Erken Christus’ uiterst belangrijke plaats
„Alle autoriteit in hemel en op aarde is mij gegeven.” — Matth. 28:18.
1. Wat zou iemand die belijdt een discipel van Jezus Christus te zijn, zich kunnen afvragen? (Joh. 15:8-10)
BENT u een discipel van de Heer Jezus Christus? Erkent u de uiterst belangrijke plaats die hij in Gods regeling inneemt? Zo ja, blijkt dan uit uw dagelijkse leven dat u waardering hebt voor de Zoon van God en wat hij ten behoeve van u heeft gedaan?
De meest prominente onder Gods met verstand begiftigde schepselen
2, 3. (a) In welk opzicht is Jezus Christus het „beeld van de onzichtbare God”? (Hebr. 1:3) (b) Hoe gebruikte Jehovah God zijn eerstgeboren Zoon, en welke plaats neemt deze Zoon derhalve onder alle met verstand begiftigde schepselen in? (Joh. 1:1-3)
2 De apostel Paulus helpt ons in te zien hoe belangrijk de positie van Jezus Christus wel is. In zijn brief aan de Kolossenzen schreef Paulus: „Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene van heel de schepping, want door bemiddeling van hem werden alle andere dingen in de hemelen en op de aarde geschapen, de zichtbare en de onzichtbare dingen, of het nu tronen of heerschappijen of regeringen of autoriteiten zijn. Alle andere dingen zijn door tussenkomst van hem en voor hem geschapen. Ook is hij vóór alle andere dingen en door bemiddeling van hem werden alle andere dingen tot bestaan geroepen.” — Kol. 1:15-17.
3 Volgens deze geïnspireerde woorden, is de eerstgeboren Zoon, het begin van Gods schepping, de meest prominente onder alle met verstand begiftigde schepselen. Hij is het beeld van zijn hemelse Vader daar hij een geestelijk persoon is die zulke bewonderenswaardige goddelijke hoedanigheden als liefde, wijsheid, gerechtigheid, barmhartigheid, goedgunstigheid en lankmoedigheid volmaakt weerspiegelt (Ex. 34:6, 7; Ps. 33:5; Rom. 16:27; 1 Joh. 4:8). Door bemiddeling van hem heeft Jehovah God miljoenen engelenzonen, het uitgestrekte universum, met zijn miljarden melkwegstelsels, en de aarde, met haar overvloedige verscheidenheid aan plante- en dierenleven, geschapen. Bovendien zijn door bemiddeling van de Zoon „tronen”, „heerschappijen”, „regeringen” of „autoriteiten” tot bestaan gekomen. Waarop duiden deze?
4. Waarom zouden de „tronen”, „heerschappijen”, regeringen” of „autoriteiten” die door bemiddeling van de Zoon werden geschapen, geen wereldse regeringsposities of -ambten kunnen zijn, en wat moeten ze derhalve omvatten?
4 Dit kunnen geen wereldse regeringsposities of -ambten zijn, want deze worden in de Schrift menselijke en geen goddelijke scheppingen genoemd (1 Petr. 2:13, 14). De „tronen”, „heerschappijen”, „regeringen” of „autoriteiten” moeten derhalve die vormen van heerschappij omvatten waarvoor Jehovah God — door bemiddeling van zijn Zoon — verantwoordelijk is, met inbegrip van het koninkrijk van Melchizédek en dat van David te Jeruzalem.
5. (a) In welke verhouding staat Jezus Christus volgens Kolossenzen 1:18 tot de gemeente? (b) Welke uitwerking dient deze verhouding op de gemeenteleden te hebben? (Matth. 23:8-10)
5 Over de plaats die Jezus Christus met betrekking tot de gemeente inneemt, verklaart de apostel Paulus: „Hij is het hoofd van het lichaam, de gemeente” (Kol. 1:18). Vandaar dat de gemeente terecht naar hem, en niet naar een mens, als de meest prominente in de gemeente opziet. Hij is het hoofd.
6. (a) Wat kan er gebeuren wanneer christenen een al te grote belangrijkheid aan mensen gaan toekennen? (Mark. 9:33, 34) (b) Hoe blijkt dit uit wat zich in de gemeente te Korinthe ontwikkelde?
