„God worde waarachtig bevonden”
„God worde waarachtig bevonden, ook al wordt ieder mens een leugenaar bevonden.” — Rom. 3:4, NW.
1. Wie bezit de meeste exemplaren van de bijbel, maar welke vragen rijzen er wegens haar houding ten opzichte van de bijbel?
VAN de christenheid kan worden gezegd dat ze de meeste exemplaren van Gods geschreven Woord, de bijbel, bezit. Accepteert ze de bijbel als „het woord der waarheid”? Dat wil zeggen, gelooft ze in de bijbel? Door haar werken, die luider spreken dan woorden, verraadt ze geen geloof in de bijbel te bezitten, zich niet aan de bijbel te houden en hem te verwerpen ten gunste van wereldse wetenschap, filosofie en politiek. Wat moeten de ruim tweeduizend miljoen personen die niet tot de christenheid behoren, hiervan denken of hieruit concluderen? Zij zouden logischerwijs geneigd zijn de volgende vraag te stellen: Wordt door het feit dat de christenheid haar heiligste religieuze Boek niet gelooft en gehoorzaamt, niet bewezen dat de bijbel niet de waarheid bevat? Wordt hierdoor niet bewezen dat de God van de bijbel niet bestaat, dat hij niet de ware God is en dat hij niet waarachtig, maar in feite een leugenaar is? Ingelichte bijbelonderzoekers die geen deel uitmaken van de christenheid, zullen Neen! antwoorden.
2, 3. In welk opzicht stond de apostel Paulus met betrekking tot Gods geschreven Woord tegenover net zo’n situatie als die van ons in deze tijd?
2 Laten wij ons tot een vermaarde bijbelschrijver wenden om deze zaak te beredeneren. Dit is de apostel Paulus van negentienhonderd jaar geleden. De bijbellezers in zijn tijd stonden tegenover een soortgelijke situatie. Deze Paulus was een besneden jood, die met zijn eigen natie de strijd moest aanbinden omdat ze een groot misverstand omtrent de Hebreeuwse bijbel van die tijd had laten groeien. Aan de besneden joden was de exclusieve zorg toevertrouwd van de collectie bijbelboeken, heilige geschriften vanaf de dagen van de profeet Mozes, uit de vijftiende eeuw vóór onze gewone tijdrekening, tot de profeet Maleachi, uit de vijfde eeuw vóór onze gewone tijdrekening. Er waren vierentwintig boeken, zoals de joden ze tellen, of negenendertig boeken, zoals de christenheid ze telt. Die heilige geschriften, vervuld als ze waren van in Gods naam uitgesproken profetieën, hadden die joden ertoe moeten brengen volgelingen te worden van Jezus Christus, die in hun eigen land was gekomen, er had gesproken, gewoond en gewerkt, er was gestorven en er uit de doden was opgewekt.
3 Het gaf niets dat de bijbelse profetieën van God in hun eigen midden werden vervuld als bewijs dat Jezus, de nakomeling van koning David, de Christus was. De grote meerderheid van de joden weigerde hem als zodanig te erkennen. Zij waren ongelovig en derhalve ongehoorzaam aan hun God Jehovah. Welnu, wat dienen wij uit dit alles te concluderen?
4. Tot welke vragen betreffende God en zijn geschreven Woord geeft de handelwijze die de joden indertijd aan de dag legden, aanleiding, maar hoe beantwoordde Paulus die vragen?
