Wat is de zienswijze van de bijbel?
Wie is de steenrots?
„GIJ zijt Petrus”, zei Jezus Christus, „en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen” (Matth. 16:18, Petrus-Canisiusvertaling). Wie is deze „steenrots” waarop de gemeente zou worden gebouwd? Die vraag kan worden beantwoord door het verband te beschouwen waarin Jezus deze woorden sprak en tevens aandacht te schenken aan andere schriftplaatsen die over de „steenrots” spreken.
De Zoon van God had zijn discipelen gevraagd: „Wie zeggen de mensen dat de Zoon des mensen is?” Zij antwoordden: „Sommigen zeggen Johannes de Doper, anderen Elia, weer anderen Jeremia of een van de profeten.” „Wie zegt gij echter dat ik ben?”, zo vroeg Jezus verder. Petrus antwoordde toen: „Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” Toen zei Jezus: „Gelukkig zijt gij, Simon, zoon van Jona, want vlees en bloed hebben u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. Ik zeg u ook: Gij zijt Petrus, en op deze rots [of: steenrots] zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen. Ik zal u de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven.” — Matth. 16:13-19.
Merk op welk onderwerp hier werd besproken — het ging over de identiteit van de „Zoon des mensen”. En Petrus identificeerde Jezus bij die gelegenheid volkomen juist door te zeggen dat hij „de Christus” was, „de Zoon van de levende God”. Omdat de Vader dit aan Petrus had geopenbaard, kennelijk door de inwerking van Zijn heilige geest, kon de Zoon van God Simon Petrus „gelukkig” noemen. Petrus’ geluk was van geestelijke aard en getuigde ervan dat hij een goedgekeurde positie bij de Vader innam.
Dan volgt de verklaring over de rots, die door Jezus werd ingeleid met de woorden: „Ik zeg u ook: Gij zijt Petrus.” Betekent dit nu dat Jezus het onderwerp van gesprek verlegt en overgaat van zijn eigen identiteit naar die van Petrus? Dit lijkt niet het geval te zijn. Waarom niet? Omdat Jezus volgens het bijbelse verslag onmiddellijk na zijn woorden tot Petrus, ’de discipelen nadrukkelijk gelastte aan niemand te zeggen dat hij de Christus was’ (Matth. 16:20). Het belangrijkste onderwerp van gesprek bleef dus de identiteit van Jezus, de „Zoon des mensen”.
Maar wat bedoelde Jezus dan toen hij zei: „Gij zijt Petrus”? Wel, deze „Simon, zoon van Jona” droeg aanvankelijk de naam Petrus niet. Die naam werd hem door de Zoon van God gegeven toen hij hem tot discipel riep. Johannes 1:42 bericht: „Jezus keek hem aan en zei ’Gij zijt Simon, de zoon van Johannes [Jona]; gij zult Céfas (dat vertaald wordt met Petrus) worden genoemd.’” Aangezien Simon Petrus Jezus juist had geïdentificeerd als „de Christus, de Zoon van de levende God”, identificeerde Jezus nu Simon met de naam die hij hem gegeven had: „Petrus” (hetgeen „steen” of „rots” betekent, een afzonderlijke steen of kei). En dat was met het oog op Simons belijdenis van zijn geloof in Jezus bijzonder passend, omdat hij in zijn tot uitdrukking gebrachte overtuiging hecht en stevig bleek als steen en op grond daarvan de Zoon van God voortreffelijk van dienst kon zijn. De naam „Petrus” identificeerde Petrus even kenmerkend als Jezus geïdentificeerd werd met de uitdrukking: „De Christus, de Zoon van de levende God.”
De Zoon van God ging toen echter niet verder met te zeggen: ’En op jou Petrus, zal ik mijn gemeente bouwen.’ Nee, hij zei: „Op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen.” Aangezien het onderwerp van gesprek nog steeds de identiteit van Jezus Christus was, moet de „rots” degene geweest zijn die ook door Petrus werd erkend als „de Christus, de Zoon van de levende God”.a Met andere woorden, Jezus zei feitelijk: ’Op die rotsmassa, Petrus, die jij belijdt, zal ik mijn gemeente bouwen.’
