Vragen van lezers
● Was het geen ernstige overtreding dat David om zijn honger te stillen het toonbrood of heilige brood uit de heilige plaats wegnam? — G.W., Israël.
Ter verduidelijking is het noodzakelijk verschillende hierop betrekking hebbende verslagen aan een beschouwing te onderwerpen. Eerst maar eens het gebod betreffende het brood zelf: „En gij zult fijn meel nemen en daarvan twaalf koeken bakken, uit twee tienden efa zal elke koek bereid worden; gij zult ze op twee stapels leggen, zes op een stapel, op de tafel van louter goud, voor het aangezicht des HEREN. Gij zult zuiveren wierook op elken stapel leggen: dit zal dan dienen als gedenkoffer van het brood, een vuuroffer voor den HERE. Elken sabbatdag zal hij dat steeds opnieuw gereed maken voor het aangezicht des HEREN; van de zijde der Israëlieten is het een verbond voor altoos. En het zal voor Aäron en zijn zonen zijn, en zij zullen het op een heilige plaats eten”. — Lev. 24:5-9.
Nu het geschiedkundige verslag waarop de vraag is gebaseerd: „David kwam te Nob bij den priester Achimelech. Toen ging Achimelech David bevende tegemoet en vroeg hem: Waarom zijt gij alleen en is er niemand bij u? David antwoordde den priester Achimelech: De koning heeft mij iets opgedragen en tot mij gezegd: niemand mag ook maar iets weten van de zaak waarvoor ik u uitzend en die ik u heb opgedragen. De manschappen heb ik ergens heengezonden. Nu dan, wat hebt gij voorhanden? Geef mij vijf broden mee of wat er maar is. Daarop antwoordde de priester David: Ik heb geen gewoon brood voorhanden, maar er is wel heilig brood; als de manschappen zich maar van de vrouwen onthouden hebben. David antwoordde den priester en zeide tot hem: Zeker, de omgang met vrouwen is ons, evenals vroeger, ontzegd, wanneer ik uittrek, de wapens der manschappen zijn heilig, en al is dit een ongewijde tocht, niettemin is hij heden heilig door de wapens. Toen gaf de priester hem van het heilige, dewijl er geen ander brood was dan de toonbrooden, die men van voor den Heer wegnam om ander versch brood op te leggen, op dien dag, dat hij die weggenomen had”. — 1 Sam. 21:1-5; vs. 6, Lu.
Uit deze aanhalingen blijkt dat het brood op de sabbatdag verwisseld moest worden, dat het oude brood door warm, vers gebakken brood vervangen moest worden, en uit het bijbelverslag blijkt dat het brood op die dag was vervangen, zodat David Achimelech dus wel op een sabbatdag ontmoet moet hebben, bij welke gelegenheid hij hem dit verzoek deed. Jezus maakte een interessante gevolgtrekking uit dit gedrag van de zijde van David; het verslag hiervan vinden wij in Matthéüs 12:1-4: „Te dien tijde ging Jezus op den sabbat door de korenvelden en zijn discipelen kregen honger en begonnen aren te plukken en te eten. Maar toen de Farizeeën dit zagen, zeiden zij tot Hem: Zie, uw discipelen doen wat men op sabbat niet mag doen. En Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hij en die met hem waren honger kregen? Hoe hij het huis Gods binnengegaan is en zij de toonbroden hebben gegeten, waarvan hij noch die met hem waren mochten eten, doch alleen de priesters?” In deze en de hierop volgende verzen vestigt Jezus de aandacht op daden van barmhartigheid op de sabbatdag; hij toont aan dat het volkomen wettig is een behoeftig iemand, zelfs al was het op sabbat, barmhartigheid te betonen, en dat zulk een handelwijze geen schending van de sabbat is. Hij veroordeelde Davids handelwijze niet.
Was dit brood dan niet aan Jehovah gewijd en had het niet op de tafel in het heilige van de tabernakel gestaan? Inderdaad. Wij hebben echter gezien dat dit speciale brood waarmee David en zijn manschappen zich voedden, brood was dat door vers gebakken brood was vervangen en dat het niet slechts om David te verzadigen uit het heilige was gehaald, maar omdat het er de juiste dag voor was, de sabbatdag, waarop het werd verwijderd en er op de heilige tafel een nieuw stel broden werd geplaatst. Dit verwijderde brood was nu dus voor gebruik buiten het heilige van de tabernakel ter beschikking, en vanuit dit standpunt gezien, was het niet heilig meer.
Het brood en de wijn op de tafel bij het Avondmaal des Heren vormen een bijna soortgelijk geval. Het is daar voor een speciaal doel neergezet. Een ieder die vóór of tijdens de plechtigheid naar de tafel zou komen om van het brood te eten of van de wijn te drinken, zou van oneerbiedigheid jegens de Heer blijk geven. Daar het brood en de wijn bij die gelegenheid tot op dat moment een symbolische betekenis hebben en het schenden van die betekenis inhoudt dat men de instelling Gods geweld aandoet, zou men zich aan datgene schuldig maken wat Paulus het ’zich bezondigen aan het lichaam des Heren’ noemt. Wanneer er echter na de Gedachtenisviering nog wat van het brood of de wijn over is, mag men dat gebruiken zonder dat men iets onheiligs doet. Als het Gedachtenisfeest achter de rug is, hebben het brood en de wijn geen betekenis meer en kunnen ze door iedereen gebruikt worden.
Paulus bespreekt in 1 Korinthe 8:1-13 en 10:25-30 iets dergelijks met betrekking tot christenen die naar de vleeshallen, de slagerswinkels of de restaurants die met de heidense tempels van die tijd in verband stonden, gingen en vlees aten dat aan demonen was geofferd. Een gedeelte van dat offer werd aan de afgod gegeven en op een altaar geofferd; het vlees dat over was, werd aan slagers of restaurants verkocht die het als gewoon vlees aan de man brachten, en christenen bezaten het recht daarheen te gaan en van dat vlees te eten. Nu het vlees in de slagerswinkel of het restaurant was beland, had het zijn betekenis verloren. Het was als gewoon vlees, hoewel sommige christenen, zoals Paulus zei, een zwak geweten hadden en nog aan de heilige betekenis ervan bleven denken.
Dit was ook het geval met het brood dat was vervangen en uit het heilige was genomen. Nadat het was vervangen, was het niet heilig meer en kon het genuttigd worden. Het is waar dat het gewoonlijk alleen door de priesters werd gegeten, maar in bijzondere omstandigheden kon het klaarblijkelijk als een daad van barmhartigheid, zoals dit met David het geval was, door anderen worden gegeten, want dat is datgene wat Jezus met zijn voorbeeld van Davids gedrag, zoals dit in Matthéüs 12:1-4 wordt besproken, te kennen wil geven. Er was bij deze daad bovendien geen sprake van het beroven van Jehovah. Indien Achimelech het heilige was binnengegaan en het verse brood dat daar nog een week zou moeten liggen, had weggehaald en het had gebruikt om David en zijn manschappen te voeden, zou hij tegen de instelling van het brood hebben gezondigd; nu het echter in de normale gang van zaken uit het heilige was gehaald, was er niet van het beroven van Jehovah sprake.