4 Wij zien niet het feit over het hoofd dat verreweg de meeste besneden joden van die tijd niet het getuigenis van hun eigen heilige profetische geschriften accepteerden. Werd hierdoor echter bewezen dat die heilige uitspraken van God onjuist waren? Werd hierdoor bewezen dat God, de Inspirator van de bijbel, zich niet trouw hield aan zijn zijde van het verbond dat hij door bemiddeling van Mozes met de joden had gesloten? Werd God onbetrouwbaar bevonden, zodat hij het niet verdient dat wij van onze zijde geloof in hem stellen? Dienen wij de bijbel derhalve weg te werpen als een boek dat onwaarachtig is bevonden of als het werk van slechts gewone menselijke schrijvers, die fouten hebben gemaakt en die liegen? Dienen wij de handelwijze van de joden te volgen door de tradities van mensen in plaats van de Heilige Schrift aan te hangen? Als wij ons door het voorbeeld van ongelovige, ongehoorzame, zelfrechtvaardige mensen zouden laten beïnvloeden, zouden wij op al deze vragen Ja antwoorden. Zo beantwoorden velen van de 13.016.000 besneden joden deze vraag in deze tijd. De christelijke apostel Paulus, die van geboorte ook een jood was en die was „besneden op de achtste dag”, zegt echter Neen! Hij werd niet beïnvloed door degenen die beweren joden te zijn maar in feite geen ware joden genoemd kunnen worden.
5. Hoe betoogt Paulus in Romeinen 2:28 tot 3:4 dat wij God niet verkeerd moeten beoordelen door naar zijn zogenaamde volk, de joden, te kijken?
5 Paulus neemt het voor God op. Hij betoogt dat wij God niet verkeerd moeten beoordelen door naar zijn zogenaamde volk te kijken, en zegt: „Niet hij is een jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest, en niet door een geschreven reglement. De lof van zo iemand komt niet van mensen, maar van God. Wat is dan de superioriteit van de jood, of wat is het nut van de besnijdenis? Heel veel in elk opzicht. In de eerste plaats, dat hun de heilige uitspraken Gods werden toevertrouwd. Wat dan is het geval? Indien sommigen geen geloof tot uitdrukking hebben gebracht, zal hun ongeloof de getrouwheid van God dan soms tenietdoen? Dat geschiede nooit! Maar God worde waarachtig bevonden, ook al wordt ieder mens een leugenaar bevonden, zoals er staat geschreven [in Psalm 51:6 4]: ’Opdat gij [o God] rechtvaardig wordt verklaard in uw woorden en overwint wanneer gij wordt geoordeeld.’” — Rom. 2:28 tot 3:4, NW.
6. Wanneer wij deze zelfde beoordelingsregel met betrekking tot de ontrouwe christenheid van thans toepassen, tot welk besluit komen wij dan, evenals Paulus?
6 Dezelfde beoordelingsregel gaat op met betrekking tot de christenheid van thans, die er blijk van heeft gegeven zich niet aan Gods heilige Woord, de bijbel, te houden, want de apostel Paulus zegt: „Indien wij ontrouw zijn, hij blijft getrouw, want hij kan zichzelf niet verloochenen” (2 Tim. 2:13, NW). Met andere woorden, God zal wat hij in zijn geschreven Woord zegt, ten uitvoer brengen, ongeacht het feit dat de honderden miljoenen mensen die christelijk beweren te zijn, niet overeenkomstig de bijbel leven en ook de God van de bijbel niet hoog houden. Wat mensen doen, kan nooit God onwaarachtig maken, noch kan het bewijzen dat God onwaarachtig is.
7, 8. Waarom haalde de apostel Paulus in zijn betoog ten gunste van het waarachtig-bevonden-laten-worden van God, Davids woorden in Psalm 51:6 4 aan?
7 Toen de apostel Paulus bewijzen aanvoerde voor de getrouwheid en waarheidsgetrouwheid van God, haalde hij de woorden van koning David in Psalm 51:6 4 aan. Waarom? Omdat David niet trachtte zich te verdedigen, zich te verontschuldigen of zich rechtvaardig te verklaren, waardoor hij God in discrediet zou brengen. David gaf het kwaad en de dwaling waaraan hij zich schuldig had gemaakt, toe en hij erkende dat God waarachtig en rechtvaardig is.
8 David zegt: „Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit naar uw grote barmhartigheid; was mij geheel van mijn ongerechtigheid, reinig mij van mijn zonde. Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig vóór mij. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht. Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen. Zie, Gij wilt waarheid in het verborgene, in het geheim maakt Gij mij wijsheid bekend. Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw.” — Ps. 51:3-9 1-7; Rom. 3:4, NW.
