat. — 1 Kor. 9:3-18; 15:10.
20 Zijn houding was niet: ’Ik ben de door Gods eigen Zoon aangestelde apostel van de heidenen en het interesseert mij dus niet wat iemand denkt. Wat ik doe is een zaak tussen mij en God. Ik weet dat ik gelijk heb, dus laten anderen het aanvaarden en niet in twijfel trekken.’ Hoewel hij autoriteit bezat, was hij niet autoritair. In plaats van zich voor te doen als een krachtige, overredende persoonlijkheid, appelleerde hij in liefde aan het geweten van de mensen. Hij herinnert degenen in Thessaloníka eraan dat hij en zijn metgezellen ’vriendelijk als een zogende moeder’ waren, die in tedere genegenheid „niet alleen het goede nieuws van God [hadden] meegedeeld, maar ook onze eigen ziel, want gij zijt ons lief geworden”. Hij en zijn metgezellen hadden bereidwillig dag en nacht in werelds werk gezwoegd ten einde anderen geen dure last op te leggen. De Thessalonicenzen werden daardoor, zo zegt hij, „getuigen, en God eveneens, hoe loyaal en rechtvaardig en onberispelijk wij ons . . . hebben betoond” (1 Thess. 2:5-10). Hoewel hij er zeker van was dat zijn hart voor God openbaar was, zei Paulus tot degenen in Korinthe: „Ik hoop . . . dat wij ook voor uw geweten openbaar zijn gemaakt.” — 2 Kor. 5:10-12.
21, 22. (a) Is het voldoende onszelf aan God en aan het geweten van onze broeders aan te bevelen? (b) Waarom is het uiterst belangrijk het geweten van degenen die wij het goede nieuws van het Koninkrijk brengen, te raken of te beroeren?
21 In dezelfde brief aan de Korinthiërs verklaart Paulus dat hij en zijn metgezellen hadden „gebroken met de achterbakse dingen waarover men zich dient te schamen, daar wij niet met listigheid wandelen noch het woord van God vervalsen; maar door de waarheid openbaar te maken, bevelen wij ons aan ieder menselijk geweten aan voor het oog van God”. Naast een rein geweten jegens God en onze broeders, dienen wij er als christenen ook naar te streven een rein geweten jegens „ieder menselijk geweten” te hebben, met inbegrip van degenen die zich in de wereld der mensheid bevinden (2 Kor. 4:2). Doen wij dit?
22 Wij dienen er nimmer aan te twijfelen dat de vooruitgang en het succes in de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk er in hoge mate van afhangt of wij ’ons aan ieder menselijk geweten aanbevelen’ door zelf een goed geweten te behouden, zowel in gemeenteverband als individueel. Het is niet voldoende bijbelse waarheden aan anderen te prediken en te onderwijzen. Daarnaast — in feite als onderdeel van ons prediken en onderwijzen — moeten wij hun geweten raken of beroeren. Zij kunnen niet, zoals God, ons hart zien, maar wij kunnen moeite doen datgene wat in ons hart is openbaar te maken — onze oprechtheid, onze eerlijkheid, onze zuivere beweegreden en onze onzelfzuchtige liefde. Kunnen wij dit echter als wij zelf niet in praktijk brengen wat wij prediken?
23. Wat dient ons ertoe te bewegen te trachten nooit een aanleiding tot struikelen te zijn voor degenen tot wie wij prediken en die wij onderwijzen?
23 Hoe bezorgd zijn wij voor het eeuwige welzijn van degenen om ons heen, niet alleen ons gezin en onze geestelijke broeders, maar ook onze buren en onze stads- en landgenoten? Paulus schreef: „Ik zeg de waarheid in Christus; ik lieg niet, want mijn geweten legt met mij getuigenis af in heilige geest, dat ik grote droefheid en een onophoudelijk harteleed heb . . . ten behoeve van mijn broeders, mijn bloedverwanten naar het vlees, die, als zodanig, Israëlieten zijn” (Rom. 9:1-4). Hij toonde zijn bezorgdheid door ernaar te streven een gedrag te behouden waardoor hun geweten werd geraakt, door te trachten nooit onnodig weerzinwekkend voor het geweten van de joden te zijn. (Vergelijk Romeinen 10:1; 1 Korinthiërs 9:20.) Hoe sterk is ons verlangen onze landgenoten te helpen leven te verkrijgen? Hoe ver zijn wij bereid te gaan om te vermijden dat wij een ’aanleiding tot struikelen voor anderen’ worden? — 1 Kor. 10:32, 33.
24. (a) Wat hebben velen van Gods dienstknechten in deze tijd gedaan ten einde zich voor het oog van God aan elk menselijk aan te bevelen? (b) Welke vragen rijzen er die in de volgende Wachttoren zullen worden behandeld?
24 Bezorgdheid om een goed geweten voor het aangezicht van God en alle mensen te behouden, heeft veroorzaakt dat velen van Gods dienstknechten in deze tijd grote veranderingen in hun leven — in hun dagelijkse gedrag en spraak, hun houding en de wijze waarop zij anderen behandelen, hun werk en zakenpraktijken — hebben aangebracht. Zij ’oefenen zich voortdurend om geen overtreding tegen God en de mensen te begaan’ (Hand. 24:16). Doet u dit? Wat zijn enkele van de dingen die voor christenen in deze tijd gewetensvragen opwerpen? Als er bepaalde veranderingen nodig zijn om het geweten van anderen te raken, hebben zij dan de een of andere specifieke wat of een gebod of voorschrift nodig om hen een dergelijke verandering te doen aanbrengen? Wij laten het aan de volgende uitgave van De Wachttoren over deze vragen te beantwoorden.