Kunnen afgoden offeranden waarderen?
Door Ontwaakt!-correspondent in Hong Kong
WANNEER men hier in Hong Kong een huis binnenkomt, is het niet ongewoon een altaar te zien staan met voedsel erop. Sommige mensen offeren elke dag een maaltijd aan hun afgoden. Deze maaltijd kan eenvoudig een stukje fruit zijn, maar bij bepaalde gelegenheden ook een complete feestmaaltijd. Het kan zijn dat een familielid ziek ligt of gestorven is, of dat het een speciale feestdag is.
Het is verbazingwekkend hoe wijdverbreid het gebruik van afgoden bij de aanbidding is. In Japan, Korea, India, Afrika, Zuid-Amerika en andere plaatsen is het een normaal gebruik geregeld voedsel aan de afgoden te offeren. De offeranden verschillen echter van plaats tot plaats aanzienlijk, afhankelijk van de gewoonten en tradities die door de voorouders zijn overgeleverd.
Hier in Hong Kong kan men zeer gemakkelijk met dit gebruik in aanraking komen. Zo kan het bijvoorbeeld gebeuren dat wanneer men mensen thuis opzoekt, de gastheer als gebaar van gastvrijheid wat voedsel van het altaar neemt en dit zijn bezoeker aanbiedt. En als men dan aarzelt, zal hij de verzekering geven: „Neemt u het gerust. Het fruit is heerlijk vers; ik heb het vanmorgen net gekocht.”
Wat zou u in zo’n geval doen? Zou u het in strijd beschouwen met uw religieuze beginselen om van dat voedsel te eten? Waarom wordt het voedsel eerst aan de afgod geofferd? Wanneer en waar is deze gewoonte ontstaan?
Een oude gewoonte
Het gebruik van afgoden bij de aanbidding is niet nieuw. Er bestaan zelfs bewijzen voor dat afgodenaanbidding, en het daarmee gepaard gaande offeren van voedsel, reeds in het oude Mesopotamië bestond, ongeveer vierduizend jaar geleden. Het geloof was dat de werkelijke of veronderstelde hogere macht die door de afgod werd voorgesteld, behagen schiep in het geofferde voedsel. Men geloofde dat de god het afgodsbeeld binnenging, zodat de afgod zelf het ’lichaam van de god’ werd.
Aan dergelijke opvattingen wordt ook nu nog in deze tijd geloof gehecht. Maar waarschijnlijk bekommert de meerderheid der mensen zich niet om de vraag waarom zij voedsel aan afgoden offeren. Als u hier een afgodsaanbidder zou vragen waarom hij deze gewoonte volgt, zou het stereotiepe antwoord waarschijnlijk luiden: „Ik doe slechts wat mijn ouders, zo lang ik mij kan heugen, altijd hebben gedaan, maar ik weet echt niet wat het allemaal betekent.”
Er bestaan geen duidelijk omschreven regels voor het aanbieden van de offeranden. En is het daarom niet waarschijnlijk dat er gedurende de mondelinge overlevering, die zich over vele generaties heeft uitgestrekt, bepaalde details verloren zijn gegaan? Is het zelfs niet mogelijk dat de offeranden in de loop van honderden of duizenden jaren aanzienlijk zijn veranderd? De historische feiten tonen aan dat dit inderdaad is gebeurd.
De achtergrond van de offeranden
Men was vroeger gewoon menselijke slachtoffers aan de goden te offeren. Betreffende dit gebruik wordt in de Encyclopædia Britannica het volgende opgemerkt: „De slachtoffers, voornamelijk bestaande in menselijke wezens, worden onmiddellijk na een sterfgeval of na een wat langere periode geofferd. Het doel kan zijn . . . de dode door het bloed of leven van een levend wezen te versterken, op dezelfde wijze als er voedsel aan hen wordt geofferd.”a
In het oude China was het de gewoonte gevangengenomen vijanden aan de afgoden te offeren. De aanbidders geloofden dat zulke menselijke slachtoffers noodzakelijk waren om hun goden mild te stemmen. Dit gebruik was echter niet beperkt tot China. De bovengenoemde encyclopedie merkt op:
„Het offeren van menselijke slachtoffers was in het oude China bekend en bleef nog tot laat in de negentiende eeuw bestaan; zowel Grieken als Romeinen maakten van dergelijke slachtoffers gebruik, en in niet mindere mate dan de wilde stammen in het oude Europa. Semieten en Egyptenaren, Peruvianen en Azteken doodden menselijke slachtoffers; in Afrika, en vooral aan de westkust, kwamen tot voor kort nog jaarlijks duizenden menselijke slachtoffers om; op Polynesië, Tahiti en de Fidzji-eilanden waren grote centra van de rite — het is in feite niet gemakkelijk een gebied te noemen waar men dit gebruik niet heeft gekend.”