6 Blijft men in gebreke dit feit te erkennen, dan leidt dit tot verdeeldheid. Dit wordt goed geïllustreerd door wat er in het oude Korinthe gebeurde. De apostel Paulus moest aan de broeders aldaar schrijven: „Er is mij . . . door de huisgenoten van Chlóë omtrent u onthuld, mijn broeders, dat er onenigheden onder u bestaan. Ik bedoel dit, dat een ieder van u zegt: ’Ik behoor bij Paulus’, ’Maar ik bij Apóllos’, ’Maar ik bij Céfas’, ’Maar ik bij Christus.’ Bestaat de Christus dan verdeeld?” (1 Kor. 1:11-13) Door te veel aandacht aan mensen te schenken, werden de leden van de gemeente te Korinthe in groepjes verdeeld. Zij beseften niet dat mannen die onder christenen de leiding namen, slechts dienstknechten van God en Christus waren die hard werkten ten behoeve van hun broeders. — 1 Kor. 3:5-9.
7. (a) Waren Paulus, Apollos of Petrus verantwoordelijk voor de verkeerde zienswijze die in de gemeente Korinthe bestond? (b) Hoe kunnen ouderlingen als de apostel Paulus zijn, en waar moeten zij derhalve voor waken?
7 Gelukkig waren Paulus, Apollos en Céfas, of Petrus, niet verantwoordelijk voor de situatie die zich in de gemeente te Korinthe ontwikkelde. Zij gaven persoonlijk het voorbeeld door naar Jezus Christus als hoofd op te zien. De apostel Paulus kon bijvoorbeeld zeggen: „Wordt navolgers van mij, zoals ik het ben van Christus” (1 Kor. 11:1). En ouderlingen in deze tijd moeten beslist als Paulus willen zijn. Met het oog hierop moeten zij in overeenstemming met elkaar spreken (1 Kor. 1:10). Wanneer ouderlingen in het openbaar uiting geven aan zeer uiteenlopende persoonlijke meningen zullen gemeenteleden geneigd zijn naar die ouderlingen op te zien wier meningen meer met hun eigen denkwijze stroken. De situatie wordt vooral ernstig wanneer een ouderling zijn medeouderlingen omlaaghaalt door misschien te laten doorschemeren dat hij ijveriger of getrouwer is dan zij of dat hij beter doorzicht heeft en anderen beter begrijpt en aanvoelt. (Vergelijk 2 Samuël 15:2-6.) Als gevolg hiervan kan hij in de gemeente volgelingen achter zich aantrekken en de krachtsinspanningen van het lichaam van ouderlingen om de geestelijke belangen van de kudde te behartigen, ondermijnen.
8. Hoe strekt het de gemeente tot voordeel wanneer ouderlingen het voorbeeld geven door zich aan Christus’ gezag als hoofd te onderwerpen? (Ef. 4:11-16)
8 Wanneer ouderlingen er daarentegen naar streven verenigd te spreken en te handelen en zich bij hun beslissingen volledig door de Schrift laten leiden, zal er eenheid in de gemeente zijn. De gehele gemeente zal er dan toe worden aangemoedigd niet naar personen op te zien, maar naar Jezus Christus, als het hoofd van de gemeente.
9. Hoe verschaft Kolossenzen 1:18, afgezien van het feit dat Jezus het hoofd van de gemeente is, nog een reden voor de superioriteit van de Zoon van God, en wat dient dit voor ons te betekenen?
9 De apostel Paulus vervolgt zijn bespreking over de uiterst belangrijke plaats die Jezus Christus inneemt, door nog een reden voor de superioriteit van de Zoon van God te noemen. Wij lezen: „Hij is het begin, de eerstgeborene uit de doden, opdat hij in alle dingen de eerste zou worden” (Kol. 1:18). Niemand vóór Jezus Christus is ooit tot onsterfelijk leven in de hemelen opgewekt. Omdat hij de eerste was die een opstanding tot de hoogste levensvorm ontving, is hij „de eerstgeborene uit de doden”. Hij heeft voor zijn medeërfgenamen de weg gebaand om samen met hem een aandeel aan de hemelse erfenis te hebben door het mogelijk te maken dat zij evenals hij tot onsterfelijk leven worden opgewekt (Hebr. 6:19, 20; Openb. 20:6). Om in die opstanding te kunnen delen, moet iemand de positie erkennen die Jezus Christus als hoofd van de gemeente inneemt. Iedereen die goddelijke zegeningen wil ontvangen, moet dit trouwens doen. — Fil. 2:9-11.
