Zorg ervoor dat u Gods gunst behoudt
Immoraliteit viert thans hoogtij. Hoe kan een christen het vermijden erin verstrikt te raken?
WIJ leven in een tijdperk van veranderingen, in een eeuw waarin het geloof wankelt, het stoffelijk gewin nummer één is en de zedelijke maatstaven dalen. De mensen zijn bang voor de toekomst, en terecht, want velen hebben de indruk, dat de wereld onweerstaanbaar naar een algemene kernslachting wordt gedreven. Dit klimaat van onzekerheid heeft velen ertoe gebracht een houding aan te nemen van: „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij” (1 Kor. 15:32, NW). De hieruit voortvloeiende immoraliteit en teugelloze wetteloosheid dient voor alle eerlijke mensen een reden te zijn eens bij het volgende stil te staan: Hoe sta ik bij God aangeschreven? Hoe kan ik zijn gunst verwerven en behouden?
Gelukkig heeft God de mensheid in deze gevaarlijke tijden niet zonder richtsnoer gelaten. Hij heeft zijn geschreven Woord verschaft, dat niet alleen vele raadgevingen bevat, maar bovendien vele voorbeelden welke ons voor de valkuilen waarschuwen die iemand in de smerige poel van immoraliteit kunnen doen belanden. Zie bijvoorbeeld eens wat er met Gods vroegere natie Israël is gebeurd.
EEN WAARSCHUWEND VOORBEELD
In het jaar 1513 v. Chr. trokken de Israëlieten uit Egypte weg en door de Rode Zee. Door mannen des geloofs geleid doorkruisten zij een geduchte woestenij, boden zij het hoofd aan allerlei tegenspoed en kwamen zij aan de grenzen van het land Kanaän te staan, dat God hun beloofd had. Omdat zij echter ongehoorzaam werden en een gebrek aan geloof bleken te bezitten, dwong God de natie Israël veertig jaar lang door de wildernis te zwerven, waarna hij hen nogmaals naar de rand van het schone land van belofte bracht. Hier gaf de bejaarde Mozes het leiderschap over aan zijn opvolger Jozua, die als hoofd van de natie het land in bezit nam en de twaalf stammen in het bezit stelde van hun erfdeel. — Ex. 12:37-42; Num. 14:26-33; Joz. 1:1-6; 13:1–19:51.
Onder het bestuur van Jozua en zijn rijpe metgezellen bleven de Israëlieten Jehovah op aanvaardbare wijze dienen, maar na de dood van deze „oudsten”, die een goede invloed op het volk uitoefenden, „kwam . . . een ander geslacht op, dat den HERE niet kende, noch het werk, dat Hij voor Israël gedaan had. Toen deden de Israëlieten wat kwaad is in de ogen des HEREN en gingen de Baäls dienen”. — Richt. 2:7-13.
Vanaf dat ogenblik gaf de geschiedenis van de natie Israël afwisselend een beeld van ware en van valse aanbidding te zien; de Israëlieten werden heen en weer geslingerd tussen de grote God Jehovah en de drekgoden van de natiën. Toen de natie ten slotte te ver verwijderd raakte van haar juiste positie in Gods ogen, verloor ze haar evenwicht volkomen en stortte ze neer in gevangenschap aan Babylon. Jeruzalem werd met de grond gelijk gemaakt en zijn tempel werd verwoest, terwijl zowel vorsten als gewone mensen gedood werden of als slaven werden weggevoerd. — 2 Kon. 23:26, 27; 25:1-11.
In tegenstelling tot wat sommigen denken, is hetgeen de Israëlieten zo ver in het verleden is overkomen, geen dode geschiedenis, maar heeft het zijn betekenis in de loop der eeuwen niet verloren en verlicht het de situatie waarin wij ons thans bevinden. Het is daarom belangrijk, dat wij nauwgezet onderzoeken wat tot hun val heeft geleid, want dan kunnen wij voorkomen dat ook wij Gods gunst verliezen. — Rom. 15:4; 1 Kor. 10:11, NW.
