Onze voornaamste en blijvende hoedanigheid
1. Wat is de voornaamste hoedanigheid die de kerk bezit, en wat wordt hierdoor bewezen?
DE VOORNAAMSTE hoedanigheid die de ware Christelijke organisatie tegenwoordig kan bezitten, is liefde. Die liefde, waarmede God in de eerste eeuw door zijn geest zijn kerk heeft begiftigd, moet in deze tijd in haar blijven en bewijzen dat zij zijn zelfde Theocratische organisatie is. Gods kerk is de organisatie waardoor God deze voortreffelijke hoedanigheid voor de gehele wereld tot uitdrukking brengt en openbaart. De negentien eeuwen van haar bestaan te midden van een zelfzuchtige wereld hebben in de kerk in dit opzicht geen verandering teweeggebracht: zij bezit deze goddelijke hoedanigheid en brengt ze precies op die wijze tot uitdrukking welke Paulus in 1 Korinthe, hoofdstuk 13, zo mooi beschrijft.
2. Wat blijft, hoewel profetieën, talen en kennis zijn voorbijgegaan?
2 Sommige veranderingen moesten na de dagen der apostelen komen en zijn ook gekomen. Paulus merkt dit op en toont dan aan, waarom de kerk thans in de grond hetzelfde is als in zijn tijd, zeggende: „De liefde vergaat nimmer. Maar hetzij profetieën, zij zullen eens niet meer zijn; hetzij talen, zij zullen een einde nemen; hetzij kennis, zij zal eens niet meer zijn” (1 Kor. 13:8, Van der Palm). Neen, de liefde kan evenmin vergaan of eindigen als God, want „God is liefde”. Boven alles moet dus deze blijvende hoedanigheid worden aangekweekt, opdat wij op God zullen gelijken. Daar God de Hoogste van het universum is en altijd liefde tot uitdrukking zal brengen, zal het universum altijd door liefde worden bestuurd. Dit zal een waarborg zijn voor het welzijn en het geluk van de gehele levende schepping. Profetieën, talen, kennis, deze wonderbaarlijke gaven van de geest van God behoren voor de ware kerk tot het verleden. Doch Gods macht om te profeteren zal nooit vergaan en in Gods geschreven Woord hebben wij alles wat wij thans op het gebied der profetieën nodig hebben. Dat Woord bevat de kennis van de weg der redding en door middel van dat Woord kunnen wij voordeel trekken van Zijn gave die uit de apostelen van Christus bestond. De wonderbaarlijke gaven van de geest zijn voorbijgegaan, maar de geest zelf niet. Jehova’s volk is er in deze tijd mee vervuld en brengt overvloedig de vruchten er van voort. Deze geest is het allerbelangrijkste.
3. Waarom waren de kennis en de profetieën ten dele, zodat ze moesten verdwijnen?
3 Niemand heeft alles geweten wat er over God en zijn voornemen te weten is. Niemand heeft alles voorzegd wat er te voorzeggen is, maar God heeft ongeveer vijf en dertig mannen gebruikt om alle kennis die in de Bijbel te vinden is en alle profetieën die er in staan, op te tekenen. De kennis staat nooit stil, vooral niet daar de profetieën in vervulling blijven gaan en de verlichtende macht van Gods geest alle heilige geheimen en diepten der wijsheid en kennis die in de Bijbel zijn te vinden, doorgrondt. De wonderbaarlijke gaven van de geest moesten derhalve voorbijgaan, omdat zij slechts ten dele of onvolledig waren. „Want”, zegt de apostel, „wij kennen ten dele, en wij profeteren ten dele; doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten dele is, te niet gedaan worden” (1 Kor. 13:9, 10). De gegeven profetieën bevatten niet alle bijzonderheden, evenmin werden alle profetieën door middel van één profeet gegeven. Iedere profeet onthulde de toekomst dus slechts ten dele, terwijl hij zelf niet eens volkomen wist waarover hij profeteerde. Doch thans is het niet de tijd voor de gaven der profetie, doch voor de vervulling er van. Het begrip van de profetieën wordt thans door de bijzonderheden van de werkelijke vervulling langzamerhand volledig. Op grond van de in vervulling gegane profetieën weten wij, dat wij in de „tijd van het einde” leven, de tijd waarin, zoals God heeft beloofd, „de kennis vermeerderen” zal (Dan. 12:4, Leidse Vert.). Wij geraken derhalve tot volmaakte kennis.