9. Indien de mensen van de christenheid en het jodendom als de berouwvolle David zouden zijn, welke bekentenis zouden zij dan afleggen en welke houding zouden zij dan ten opzichte van Gods geschreven Woord aannemen?
9 Indien de mensen, vooral die van de christenheid en van het jodendom, als de berouwvolle koning David van Jeruzalem zouden zijn, zouden zij bekennen dat zij van hun geboorte af zondig zijn en vanaf het moment dat zij in de schoot van hun moeder werden ontvangen, tot overtreding geneigd zijn. Dan zouden zij een nederige houding voor Gods aangezicht aannemen en niet met God redetwisten ten gunste van menselijke wetenschap en door mensen ingestelde morele maatstaven. Zij zouden betogen dat zij zondaars zijn die terecht door Gods wet worden veroordeeld. Zij zouden toegeven dat God in zijn uitspraken en gerichten waarachtig is, ook al zouden zij hiermee toegeven dat zij zelf leugenaars zijn. Door dit te doen, zouden zij blijk geven van ware wijsheid, en zij zouden het juiste standpunt innemen met betrekking tot Gods geschreven Woord en het accepteren, geloven, begrijpen en er in overeenstemming mee leven. Dit zou voor mensen aan wie zij de bijbel aanbieden, beslist een aanbeveling voor de bijbel vormen.
10. Hoe ontvangt God, volgens de redenatie van mensen, voordeel van hun onrechtvaardigheid, en waarom schrijven zij hem derhalve ongerechtigheid toe in de wijze waarop hij hen behandelt?
10 Dat mensen zich aan overtredingen en onrechtvaardigheid schuldig maken, schaadt God niet. Gods waarheidsgetrouwheid, heiligheid en rechtvaardigheid treden er, in scherpe tegenstelling hiermee, juist duidelijk door op de voorgrond, hetgeen alles tot Gods heerlijkheid strekt. Welnu dan, er zou betoogd kunnen worden dat wanneer mensen verkeerd handelen, zij God in werkelijkheid voordeel verschaffen, op zijn minst indirect. Indien God dan indirect voordeel ontvangt uit hun onrechtvaardigheid, kan hij dan terecht een ongunstig oordeel over de zondige mensen uitspreken en hen veroordelen? Handelt God niet onrechtvaardig wanneer hij in de komende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” een veroordelend oordeel aan hen voltrekt? (Openb. 16:14, 16, NW) Dienen goddeloosheid en onjuiste gedragingen veroordeeld en gestraft te worden wanneer ze iets goeds tot gevolg hebben? Zo betogen mensen die in overtreding en zonde geboren zijn. Zij betogen dat God onbillijk en onrechtvaardig handelt wanneer hij zijn Woord der waarheid trouw blijft en wegens hun onrechtvaardigheid een vernietigend oordeel aan hen voltrekt.
11. (a) Door op welke wijze over zonde te redeneren, betogen mensen dat Gods veroordelende oordeel niet aan hen voltrokken zal worden? (b) Waarom is hun redenatie verkeerd?
11 Door op zulk een wereldwijze manier te redeneren, zakken mensen die leugenaars zijn gebleken, alleen maar verder in dwaling weg. Zij zeggen dat zondaars nooit behoeven te vrezen dat Gods veroordelende oordeel aan hen voltrokken zal worden. Zij negeren het feit dat zonde, dwaling en wetschending op zich zelf verkeerd zijn. Een religieuze filosofie is verkeerd wanneer ze betoogt dat een door ons begane verkeerde of slechte daad geen zonde is wanneer ze alleen maar ons zelf schade berokkent. Of dat iets verkeerds geen zonde is en niet gestraft dient te worden wanneer iemand anders er toevalligerwijs nut of voordeel van ontvangt. Ongeacht hoe er op grond van een religieuze filosofie wordt geargumenteerd, een verkeerde daad is een verkeerde daad, en niemand heeft zelfs het recht zich zelf slecht te behandelen of schade te berokkenen. Waarom niet? Omdat wij stuk voor stuk een schepping van God zijn en niet het recht bezitten Gods schepping schade te berokkenen. Elke verkeerde handelwijze is een zonde, omdat ze een schending is van Gods wet betreffende de wijze waarop wij, schepselen, dienen te leven. God wil niet dat wij zondigen enkel opdat zijn rechtvaardigheid daardoor duidelijker op de voorgrond zal treden.