Dit begrip wordt ook bevestigd door Jezus’ woorden: „De poorten van Hades zullen haar niet overweldigen.” In een openbaring aan de apostel Johannes verklaarde de Zoon van God: „Ik heb de sleutels van de dood en van Hades” (Openb. 1:18). Omdat de gemeente dus is gebouwd op degene die uit Hades en de dood kan bevrijden, kan de gemeente niet door Hades overweldigd of blijvend vastgehouden worden.
Het is derhalve duidelijk dat de „sleutels van het koninkrijk” die aan Petrus werden gegeven, niet de „sleutels van de dood en van Hades” zijn geweest. Zij moeten verband hebben gehouden met het openen van de mogelijkheid voor mensen om het koninkrijk binnen te gaan. Jezus’ woorden in Lukas 11:52 duiden aan wat de betekenis van deze „sleutels” was. Hij zei bij die gelegenheid tot joodse religieuze leiders die voordeel weigerden te trekken van de Koninkrijksmogelijkheden: „Gij hebt de sleutel der kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan en die binnengingen, hebt gij verhinderd!” In overeenstemming met het feit dat aan Petrus „sleutels” werden toevertrouwd, was deze apostel degene die op de dag van het Pinksterfeest in het jaar 33 van de gewone tijdrekening de te hoop gelopen joden en joodse bekeerlingen vertelde hoe zij het koninkrijk der hemelen konden binnengaan, en die in het jaar 36 G.T. degene was die deze levensbelangrijke kennis aan de eerste heidense bekeerlingen meedeelde, namelijk aan Cornelius, diens huisgezin en intieme vrienden. — Hand. 2:14-41; 10:19-48.
Andere delen van de bijbel verschaffen nog extra ondersteuning van het feit dat de steenrots inderdaad de Christus is. Sprekend over zijn medegelovigen, schrijft de apostel Petrus: „Komend tot hem [Jezus] als tot een levende steen, door de mensen weliswaar verworpen, maar uitverkoren, kostbaar, bij God”. Die christenen waren „als levende stenen opgebouwd tot een geestelijk huis” (1 Petr. 2:4, 5). De apostel Paulus beklemtoonde hetzelfde toen hij aan de christenen te Éfeze schreef: „Gij zijt opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de fundament-hoeksteen is” (Ef. 2:20). En in verwijzing naar de steenrots waaruit de Israëlieten op twee verschillende plaatsen op wonderbare wijze een grote hoeveelheid water ontvingen, schreef Paulus: „Zij dronken uit de geestelijke rots die hen volgde, en die rots betekende [was een profetisch beeld van] de Christus.” — 1 Kor. 10:4; Ex. 17:5-7; Num. 20:1-11.
Het gecombineerde getuigenis van de Schrift maakt dus duidelijk dat Jezus, degene die door Petrus werd erkend als zijnde „de Christus, de Zoon van de levende God”, de steenrots is. Op hem is de gemeente gebouwd, met de apostelen, onder wie ook Petrus, als secundaire fundamentstenen.
[Voetnoten]
a Augustinus (354-430 G.T.), gewoonlijk „de heilige Augustinus” genoemd, beschouwde aanvankelijk Petrus als de „steenrots”, maar herzag later zijn standpunt. Hij schreef: „De rots wordt niet zo genoemd vanwege Petrus, maar Petrus zo vanwege de rots (non enim a Petro petra, sed Petrus a petra), zoals ook Christus niet is genoemd naar de christen, maar de christen naar Christus. Want de reden waarom de Heer zei: ’Op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen’, is dat Petrus had gezegd: ’Op die rots, die gij hebt beleden, zo zegt hij, zal ik mijn kerk bouwen. Want Christus was de rots (petra enim erat Christus) waarop ook Petrus zelf was gebouwd; want een ander fundament kan niemand leggen dan dat wat is gelegd, hetwelk is Jezus Christus.”