4. Wie legt het kinderlijke af, en hoe en waarom?
4 Nu wij het voorrecht van de waarneming en het begrip bezitten, zouden wij niet willen teruggaan naar die dagen van wonderbaarlijke gaven der profetie, talen en kennis. Die waren geschikt voor de pas-begonnen Christelijke gemeente in haar kindsheid, doch naarmate de organisatie tot rijpheid groeide, oordeelde God dat zij dergelijke dingen niet meer nodig had, en rijpe Christenen van de kerk in deze tijd, nu zij oud is geworden, gevoelen er geen behoefte aan en zouden er niet tot willen terugkeren. Wij kunnen God zonder die gaven liefhebben en dienen, en wij doen dit met de gaven die wij thans bezitten. De apostel beschrijft de groei en vooruitgang van de gemeente als een geheel wanneer hij zegt: „Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, overleide als een kind, redeneerde als een kind; maar toen ik een man werd, heb ik het kinderlijke afgelegd” (1 Kor. 13:11, Van der Palm). Een kind werkt of speelt met de kennis, ondervinding en geestelijke en lichamelijke ontwikkeling die het heeft, doch in deze dingen is het begrensd. Het kan derhalve heen en weer worden bewogen gelijk een zuigeling in een schommelwieg. Doch een man is geestelijk en lichamelijk meer ontwikkeld; hij bezit meer ervaren en geoefende geestelijke vermogens en hij is standvastiger en wordt niet gemakkelijk nu deze en dan gene kant opgetrokken. Daarom maakt hij een eind aan de houding, de gedachtengang, de angsten en de methoden der kindsheid. Hij legt zich moedig toe op ernstigere dingen en meer verantwoordelijke en nuttige taken. Hij heeft een beter begrip en een betere waardering van waarden. Hij wenst het beste.
5. Hoe zullen wij stellig zien, en kennen, en waarom?
5 Negentien eeuwen geleden, in de kindsheid der kerk, zeide de apostel: „Want wij zien nu door een donker glas, nevelachtig [spiegels waren destijds van gepolijst zilver of koper gemaakt], maar dan van aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar dan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben” (1 Kor. 13:12, Voorhoeve). Tegenwoordig komen wij zover, dat wij meer zullen kunnen zien dan het spiegelbeeld, dat wij de dingen nauwkeurig zullen kunnen zien, even duidelijk als wanneer wij tegenover iemand staan, namelijk wanneer de vervulling het voorbeeld, de schaduw en de profetie rechtstreeks in het gelaat zal zien. Daar het Gods tijd van openbaringen is, zijn wij zeer dichtbij het punt waar de gedeeltelijke kennis zal worden weggedaan, omdat wij nu zeer spoedig even volledig zullen kennen als God ons kent. Dit zal zijn kerk rijp, verenigd en standvastig als nooit te voren maken.
6. In welk opzicht is de liefde onder de hoedanigheden die nog blijven bestaan, de voornaamste?
6 Of er tegenwoordig nu wel of geen wonderbaarlijke gaven van de geest worden verleend, één feit blijft na negentien eeuwen van vooruitgang naar Gods koninkrijk nog steeds waar: „Zoo blijven dan geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste daarvan is de liefde” (1 Kor. 13:13, Brouwer). Ondanks de afwezigheid van wonderbaarlijke gaven van gedeeltelijke kennis heeft de kerk tegenwoordig, met haar volledigere en gevorderde kennis, reden, rijker aan geloof, hoop en liefde te zijn dan ooit te voren. Zij moet tot het einde van haar aardse loopbaan geloof tonen, doch bepaalde onderdelen van haar geloof zullen voorbijgaan wanneer de dingen die in Gods Woord zijn voorzegd en beloofd, worden verwezenlijkt. Het geloof is de basis van de dingen waarop men hoopt, en bepaalde onderdelen van onze hoop zullen voorbijgaan omdat wij dergelijke dingen waarop wij hebben gehoopt, zullen zien en ondervinden. De liefde zal echter altijd in haar volledigheid blijven bestaan. In plaats van af te nemen, moet zij in alle eeuwigheid dieper en groter worden. Wanneer wij derhalve een juist begrip van de waarde der dingen hebben, laten wij, terwijl wij onze zinnen op bepaalde geestelijke voorrechten en talenten zetten, dan in de eerste plaats naar de liefde streven, want dit is onze voornaamste en blijvende hoedanigheid.
„Gelukkig de mensch die wijsheid gevonden heeft, de man die verstand erlangt; want zij is hooger in prijs dan zilver, zij brengt meer op dan fijn goud; zij is kostelijker dan koralen, al uw kleinoodiën evenaren haar niet.” — Spreuken 3:13-17, L.V.