’De gehele volheid woont in hem’
10. Hoe ’heeft het God goedgedacht de gehele volheid in de Zoon te doen wonen’?
10 Erkenning van Christus’ positie als hoofd is echter niet slechts een kwestie van erkenning dat hij de eerste plaats in de gemeente inneemt. Merk op dat de apostel Paulus vervolgt met te zeggen: „Het heeft God goedgedacht de gehele volheid in hem te doen wonen” (Kol. 1:19). Overeenkomstig Gods welbehagen neemt Jezus Christus de belangrijkste plaats in de gemeente in, niet slechts wat prominentie en autoriteit betreft, maar ook doordat hij de „volheid” heeft van alles wat christenen nodig hebben. De Zoon van God is de belichaming van goddelijke eigenschappen, met inbegrip van wijsheid. Daarom is hij, en geen enkel mens op aarde, de enige naar wie ware christenen opzien als hun voorbeeld en de aangestelde bron van leiding en onderricht.
11. Wat kan er, gezien het feit dat de gehele „volheid” in Christus woont, gezegd worden over de noodzaak van menselijke filosofieën en tradities?
11 Jezus Christus’ volmaakte voorbeeld en onderwijzingen behoeven niet met menselijke filosofieën en tradities te worden aangevuld. In zijn brief aan de Kolossenzen ontwikkelde de apostel Paulus dit aspect verder door te schrijven: „Past op: misschien zal iemand u als zijn prooi wegdragen door middel van de filosofie en door ijdel bedrog overeenkomstig de overlevering van mensen, overeenkomstig de elementaire dingen van de wereld en niet overeenkomstig Christus, want in hem woont de gehele volheid van de goddelijke hoedanigheid lichamelijk. En derhalve bezit gij een volheid door bemiddeling van hem, die het hoofd van alle regering en autoriteit is.” — Kol. 2:8-10.
12. (a) Wat zijn de „elementaire dingen van de wereld”? (b) Waarom kon Paulus geloofverwoestende redeneringen en onderwijzingen „ijdel bedrog” noemen?
12 Destijds in de eerste eeuw verkeerden christenen in gevaar door de „elementaire dingen van de wereld”, dat wil zeggen, de grondbeginselen van de van God vervreemde wereld, te worden meegevoerd. Tot deze elementaire dingen behoorden zowel de onschriftuurlijke opvattingen van de Grieken en andere niet-joodse volken als de onbijbelse joodse leringen. Op het eerste gezicht kunnen sommige van deze filosofieën en leringen heel aannemelijk hebben geleken. Ze kunnen vergezeld gegaan zijn van een redenatie en bewijsvoering die het menselijke denkvermogen in zekere zin aansprak. Er bestond echter geen deugdelijke basis voor. Deze ongefundeerde leringen — of ze nu betrekking hadden op de leer, op het menselijke gedrag of op de wijze waarop de dingen in de gemeente gedaan moesten worden — waren in werkelijkheid „ijdel bedrog”. Christenen hadden er derhalve goede redenen voor op hun hoede te zijn dat zij niet het slachtoffer werden van een valse leraar en van de weg der waarheid werden afgeleid. — Vergelijk 1 Johannes 2:26, 27.
13. Welk onjuist onderricht bevorderen sommigen volgens Kolossenzen 2:16-19, en waarom waren deze leringen gevaarlijk?
13 Paulus bespreekt nog meer verkeerde zienswijzen uit die tijd door verder te zeggen: „Laat niemand u daarom oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feestdag of een viering van de nieuwe maan of van een sabbat, want die dingen zijn een schaduw van de toekomende dingen, maar de werkelijkheid behoort de Christus toe. Laat u niet de prijs ontroven door iemand die behagen schept in schijnnederigheid en een vorm van aanbidding van de engelen, ’intredende in’ de dingen die hij heeft gezien en die zonder juiste reden opgeblazen is door zijn vleselijke gezindheid, terwijl hij niet vasthoudt aan het hoofd, aan degene uit wie het gehele lichaam, dat door middel van zijn gewrichten en gewrichtsbanden van het nodige wordt voorzien en harmonisch wordt samengevoegd, blijft groeien met de groei die God geeft.” — Kol. 2:16-19.