De regerende dynastie van China verklaarde reeds lang geleden het offeren van mensen als onwettig. Het is dus hier de gewoonte geworden enkel voedsel of wierook aan een afgod te offeren. Maar men zou zich kunnen afvragen: Als de afgoden in de oudheid menselijke slachtoffers eisten, waarom dan nu niet? Zijn de wensen of behoeften van de afgoden veranderd toen een regeerder het offeren van mensen als onwettig verklaarde? Heeft een afgod wel gevoelens of wensen? Gelooft u dat afgoden werkelijk offeranden kunnen waarderen?
Zijn ze in staat waardering te tonen?
Het is duidelijk dat de afgoden het aangeboden voedsel niet nuttigen, daar het voedsel later door de aanbidder of door anderen gegeten kan worden. Sommigen zeggen dat de afgod niet eet omdat hij reeds van alle noodzakelijke levensbehoeften is voorzien; men beweert echter dat de afgod de aandacht en de toewijding van de aanbidder waardeert. Hoe wordt deze waardering echter getoond?
Een afgod wordt gewoonlijk in een winkel gekocht, een winkel die misschien maar een paar deuren van iemands huis vandaan is. Gelooft u dat een god het afgodsbeeld binnengaat zodra het in iemands huis wordt gebracht? Indien ja, waarom geeft de god dan niet duidelijk blijk van zijn waardering voor de toewijding van de aanbidder door iets van het voedsel te eten, of door enige andere daad?
Is het niet duidelijk dat een afgod niet in staat is om ook maar iets te doen, dat hij precies hetzelfde is als elk ander stuk hout of metaal, behalve dat hij een afwijkende vorm heeft? Lang geleden werd in de Schrift het volgende opgemerkt over een afgodsaanbidder die een boom omhakte: „Hij neemt er dus een deel van opdat hij zich kan warmen. . . . De helft ervan verbrandt hij werkelijk in een vuur. Op de helft ervan roostert hij het vlees dat hij eet goed gaar en hij wordt verzadigd. Ook warmt hij zich en zegt: ’Ha! Ik heb mij gewarmd. Ik heb het vuurschijnsel gezien.’ Maar het overige ervan maakt hij werkelijk tot een god, tot zijn gesneden beeld. Hij werpt zich ervoor neer en buigt zich en bidt tot het beeld en zegt: ’Bevrijd mij, want gij zijt mijn God.’” — Jes. 44:15-17.
Is het niet nutteloos naar een stuk hout of metaal op te zien als naar een God? Hoe kan het waardering tonen voor de offers die eraan worden gebracht? De Schrift verklaart over deze afgoden nog verder: „Hun afgoden zijn zilver en goud, het werk van de handen van de aardse mens. Een mond hebben ze, maar ze kunnen niet spreken; ogen hebben ze, maar ze kunnen niet zien; oren hebben ze, maar ze kunnen niet horen. Een neus hebben ze, maar ze kunnen niet ruiken. Handen bezitten ze, maar ze kunnen niet tasten. Voeten bezitten ze, maar ze kunnen niet lopen; ze geven geen geluid met hun keel.” — Ps. 115:4-7.
Afgoden zijn dus, zoals blijkt, nutteloos als het erom gaat iemand te helpen. Ze zijn levenloos. Waarom zou men dan zijn vertrouwen in hen stellen? Ze kunnen geen waardering hebben voor iemands offeranden, noch kunnen ze iemand tot zegen zijn.
Wie kan wel waardering tonen?