12, 13. (a) Zal het oordeel dat God aan degenen voltrekt die betogen dat hun slechte daden goede resultaten afwerpen, rechtvaardig zijn? (b) Waarom dienen wij ons zelf in dit opzicht niet voor de gek te houden?
12 Zo redeneert de geïnspireerde apostel Paulus. Na ons de raad gegeven te hebben God waarachtig bevonden te laten worden, ook al zou ieder mens daardoor een leugenaar blijken te zijn, vervolgt Paulus zijn betoog met te zeggen: „Indien echter onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid op de voorgrond doet treden, wat zullen wij dan zeggen? Is God soms onrechtvaardig wanneer hij zijn gramschap tot uitdrukking brengt? (Ik spreek nu als een mens.) Dat geschiede nooit! Hoe zal God anders de wereld oordelen? Indien nochtans ten gevolge van mijn leugen de waarheid Gods nog duidelijker is uitgekomen tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld? En waarom zouden wij niet zeggen, zoals ons ten onrechte ten laste wordt gelegd en zoals sommigen beweren dat wij zeggen: ’Laten wij de slechte dingen doen opdat de goede dingen mogen komen’? Het oordeel tegen die mensen is in overeenstemming met de gerechtigheid.” — Rom. 3:5-8, NW.
13 Laten wij ons zelf derhalve niet voor de gek houden. Het doel heiligt niet de middelen. Indien wij slechte dingen doen omdat wij nu eenmaal van slechte dingen houden, en indien wij ons trachten te verontschuldigen door te zeggen dat zulke slechte dingen op de duur goede resultaten zullen afwerpen, zullen wij niet ontkomen. Gods rechtvaardige oordeel zal met dat al toch aan ons worden voltrokken.
HOE WIJ ’GOD WAARACHTIG BEVONDEN’ KUNNEN LATEN WORDEN
14. Wie zullen wij, als wij God de Schepper liefhebben, waarachtig bevonden laten worden, en hoe zullen wij dit doen?
14 Als wij God, onze Schepper, willen liefhebben, eren en respecteren, wat zullen wij dan doen? Wij zullen dan het verlangen koesteren ’God waarachtig bevonden’ te laten worden in alle gevallen waarin zich tussen God en mensen een dispuut of geschil voordoet. Dit zullen wij doen door ons tot Gods geschreven Woord, de bijbel, te wenden. Wij zullen datgene wat de bijbel zegt, erkennen als de waarheid aangaande de menselijke geschiedenis, ware religieuze leerstellingen en de beslissingen die wij dienen te nemen wanneer wereldsgezinde mensen en politieke instellingen ons extreme eisen stellen. Wij zullen Gods geschreven Woord, de Heilige Schrift, van ganser harte beschouwen als het criterium, de maatstaf aan de hand waarvan kan worden bepaald wat waarheid en rechtvaardigheid is.
15. (a) Indien wij christenen beweren te zijn, als wat moeten wij Gods Woord dan erkennen? (b) Welke waarheid bestond er in Jezus’ dagen behalve de Hebreeuwse Geschriften nog meer?