14. (a) Hoe had er met betrekking tot eten of drinken of het onderhouden van bepaalde dagen een onrechtvaardig oordeel geveld kunnen worden over een christen? (b) Waarom dwaalden degenen die zulk een oordeel velden?
14 De christenen in Kolosse werden er aldus toe aangespoord niet toe te laten dat anderen een oordeel velden over hun geloof en rechtvaardigheid, bewerend dat zij geen redding konden ontvangen als zij niet besneden werden en niet de wet van Mozes gingen volgen. Personen die aldus oordeelden, gingen terug naar de „elementaire dingen.” het ABC van de ware aanbidding; zij negeerden hierbij dat God de aangelegenheid verder tot ontwikkeling had laten komen en ontkenden dat „de gehele volheid” nu in Christus woonde. Zulke personen hielden derhalve niet vast aan het Hoofd, Christus, en trokken anderen weg van de gezonde leer, die zij juist absoluut nodig hadden om in geestelijk opzicht te groeien.
15. Wat konden christenen te Kolosse verliezen door de argumenten van valse leraars te aanvaarden?
15 Door voor de overtuigende redenaties van een bevorderaar van een valse leer te zwichten, konden christenen te Kolosse worden beroofd van de „prijs” die hun voor ogen was gesteld. Waarin bestond deze prijs? Het was de glorierijke beloning van onsterfelijk hemels leven. — 1 Kor. 9:24-27; Fil. 3:14; 2 Tim. 4:7, 8; Openb. 2:7.
16. Hoe zou een dwaalleraar zich volgens Paulus’ woorden in Kolossenzen 2:18 kunnen voordoen?
16 Zoals de apostel Paulus liet zien, kon iemand die een christen van de waardevolle prijs des levens zou beroven, heel onschuldig lijken met betrekking tot kwaaddoen. De apostel beschreef hem als iemand „die behagen schept in schijnnederigheid” (Kol. 2:18). Naar het zich liet aanzien, was hij dus bijzonder nederig. Toch was deze nederigheid of minzaamheid slechts uiterlijke schijn.
17. (a) Wat bedoelde de apostel Paulus toen hij een valse leraar beschreef als iemand die ’intrad in de dingen die hij heeft gezien’? (b) Hoe was zo’n valse leraar „zonder juiste reden opgeblazen . . . door zijn vleselijke gezindheid”?
17 Wat hij werkelijk was, blijkt duidelijk uit Paulus’ beschrijving van zo iemand. „’Intredende in’ de dingen die hij heeft gezien en die zonder juiste reden opgeblazen is door zijn vleselijke gezindheid” (Kol. 2:18). Wat bedoelde de apostel door dit over een leugenleraar te zeggen? De uitdrukking „intredende in” werd in de oudheid gebruikt in verband met de initiatieriten van heidense mysteries. Niet tevreden met de volledige en eenvoudige waarheid die door Jezus Christus was geopenbaard, ging hij er prat op dat hij een wijsheid en heiligheid had bereikt die superieur waren aan de wijsheid en heiligheid waarin zijn christelijke broeders zich verheugden. Door te trachten de christelijke waarheid met valse, speculatieve redeneringen aan te vullen, week hij in werkelijkheid van het geloof af. Naar zijn mening kon bij de Zoon van God niet de enige schatkamer van kennis en wijsheid worden aangetroffen. Zo iemand stelde geen geloof in de geïnspireerde woorden: „Zorgvuldig verborgen in hem [Christus] zijn alle schatten van wijsheid en van kennis” (Kol. 2:3). Hij beweerde met klem dat er buiten Gods Zoon om schatkamers van kennis en wijsheid bestonden waaruit de gemeente voor leiding kon putten.