DE VALKUIL VAN IMMORALITEIT
Tegen het eind van het veertigjarige verblijf van de Israëlieten in de wildernis, raakten duizenden van hen bij de doortocht door het land van de Moabieten op weg naar het Beloofde Land, in de immorele praktijken van de Baäl-aanbiddende inwoners verstrikt. Deze Baäl-aanbidders hielden zich bezig met hoererij en onreine seksuele uitspattingen. The Encyclopædia Britannica merkt op dat de „cultus van de baäls en Astarte gekenmerkt werd door grove zinnelijkheid en losbandigheid”. „De aanbidding van deze goden ging gepaard met sommige van de meest demoraliserende praktijken van die tijd”, merkt The Westminster Historical Atlas to the Bible op.
Volgens de Pocket Bible Handbook van H. H. Halley „stonden de tempels van Baäl en Astarte meestal bij elkaar. Priesteressen waren tempelprostituées. Sodomieters waren manlijke tempelprostitué’s. De aanbidding van Baäl, Astarte, Moloch en andere Kanaänitische goden bestond in de meest buitensporige orgiën; hun tempels waren middelpunten van verdorvenheid en onzedelijkheid. De Kanaänieten aanbaden hun goden derhalve door immorele uitspattingen in aanwezigheid van hun goden”.
De bijbel zegt dat de Israëlieten, in plaats van zulke immorele mensen te mijden, „ontucht [begonnen] te plegen met de dochters van Moab. Dezen nodigden het volk tot de slachtoffers van haar goden en het volk at daarvan en boog zich neer voor haar goden. [Zo heeft] Israël zich aan Baäl-Peor gekoppeld”. Wat walgde de Almachtige God van deze zinnelijkheid en losbandigheid! „Toen . . . ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël . . . Het getal van hen die aan de plaag gestorven waren, bedroeg vier en twintig duizend.” — Num. 25:1-9.
In later jaren bleek de immoraliteit van hun Baäl-aanbiddende buren herhaaldelijk een struikelblok voor de Israëlieten te zijn. Zij gingen klaarblijkelijk denken: ’Iedereen doet het; het is eigenlijk iets heel natuurlijks. Waarom zou ik dus niet zijn zoals alle andere mensen?’ De immoraliteit oefende een grote aantrekkingskracht uit op hun vleselijke begeerten, en daarom bevredigden zij, hun ogen sluitend voor Gods rechtvaardige wetten, hun tomeloze hartstocht. „Ook zij bleven hoge plaatsen en heilige pilaren en heilige palen voor zichzelf bouwen op elke hoge heuvel en onder elke weelderig groeiende boom [waar zij zich aan seksuele immoraliteit overgaven]. En zelfs de manlijke tempelprostitué bleek in het land te zijn.” — 1 Kon. 14:23, 24; 22:46, NW; Jes. 57:5; Jer. 3:6, 13.
Na verloop van tijd begon immoraliteit onder de Israëlieten iets heel gewoons te worden. „Zij [pleegden] echtbreuk, ja, in het hoerenhuis zijn zij thuis. Geile, rondzwervende hengsten zijn het, zij hinniken ieder naar de vrouw van zijn naaste.” Zij werden net als beesten en schaamden zich niet eens voor hun vrije seksuele omgang met iedereen. — Jer. 5:7, 8.
IMMORALITEIT THANS
Beschaafde mensen maken zich thans echter niet aan een dergelijk gedrag schuldig, zouden sommigen kunnen denken. Hun aanbidding van God gaat niet gepaard met ’immorele uitspattingen en grove zinnelijkheid en losbandigheid’. Zij aanbidden de God en Vader van Jezus Christus, die een dergelijke onzedelijkheid verbiedt, zou men kunnen betogen. Wat blijkt echter uit de feiten?
Het feitenmateriaal onthult, dat er thans in de christenheid net zulke toestanden heersen als lang geleden onder de Israëlieten. Precies zoals de mensen toen Gods rechtvaardige wetten, met inbegrip van de Tien Geboden, hadden, en verplicht waren deze te houden, hebben ook de mensen die thans deel uitmaken van de christenheid, Gods wetten die zij in acht moeten nemen. Maar precies zoals de Israëlieten Gods wetten verwierpen, zijn ook de huidige losbandigheid en immoraliteit die aan Israëls Baälaanbidding doen denken, in de christenheid een veel voorkomend verschijnsel.