15 Hoe staat het ermee wanneer wij christenen beweren te zijn? Dan moeten wij, willen wij althans in harmonie met onze bewering handelen, hetzelfde zeggen wat Jezus in gebed tot God zei: „Uw woord is waarheid” (Joh. 17:17, NW). In Jezus’ dagen waren alle negenendertig boeken van de Hebreeuwse Geschriften op schrift gesteld en voorhanden om gelezen te worden. Behalve die geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften was er echter nog meer waar. Wat Jezus gedurende zijn bediening op aarde onderwees, vormde aanvullende waarheid. Dit moet wel zo zijn met het oog op datgene wat hij in datzelfde gebed tot God zei: „Ik spreek deze dingen in de wereld opdat zij mijn vreugde ten volle in zich mogen hebben. Ik heb hun uw woord gegeven” (Joh. 17:13, 14, NW). Wat Jezus Christus zijn discipelen had gegeven, was dus in werkelijkheid het woord van God, zijn Vader, en niet iets wat uit hem zelf was voortgesproten. Het was eveneens waarheid.
16. Waarom konden geschriften die door Jezus’ discipelen in het Grieks werden opgetekend, aan de Hebreeuwse Geschriften worden toegevoegd, en hoeveel boeken bevat Gods geschreven Woord thans?
16 Jezus vertelde zijn discipelen dat zij erbij zouden worden geholpen de waarheden die hij aan hen had geopenbaard, te onthouden. Voordat hij het hierboven genoemde gebed tot God opzond, zei hij tot zijn discipelen: „Ik zal de Vader een verzoek doen en hij zal u een andere helper geven om voor altijd bij u te zijn, de geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, omdat ze hem niet ziet en niet kent. Gij kent hem, want hij blijft bij u en is in u. . . . de helper, de heilige geest, die de Vader in mijn naam zal zenden, die zal u alle dingen leren en alle dingen welke ik u heb gezegd, in uw herinnering terugbrengen” (Joh. 14:16, 17, 26, NW). Als gevolg hiervan maakte datgene wat Jezus’ getrouwe discipelen na de dag van het pinksterfeest, toen de heilige geest op hen werd uitgestort, onder inspiratie van Gods geest neerschreven, eveneens deel uit van Gods Woord en werd het een onderdeel van de Heilige Schrift. Deze geïnspireerde geschriften, in de vorm van de zevenentwintig in het algemene Grieks geschreven boeken, werden tegen het einde van de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening voltooid. Ze werden aan de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften toegevoegd ten einde een bijbel te vormen die uit zesenzestig boeken bestond. Al deze opgetekende woorden vormen Gods waarheid.
17. Waarom was het voor Jezus, toen hij voor Pilatus stond, niet nodig te zweren om de waarheid te spreken, en waarom dienen wij zijn onderwijzingen te aanvaarden?
17 Jehovah God is geheel en al toegewijd aan ’de waarheid en niets dan de waarheid’. Dit geldt eveneens voor zijn getrouwe Zoon, Jezus Christus. Het is waar dat Jezus, toen hij voor de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus stond, niet werd gedwongen onder ede plechtig te verklaren dat hij met Gods hulp waarheid en niets dan de waarheid zou spreken! Doch alhoewel Jezus’ leven tijdens deze rechtszitting op het spel stond, loochende hij niet wie en wat hij was (Joh. 18:37, NW). Zijn bereidheid om voor de waarheid te sterven, bouwt in ons een des te groter vertrouwen op dat wat hij leerde, predikte en gebood, de zuivere waarheid was. Wij dienen het dan ook als zodanig te aanvaarden.
18. Waarom haalde Jezus terecht Davids woorden in Psalm 31:6 5 aan toen hij aan de paal stierf, en tot wie keerde Jezus’ geest derhalve terug?