De positie van een christen in deze tijd
18. Waarvoor moeten alle christenen, en vooral ouderlingen, in verband met onschriftuurlijke persoonlijke zienswijzen en filosofieën op hun hoede zijn?
18 In deze tijd staan Gods dienstknechten niet voor dezelfde situaties die in de eerste eeuw heersten. Niettemin kunnen wij bijzonder belangrijke lessen leren uit wat Paulus aan de Kolossenzen schreef. Zo moeten alle christenen, en vooral ouderlingen, er zorgvuldig op toezien dat zij zich niet inlaten met de persoonlijke aangelegenheden van anderen en geen onschriftuurlijke, persoonlijke zienswijzen en filosofieën op gelijke voet plaatsen met de waarheid die in de onderwijzingen en het voorbeeld van Jezus Christus worden geopenbaard. — Vergelijk 1 Timótheüs 1:3, 4; 2 Timótheüs 4:1, 2.
19. (a) Waarop moet geestelijke raad altijd gebaseerd zijn, en waarom? (b) Wat zou een christen loochenen als hij in gebreke zou blijven zich aan de Schrift te houden en persoonlijke filosofieën als een gids voor anderen zou aanbevelen?
19 Steeds wanneer een christen anderen geestelijke raad geeft, moet deze niet op persoonlijke voorkeur, vooroordeel of wereldse beginselen gebaseerd zijn, maar op het voorbeeld en de onderwijzingen van Jezus Christus. Aangezien alles wat de Zoon van God onderwees, volledig met de geïnspireerde Schrift overeenstemde, kan en moet terecht de volledige bijbel gebruikt worden om geestelijke hulp te verlenen (2 Tim. 3:16, 17). Blijft iemand in gebreke zich aan de Schrift te houden, dan komt dit neer op geringschatting van het Hoofd van de gemeente. (Vergelijk Matthéüs 7:24-27; 15:3-9; Joh. 17:17.) Er zou ook door te kennen worden gegeven dat de gehele „volheid” niet in de Christus woont, maar door persoonlijke meningen en menselijke filosofie aangevuld moet worden.
20. Hoe blijkt uit Hebreeën 5:14 dat het gevaarlijk is de persoonlijke meningen van anderen onze gids te laten zijn?
20 Hoe staat het met christenen die de persoonlijke filosofieën en meningen van anderen als een gids voor het vaststellen van de juistheid van een bepaalde handelwijze aanvaarden? Er bestaat veel kans dat zij hierdoor hun geweten schade toebrengen en hun geestelijke groei beletten. Waarom? Onder andere omdat de bijbel aantoont dat ’waarnemingsvermogens door gebruik geoefend moeten worden’. Wanneer anderen dus te veel invloed uitoefenen op iemands beslissingen of deze zelfs beheersen, zal deze persoon niet in geestelijk opzicht groeien, maar een baby blijven, die niet in staat is goed van kwaad te onderscheiden. — Hebr. 5:14.
21. Hoe kunnen pogingen om zich naar de onschriftuurlijke persoonlijke meningen van anderen te schikken, aanleiding geven tot schuldgevoelens over dingen die op zichzelf genomen juist zijn?
21 Bovendien zouden sommige personen die tijd besteden aan persoonlijke aangelegenheden, gezond amusement, ontspanning, en dergelijke, onnodige schuldgevoelens kunnen krijgen omdat zij zich trachten te schikken naar wat louter de onschriftuurlijke persoonlijke meningen van een andere christen zijn. Zo zou een gerespecteerd lid van de gemeente bijvoorbeeld openlijk te kennen kunnen geven dat de „laatste dagen” er voor Gods dienstknechten absoluut niet de tijd voor vormen zich met het aanbrengen van belangrijke verbeteringen aan of in het huis bezig te houden. Hoewel velen zullen beseffen dat dit een persoonlijke mening is en er niet door beïnvloed zullen worden, zouden sommigen zich schuldig kunnen gaan voelen over hun plannen. Degenen die zich al te zeer door de persoonlijke mening van iemand anders laten beïnvloeden, kunnen later problemen en ongemakken ervaren die vermeden hadden kunnen worden als zij hun redelijke plannen ten uitvoer hadden gebracht. Ook op andere terreinen van het leven geldt dat steeds wanneer Gods Woord door de zienswijze van onvolmaakte mensen als een bron van leiding wordt vervangen, hieruit ernstige problemen kunnen voortvloeien. Wij zijn echter altijd veilig wanneer wij beslissingen nemen die op het voorbeeld en de onderwijzingen van de volmaakte Zoon van God zijn gebaseerd.