Overal zien wij de bewijzen van een morele ineenstorting. „Het begrip kuisheid is volledig uit de tijd”, kreeg een gehoor van 1000 studenten van de University of British Columbia onlangs te horen. Toen kort geleden op eenentwintig scholen in Californië een onderzoek werd ingesteld, kwam men tot de ontdekking, dat sommigen van de meisjes zwangerschap als „een statussymbool” beschouwden. Op een Engelse meisjesschool bemerkte men, dat leerlingen een geel insigne droegen om te kennen te geven dat zij geen maagd meer waren. En toen men op een andere school te Oxford onverwachts de handtasjes van de meisjes doorzocht, bleek dat 80 percent van hen voorbehoedmiddelen bij zich had.
De Daily Star van Toronto (9 maart 1963) maakt er melding van dat „er in Winnipeg [Canada] zoveel meisjes die op middelbare scholen gaan, zwanger worden, dat de drie voornaamste tehuizen voor ongehuwde moeders die de stad telt, uitzien naar wegen om de meisjes naar speciale scholen te sturen . . . Vorig jaar werden er in de stad 537 buitenechtelijke kinderen geboren”.
Er is gebleken, dat zelfs de seksuele orgiën van de huidige jeugd met de losbandige riten van de vroegere seksualiteit-aanbiddende Baälsdienaars kunnen wedijveren. Sir John Charles, vroeger de hoogste medische autoriteit van het Engelse ministerie van onderwijs, haalde een rechtszaak aan waar de openbare aanklager over de „schokkende vroegrijpheid en verdorvenheid” had gesproken van jongelui van slechts veertien en vijftien jaar.
Overal in de christenheid leiden ’sex-clubs’ en ’vrouwenruil-clubs’ een bloeiend bestaan. Nog in het voorjaar van 1963 kon men in de Chronicle van San Francisco de volgende kop lezen: „Vrouwenruil-rage in het hele gebied rond de baai.” De krant merkte op, dat op een advertentie van acht regeltjes „een stortvloed van antwoorden was gekomen van echtparen die graag buitenechtelijke seksuele omgang wilden”. „Zij komen in groepjes van twee of meer echtparen in huizen, hotels en motels bij elkaar om ’ruil-partijtjes’ te houden die dikwijls tot ware orgiën uitgroeien”, zo meldde de krant. In tegenstelling tot wat men zou denken, wordt aan deze orgiën deelgenomen door achtenswaardige burgers die klaarblijkelijk de mening zijn toegedaan, dat hun gedrag verenigbaar is met hun religie. Een van hen zei zelfs: Wij „ruilen” nooit op zaterdagavond omdat „wij op zondagmorgen vroeg op moeten om naar de kerk te gaan”. — De uitgaven van 3 en 6 april 1963.
Deze immoraliteit heerst zelfs in de hoogste kringen. Onlangs is, speciaal in Engeland, de immoraliteit onder vooraanstaande regeringsfunctionarissen aan de kaak gesteld. „De schokgolven” die daar hun oorsprong vonden, „plantten zich over het Kanaal voort naar Europa en waren zelfs in de glazen (zij het prozaïsch niet van spiegels voorziene) zalen van de Verenigde Naties in New York heel goed merkbaar”, schreef het tijdschrift Newsweek. „Een serie andere zeden- en spionageschandalen werd ruchtbaar in Stockholm en Cairo.”
Over de gehele wereld, zowel onder de welgestelden en invloedrijken als onder het gewone volk en de jongeren, is seksuele immoraliteit tot de normale levenswijze gaan behoren. Een predikant zei hierover: Tieners beschouwen seksuele omgang thans als iets waarmee men zich „even terloops [bezighoudt als met] eten en drinken” (Daily Star van Toronto, 8 februari 1963). Hoewel buitenechtelijke seksuele omgang tegen Gods wet indruist, redeneren de mensen thans klaarblijkelijk net als de Israëlieten vroeger: ’Iedereen doet het; waarom zou ik dus anders zijn?’ Zelfs sommige religieuze leiders vergoelijken de huidige immoraliteit.
