Vragen van lezers
● In Twee Petrus 3:10 staat: „Jehovah’s dag [zal] komen als een dief, waarop de hemelen met een sissend gedruis zullen voorbijgaan, maar de elementen, intens heet, zullen ontbonden worden, en de aarde en de werken daarop, zullen ontdekt worden.” Wat betekent deze tekst? Vormen de stoffelijke hemelen en aarde niet een permanent onderdeel van Gods schepping? — V.S.
Om de betekenis van de verklaring van de apostel Petrus te kunnen vaststellen, moeten wij in gedachten houden dat de uitdrukkingen „hemelen” en „aarde” vaak geen betrekking hebben op de stoffelijke hemelen en aarde, die een blijvend deel van Gods schepping zijn (Ps. 104:5). Een opmerkelijk voorbeeld hiervan treffen wij aan in de woorden van Jesaja 13:13 betreffende de dag van Jehovah’s overwinning op Babylon: „Ik [zal] de hemel zelf in beroering brengen, en de aarde zal schudden en wijken van haar plaats bij de verbolgenheid van Jehovah der legerscharen en op de dag van zijn brandende toorn.”
Het is duidelijk dat de val van het oude Babylon geen beroering van de stoffelijke hemelen — de zon, maan, sterren en planeten — tot gevolg heeft gehad en dat ook de letterlijke aarde niet dermate werd geschud dat ze van haar plaats week. In figuurlijk opzicht werden de hemelen en de aarde er echter wel door getroffen. Hoe dan wel? Welnu, wij zullen ons misschien herinneren dat de Babyloniërs de zon en de maan en ook de sterren en de planeten als goden en godinnen aanbaden. Toen deze godheden dus niet in staat bleken te zijn Babylon in zijn grootste tijd van nood te helpen, werden Babylons „hemelen” in beroering gebracht. Ook de „aarde” van het Babylonische rijk werd hevig geschud, zodat ze van haar plaats week. Toen Babylon werd verslagen en slechts een provincie van het Perzische rijk werd, verloor het de macht over dit grote gedeelte van de aarde.
Het geval van Babylon illustreert dat men de hemellichamen beschouwde als zinnebeelden van machten die hoger waren dan de mens, machten die een overheersende invloed op de mensheid hebben gehad. De aanbidding die aan deze hemellichamen werd geschonken, is in werkelijkheid terechtgekomen bij onzichtbare geestenkrachten die hoger zijn dan de mens, namelijk Satan de Duivel en zijn demonen. Dit blijkt duidelijk uit de verklaring van de apostel Paulus: „Ik zeg dat de dingen die de natiën slachtofferen, zij die aan demonen slachtofferen.” — 1 Kor. 10:20.
Ja, Gods Woord toont duidelijk aan dat Satan en zijn demonen een „hemel” vormen ten opzichte van de van Jehovah God vervreemde mensenmaatschappij. De apostel Paulus verwijst bijvoorbeeld naar „goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten”, te zamen met hun regeringen, autoriteiten en wereldheersers (Ef. 6:12). En in 1 Johannes 5:19 wordt ons gezegd: „De gehele wereld ligt in de macht van de goddeloze.”
De hemelen die „met een sissend gedruis zullen voorbijgaan”, moeten dus de hemelen zijn die uit Satan en zijn demonen bestaan. Een hevige en grote, vernietigende vlam maakt een luid sissend geluid, zoals bijvoorbeeld het geval is wanneer een huis of een bos in brand staat. Letterlijk vuur zou vanzelfsprekend ontoereikend zijn om Satan en zijn demonen te vernietigen. Maar de goddeloze hemelen zullen niet aan de uitdrukking van Gods toorn ontkomen, waarvan in de Schrift wordt gezegd dat deze brandt als een vuur (Ps. 89:46; Jes. 30:27). Dat de Satanische en demonische hemelen zullen voorbijgaan, wordt in het boek Openbaring bevestigd. Nadat de apostel Johannes een visioen had gezien van de volledige nederlaag van Satans strijdkrachten en het neerwerpen van Satan in de afgrond, merkte hij op dat de „vroegere hemel en de vroegere aarde waren voorbijgegaan”. — Openb. 21:1.
Aangezien de „vroegere hemel” niet letterlijk is, is ook de „vroegere aarde” niet letterlijk. Volgens Openbaring 19:19-21 komt niet de letterlijke aarde, maar komen de koningen van de aarde en hun legers voor vernietiging in aanmerking. De „vroegere aarde” heeft dus betrekking op de goddeloze mensenmaatschappij onder het toezicht van Satan en zijn demonen. Deze identificatie van de „aarde” is in overeenstemming met het feit dat de uitdrukking „aarde” in de bijbel betrekking kan hebben op de bewoners van de aarde. — Ps. 96:1.
De „elementen” (of samenstellende delen) van de symbolische hemelen en aarde zullen dus niet de intense hitte van Gods brandende toorn kunnen doorstaan. Ze zullen volledig worden „ontbonden”. De woorden van Petrus komen in zekere zin overeen met de gedachte die in Maleachi 4:1 tot uitdrukking wordt gebracht: „’De dag komt die brandt als de oven, en alle overmoedigen en al degenen die goddeloosheid bedrijven, moeten als stoppels worden. En de dag die komt, zal hen stellig verslinden’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’zodat die hun wortel noch tak zal overlaten.’”
De aarde, de goddeloze mensenmaatschappij, en haar werken, zullen „ontdekt” worden (het Griekse woord voor „ontdekt” verschijnt in de twee oudste en meest betrouwbare voorhanden zijnde bijbelse handschriften, de Vaticanus 1209 en de Sinaïticus). Dit betekent dat iedere vermomming van de goddeloze mensenmaatschappij en van haar werken zal worden afgebrand en dat ze ontmaskerd zullen worden als zijnde tegen Jehovah God en zijn koninkrijk onder Christus, zodat ze de vernietiging verdienen. Door bemiddeling van zijn Zoon, Christus Jezus, en talloze getrouwe engelen, zal Jehovah God erop toezien dat geen van de goddeloze werken onontdekt en ongestraft zal blijven. Een overeenkomende gedachte wordt in Jesaja 26:21 onder woorden gebracht: „Jehovah komt uit zijn plaats te voorschijn om de bewoner van het land rekenschap te vragen van diens dwaling, en het land zal stellig zijn bloedvergieten aan het licht brengen en zal zijn gedoden niet langer bedekken.”
Als wij het verlangen koesteren de verterende hitte die de oude hemelen en aarde zal treffen, te weerstaan, moeten wij het besluit nemen de handelwijze te leren kennen en te volgen die door Jehovah God wordt goedgekeurd. Petrus moedigde zijn medechristenen er dan ook toe aan: „Doet uw uiterste best om tenslotte door hem onbevlekt en onbesmet en in vrede bevonden te worden. . . . weest . . . op uw hoede dat gij u niet met [de niet-onderwezenen en onstandvastigen] laat meeslepen door de dwaling van personen die de wet trotseren, en gij uw eigen standvastigheid verliest. Neen, maar gaat voort te groeien in de onverdiende goedheid en kennis van onze Heer en Redder, Jezus Christus.” — 2 Petr. 3:14-18.
„Want dit heeft Jehovah gezegd, de Schepper van de hemelen, Hij, de ware God, de Formeerder van de aarde en de Maker ervan, Hij, Degene die haar stevig heeft bevestigd, die haar niet louter voor niets heeft geschapen, die haar ter bewoning geformeerd heeft: ’Ik ben Jehovah, en er is geen ander.’” — Jes. 45:18.