Onderwerp u aan Christus als hoofd
22. (a) Hoe dienen wij, met het oog op Jezus’ verheven positie, zijn geboden te bezien? (b) Wat zouden wij ons kunnen afvragen in verband met Jezus’ geboden in Matthéüs 28:19, 20; Lukas 21:34-36; 22:19, 20 en Johannes 13:34, 35?
22 Met het oog op de verheven positie die Jezus Christus inneemt, dienen zijn geboden beslist ernstig te worden opgevat en met geheel onze ziel te worden opgevolgd. Doet u er moeite voor om een volledig aandeel te hebben aan het getuigenis afleggen en het maken van discipelen? (Matth. 28:19, 20) Blijft u geestelijk wakker, en laat u niet toe dat uw hart bezwaard wordt met de dagelijkse zorgen des levens of met overmatig eten en drinken? (Luk. 21:34-36) Blijkt uit uw omgang met anderen dat u werkelijk de zelfopofferende liefde ten toon wilt spreiden die ware discipelen van Jezus Christus identificeert? (Joh. 13:34, 35) Wanneer u gehoorzaam met medegelovigen bijeenkomt om het Avondmaal des Heren te vieren, denkt u dan ernstig na over de voordelen die u door Jezus’ offer ten deel zijn gevallen? (Luk. 22:19, 20; 1 Kor. 11:23-32) Wordt u ertoe bewogen zorgvuldig acht te slaan op uw gedrag, opdat u de reine positie kunt behouden die uit uw gelovige aanvaarding van de verzoenende voordelen van Jezus’ vergoten bloed is voortgesproten? — 1 Petr. 1:14-19.
23. Hoe zijn wij met God verzoend geraakt, en wat moeten wij derhalve blijven doen?
23 Wij dienen nooit te vergeten dat zolang er geen verzoening voor onze zonden was gedaan, wij van God vervreemd waren. Maar door Jezus’ bloed, dat aan een terechtstellingspaal werd vergoten, zijn wij met de Allerhoogste verzoend en verkeren wij nu in vrede met hem (Kol. 1:20). Niettemin moeten wij, na onze aanvankelijke reiniging van zonden als gevolg van onze aanvaarding van Jezus Christus’ offer ten behoeve van ons, krachtsinspanningen in het werk blijven stellen om in een onbesmette toestand voor het aangezicht van Jehovah God te blijven verkeren. In zijn brief aan de Kolossenzen zet de apostel Paulus bijvoorbeeld duidelijk uiteen wat er op het gebied van gedrag van een christen wordt verlangd.
Houd verkeerde verlangens in bedwang
24. (a) Hoe heeft iemand voordat hij een gedoopte discipel van Jezus Christus werd, zijn lichaamsleden en zijn spraakvermogen misschien gebruikt? (b) Wat moet hij nu doen?
24 Paulus schrijft bijvoorbeeld: „Doodt uw lichaamsleden die op de aarde zijn ten aanzien van hoererij, onreinheid, seksuele begeerte, schadelijke verlangens en begerigheid, welke afgoderij is” (Kol. 3:5). Voordat iemand een gedoopte discipel van Jezus Christus werd, heeft hij zijn lichaamsleden misschien gebruikt op een wijze die tegen Gods voornemen indruiste. De apostel zegt zelfs: „Ook gij hebt eens in diezelfde dingen gewandeld, toen gij er nog in leefdet. Maar doet ze nu werkelijk alle van u weg, gramschap, toorn, slechtheid, schimpend gepraat en ontuchtige taal uit uw mond. Liegt niet tegen elkaar” (Kol. 3:7-9). Ja, misbruik van de lichaamsleden en het spraakvermogen is ongepast voor iemand die een reine positie voor het aangezicht van God inneemt. Hij moet verkeerde vleselijke verlangens doden en mag niet toelaten dat ze zijn lichaamsleden tot zonde aanzetten. Hij dient het voorbeeld van de apostel Paulus na te volgen, die over zichzelf zei: „Ik ben hard voor mijn lichaam en leid het als een slaaf, om niet, na tot anderen te hebben gepredikt, zelf op een of andere wijze afgekeurd te worden.” — 1 Kor. 9:27.