18 Toen Jezus, kort nadat hij ter dood was veroordeeld, aan de terechtstellingspaal hing, met boven zijn hoofd de inscriptie „Dit is de koning der joden”, haalde hij vlak voordat hij de laatste adem uitblies de woorden uit Psalm 31:6 5 aan en zei: „Vader, aan uw handen vertrouw ik mijn geest toe” (Luk. 23:38, 46, NW). Die psalm was door koning David geschreven, die Jezus Christus voorschaduwde. Jezus Christus ontving hierdoor derhalve de verzekering dat hij zijn geest veilig aan Jehovah God kon toevertrouwen en daarbij de volledige hoop kon bezitten uit Sjeool, het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid, bevrijd te worden. Jezus wist dat de psalmist David een beroep had gedaan op Gods waarheidsgetrouwheid door te zeggen: „Gij zult mij uit het net halen dat men voor mij heeft verborgen, want gij zijt mijn vesting. Aan uw hand vertrouw ik mijn geest toe. Gij hebt mij losgekocht, o Jehovah, de God der waarheid. Ik haat werkelijk degenen die acht slaan op waardeloze, ijdele afgoden; wat mij evenwel betreft, ik vertrouw werkelijk op Jehovah. O Jehovah, moge ik niet beschaamd worden, want ik heb u aangeroepen. Mogen de goddelozen beschaamd worden; mogen zij zwijgen in Sjeool” (Ps. 31:4-6, 17, NW; vs. 5-7, 18, NBG). Toen Jezus zijn levensgeest bij zijn dood aldus aan Jehovah toevertrouwde, keerde zijn geest terug naar de God der waarheid, die hem deze geest had gegeven. — Pred. 12:7.
19. (a) Waarom werd het de Zoon van God niet toegestaan te „zwijgen in Sjeool”? (b) Op welke wijze gaf Jehovah er toen blijk van niet een van die „waardeloze, ijdele afgoden” te zijn?
19 Op de derde dag hierna gaf Jehovah de levensgeest weer aan zijn Zoon terug, met andere woorden, hij wekte hem uit de doden op. Hij had datgene wat zijn Zoon hem had toevertrouwd, veilig in bewaring gehouden. Hij liet zijn Zoon niet „zwijgen in Sjeool”, want zijn Zoon was niet goddeloos. Uitsluitend om de profetie van Jesaja 53:9 (NW) te vervullen, had Jezus „zijn grafstede zelfs bij de goddelozen [gesteld], en bij de rijke klasse in zijn dood, ondanks het feit dat hij geen gewelddaad had gepleegd en er geen bedrog in zijn mond was”. Door zijn Zoon op de derde dag tot geestelijk leven in de hemel op te wekken, bewees Jehovah niet een van die gehate „waardeloze, ijdele afgoden”, maar werkelijk „de God der waarheid” te zijn. Als zodanig was hij in staat zijn woord te houden en zijn profetieën, waarvoor hij met zijn eigen naam instond, te vervullen. — 1 Petr. 3:18, 19, NW; Ps. 16:10; Hand. 2:22-36, NW.
20. Wat wordt door de opstanding die God Jezus gaf, bewezen met betrekking tot Zijn vermogen dingen tot stand te brengen?
20 Het opwekken van zijn Zoon Jezus Christus tot hernieuwd leven in de hemel in onsterfelijkheid, vormde — zoals is te begrijpen — de zwaarste beproeving op de waarheidsgetrouwheid van Jehovah God (Ef. 1:18-22, NW). Wat kan er, aangezien hij zulk een buitengewone beproeving op zijn waarheidsgetrouwheid doorstond, verder nog zijn dat hij niet kan vervullen terwijl hij het beloofd heeft? Niets! — 1 Kor. 6:14; 2 Kor. 4:13, 14, NW.
21. (a) Welk vertrouwen dient het feit dat de Heilige Schrift door zulk een God is geïnspireerd, ons derhalve te schenken? (b) Van welk punt af is Gods geschreven Woord de waarheid?