Als u prachtig ivoorsnijwerk ziet, fijn ontworpen en uitgesneden, aan wie geeft u dan de eer? Aan het snijwerk of aan de snijder? Wie zou waardering kunnen hebben voor uw woorden van lof? Ongetwijfeld de ivoorsnijder, niet waar?
Ongeacht van welk materiaal een afgod is gemaakt, het materiaal heeft zichzelf niet geschapen. Ook degene die het beeld heeft gemaakt, heeft het materiaal niet geschapen. In plaats daarvan moet al het materiaal hier op aarde zijn oorsprong hebben gehad bij een alwijze Schepper die de aarde grenzeloos schoon en gevarieerd heeft gemaakt. Wie of wat moeten wij nu volgens u aanbidden — dat wat geschapen is of de Schepper?
De verstandige handelwijze is de Schepper te aanbidden, wiens naam volgens de Schrift Jehovah is (Ps. 83:18). De Schrift legt uit welke offers hem behagen, door te verklaren: „Laten wij door bemiddeling van hem God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken. Vergeet bovendien niet goed te doen en anderen met u te laten delen, want zulke slachtoffers zijn God welgevallig.” Jehovah God waardeert deze voortreffelijke offeranden, en voor degenen die ze brengen, stelt hij de beloning van „redding”, ja, van eeuwig leven, in het vooruitzicht. Hoe wijs is het daarom Jehovah te aanbidden! — Hebr. 13:15, 16; 6:9-12.
Onze houding ten aanzien van datgene wat aan afgoden geofferd is
Wat echter te doen wanneer u iemand bezoekt die als blijk van zijn gastvrijheid voedsel van een afgodsaltaar neemt en het u aanbiedt? Zou het verkeerd zijn het te eten?
In de eerste eeuw was het voor afgodenaanbidders de gewoonte met een gevoel van eerbied voor een afgod voedsel te eten dat aan deze afgod was geofferd. Wanneer de aanbidder at, werd hij een deelhebber met de demonengod die door de afgod werd voorgesteld (1 Kor. 10:18-22). Daarom werd aan christenen de raad gegeven zich „te onthouden van dingen die aan afgoden ten slachtoffer zijn gebracht”. Het is voor een aanbidder van Jehovah verkeerd voedsel dat aan een afgod is geofferd, te eten met de gedachte dat men deelneemt aan de aanbidding van de afgod. — Hand. 15:28, 29.
Het zou echter heel goed kunnen gebeuren dat er bij bepaalde gelegenheden voedsel van een altaar wordt genomen en aan de gasten wordt aangeboden zonder dat er aan de afgod of de aanbidding ervan wordt gedacht. Zou dat enig verschil uitmaken? Betreffende een dergelijke situatie merkt de Schrift op: „Wat nu het eten van voedsel betreft dat aan afgoden is geofferd, wij weten dat een afgod niets is in de wereld en dat er geen God is dan één.” Vandaar de conclusie: „Eten wij niet, wij zijn er niet minder om, en eten wij wel, wij hebben geen verdienste voor onszelf. Maar blijft erop toezien dat deze autoriteit van u niet op de een of andere wijze een struikelblok wordt voor hen die zwak zijn.” — 1 Kor. 8:4-13.
Hoewel het onder zulke omstandigheden dus niet verkeerd zou zijn het voedsel te eten dient ook de vraag te worden beschouwd welke invloed ons eten op anderen zou kunnen hebben. Een christen zou nooit willen dat iemand zou denken dat hij deelneemt aan de aanbidding van een afgod. Om die reden kan het gebeuren dat hij er wijselijk van afziet het te eten, ten einde een verkeerde indruk te vermijden en niemand tot struikelen te brengen. — 1 Kor. 10:25-29.
De aanbidding van levenloze afgoden kan iemand nooit tot voordeel strekken. Ze hebben gedachten noch gevoelens en kunnen dus geen waardering hebben voor de offeranden die men eraan brengt. Wat is het echter geweldig te beseffen dat er een levende God, Jehovah, bestaat die werkelijk waardering heeft voor onze offeranden, en die „de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken”! — Hebr. 11:6.
[Voetnoten]
a Elfde druk, Deel 23, blz. 983 en 984.