Een predikant van de Kerk van Engeland, D. A. Rhymes, vertelde zijn gemeente, zoals op 11 maart 1963 in de Daily Express van Londen werd bericht, dat de bijbelse kuisheidswetten „genegeerd worden omdat ze reeds uit de tijd zijn”. Hij zei dat ze vervangen zouden moeten worden door een zedenwet die beter aan de behoeften van de mensen zou zijn aangepast. En in een zeventig bladzijden tellende verhandeling van dezelfde strekking, uitgegeven door een groep van de invloedrijkste Engelse Quakers, werd verklaard, dat „zedelijke beginselen, net als de sabbat, voor de mens werden gemaakt en niet de mens voor zedelijke beginselen”, en dat daarom zelfs de uiting van homoseksuele genegenheid niet moreel verkeerd was. Deze verhandeling, getiteld „Het standpunt van een Quaker ten aanzien van het seksuele leven”, „verwerpt bijna geheel en al de traditionele wijze waarop de georganiseerde Christelijke Kerk moraliteit benadert”, verklaarde de Globe and Mail van Toronto op 19 februari 1963.
IMMORALITEIT VERMIJDEN
Hoe gevaarlijk zijn deze wereldse filosofieën over moraliteit! Luistert iemand ernaar, dan zal hij beslist Gods gunst verliezen. Gods wetten zijn thans nog even modern en toepasselijk als op de dag dat ze werden geschreven. Zij die misschien van mening zijn dat zij ervan kunnen afwijken ten einde hun seksuele begeerten te bevredigen, krijgen van een van Christus’ apostelen te horen dat zij eens moeten stilstaan bij wat er met de Israëlieten die door de Baäl-aanbiddende Moabieten werden verleid, gebeurde:
„Laten wij ook geen hoererij beoefenen, zoals sommigen van hen hoererij hebben bedreven, met als enig resultaat dat zij vielen, drieëntwintigduizend van hen op één dag. Deze dingen nu bleven hun overkomen als voorbeelden en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons, tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn. Wie daarom denkt te staan, passe op dat hij niet valt.” — 1 Kor. 10:8, 11, 12, NW.
Christenen moeten er te allen tijde voor oppassen, dat zij niet net zoals de Israëlieten door hun wellustige buren werden verleid, door deze seksueel krankzinnige wereld worden verstrikt. „Doodt daarom uw lichaamsleden”, schreef de apostel Paulus vroege christenen, „ten aanzien van hoererij, onreinheid, seksuele begeerte . . . Legt de oude persoonlijkheid met haar praktijken af en bekleedt u met de nieuwe persoonlijkheid, die door middel van nauwkeurige kennis wordt vernieuwd naar het beeld van Degene die ze schiep.” — Kol. 3:5-10, NW.
Wil men immoraliteit vermijden, dan moet men zijn geest en hart met Gods rechtvaardige wetten vullen en er voortdurend moeite voor doen in overeenstemming hiermee te leven. Dit betekent, dat „hoererij en allerlei onreinheid of hebzucht onder u zelfs niet ter sprake [dient te] komen, zoals het heiligen past; ook geen schandelijk gedrag noch dwaas gepraat noch ontuchtig gescherts, welke dingen niet welvoeglijk zijn, doch veeleer dankzegging. Want dit weet en erkent gij, dat geen hoereerder . . . enig erfdeel heeft in het koninkrijk van de Christus en van God”. — Ef. 5:3-5; Fil. 4:8, NW.
Gods wet is dus duidelijk. Mensen die zich met immorele praktijken als hoererij, overspel, homoseksualiteit en bestialiteit bezighouden, halen zich Gods afkeuring op de hals. Het is een feit, dat velen voordat zij van Gods rechtvaardige vereisten vernamen en als de mensen van de natiën leefden, deze dingen bedreven. Indien iemand echter werkelijk Gods gunst wil verwerven en behouden, moet hij zich thans ’onthouden van hoererij’ en „in heiliging en eer in het bezit . . . komen van zijn eigen vat, niet in hebzuchtige seksuele begeerte, zoals ook de natiën die God niet kennen”. — 1 Thess. 4:3-5; 1 Kor. 6:9-11, NW.