21 Zo’n God nu heeft het optekenen van de Heilige Schrift geïnspireerd. Wat een vertrouwen dienen wij er derhalve in te stellen dat deze geschriften exclusief de waarheid zijn en zich hierdoor onderscheiden van alle andere religieuze boeken, die tot de religieuze stelsels van deze wereld, zowel de oude als de hedendaagse, behoren! De essentie of de wezenlijke inhoud van het geschreven Woord van God is waarheid, want zijn Woord is volledig in harmonie met de feiten en wijkt nooit af van gebeurtenissen die zich werkelijk hebben voorgedaan of van het succesvol ten uitvoer brengen van Gods glorierijke voornemen. Van het allereerste begin af is Gods geschreven Woord de waarheid, en deze waarheid bereikt via de zesenzestig bijbelboeken een grootse climax van waarheid betreffende Gods opgerichte koninkrijk tot eeuwige zegening van de mensheid.
22. Hoe is het waar dat de wezenlijke inhoud of de som van Gods Woord waarheid is?
22 Te zamen genomen, vormen de zesenzestig boeken van de bijbel een volledige, complete verklaring en uitdrukking van waarheid. Daarom hebben waarheidzoekers de bijbel zo lief. De psalmist bracht deze aangelegenheid prachtig onder woorden toen hij onder inspiratie vol waardering over God schreef: „O, zie dat ik uw bevelen heb liefgehad. O Jehovah, houd mij in leven, naar uw liefderijke goedheid. De wezenlijke inhoud [of, som] van uw woord is waarheid, en elke rechtvaardige rechterlijke beslissing van u is tot onbepaalde tijd.” — Ps. 119:159, 160, NW; voetnoot in de uitgave van 1957.
23. Waarom kon de psalmist zeggen dat Gods geboden waarheid zijn?
23 Al Gods geboden, zoals deze in zijn geschreven Woord staan opgetekend, hebben ten doel de waarheid te laten zegevieren. Ze zijn gegeven met het doel de gehoorzamen te helpen in harmonie met de waarheid te blijven. Zijn geboden worden uitgevaardigd ten einde personen en zaken te laten meewerken aan de verwezenlijking van Gods profetieën, zodat deze aldus in vervulling kunnen gaan. Soms komen personen die door hun losbandige gedragingen ver van Gods wet zijn afgeweken, dicht bij ons om ons schade te berokkenen; God is echter ook dicht bij ons wanneer wij liefdevol en loyaal zijn geboden houden. Het is zoals de psalmist deze aangelegenheid dankbaar onder woorden bracht: „Gij zijt nabij, o Jehovah, en al uw geboden zijn waarheid. Lang geleden heb ik enkele van uw vermaningen gekend, want tot onbepaalde tijd hebt gij ze vastgesteld” (Ps. 119:150-152, NW). Hoe wonderbaarlijk dat die vermaningen en getuigenissen, die God zo lang geleden heeft vastgesteld, tot op de huidige dag zijn blijven bestaan, ondanks alle krachtsinspanningen van de vijanden van waarheid om ze omver te werpen en te vernietigen door exemplaren van de bijbel te vernietigen en personen die geloof stellen in de bijbel, te verdelgen. Psalm 117:2 (NW) zegt echter dat „de waarachtigheid van Jehovah . . . tot onbepaalde tijd” is.
24. Waartoe zal strijden tegen de bijbelse waarheid stellig leiden, en welke handelwijze ten opzichte van de waarheid kunnen wij beter volgen?
24 Tegen de waarheid van de bijbel strijden, betekent tegen de „God der waarheid” strijden. Wij kunnen een dergelijke strijd nooit winnen, maar zullen stellig als leugenaars een nederlaag lijden en de dood vinden. Gods waarheid heeft altijd gezegevierd en zal altijd zegevieren. De apostel Paulus geeft ons een wijze vermaning wanneer hij schrijft: „Wij kunnen niets tegen de waarheid doen, maar alleen vóór de waarheid” (2 Kor. 13:8, NW). Om die reden dienen wij niet toe te laten dat de waarheid van God over ons zegeviert doordat wij een handelwijze volgen die in strijd is met Gods Woord. Willen wij Zijn zegen ontvangen, dan dienen wij een positieve handelwijze ten gunste en ter ondersteuning van Gods waarheid te volgen en deze waarheid tot Zijn heerlijkheid en lof alom bekend te maken.