25. (a) Waarom is begerigheid afgoderij? (b) Hoe kan erkenning van dit feit ons helpen verkeerde vleselijke verlangens de baas worden?
25 Wij zullen onder andere worden geholpen verkeerde vleselijke verlangens de baas te blijven door in te zien welke ernstige overtreding wordt gevormd door begerigheid — een buitensporig verlangen naar iets waarop iemand geen recht heeft. Zoals Paulus verklaarde, is begerigheid afgoderij. Dit is zo omdat het voorwerp van iemands verkeerde hunkering een te grote belangrijkheid in zijn leven begint in te nemen. Het wordt een afgod voor hem, waardoor hij wordt verhinderd Jehovah God exclusieve toewijding te schenken. Het belet hem ook God van ganser harte lief te hebben, aangezien zijn zelfzuchtige hunkering hem ertoe aanzet de goddelijke wet te negeren. De bijbel toont aan dat wij onze liefde voor Jehovah onder andere ten toon spreiden door onze loyale gehoorzaamheid aan zijn geboden (1 Joh. 5:2, 3). Wanneer een christen zich er derhalve van bewust wordt dat er een verkeerd verlangen in hem tot ontwikkeling komt, doet hij er goed aan zich te binnen te brengen hoe kostbaar zijn verhouding tot God is en hoe dwaas het zou zijn deze te verspelen door zich tot een afgodendienaar te maken.
Een positieve handelwijze ten opzichte van medegelovigen
26. (a) Moeten wij ons, willen wij ons onbesmet bewaren voor het aangezicht van Jehovah God, slechts onthouden van verkeerd gedrag? (b) Hoe wordt dit in Kolossenzen 3:12, 13 aangetoond?
26 Zich onbesmet bewaren voor het aangezicht van Jehovah God houdt echter meer in dan zich onthouden van verkeerd gedrag en nadelige spraak. Er wordt ook een positieve handelwijze verlangd. De apostel Paulus spoorde zijn broeders te Kolosse tot het volgende aan: „Bekleedt u . . . met de tedere genegenheden van mededogen, goedheid, ootmoedigheid van geest, zachtaardigheid en lankmoedigheid. Blijft elkaar verdragen en elkaar vrijelijk vergeven als de een tegen de ander een reden tot klagen heeft. Zoals Jehovah u vrijelijk vergeven heeft, doet ook gij evenzo.” — Kol. 3:12, 13.
27. Waarom moeten wij medechristenen op een broederlijke wijze behandelen en vergevensgezindheid aan de dag leggen?
27 Beschouw eens wat Paulus hier zegt. Als christenen zijn wij door het bloed van Jezus Christus gereinigd en zijn wij geestelijke broeders en zusters van elkaar. Wij dienen elkaar derhalve op een broederlijke manier te behandelen. Aangezien wij onvolmaakt zijn, schieten wij allen er herhaaldelijk in te kort de voortreffelijke eigenschappen van onze hemelse Vader en van zijn Zoon te weerspiegelen. Wij dienen daarom terecht niet al te streng te zijn ten aanzien van medegelovigen, door hen hardvochtig te behandelen. Het zou fout zijn wanneer een christen zich als een rechter van zijn broeders opwerpt en op trotse wijze zijn zogenaamde recht laat gelden hen voor hun fouten te straffen. Neen, hij dient hun tekortkomingen bereidwillig te verdragen en er niet terughoudend in te zijn mededogen, vriendelijkheid, nederigheid, zachtaardigheid en lankmoedigheid jegens hen aan de dag te leggen. Het kan zijn dat iemand een werkelijke klacht tegen een broeder heeft. Hij doet er echter goed aan zichzelf af te vragen: Is de tekortkoming van mijn broeder werkelijk zo ernstig dat ik hem niet kan vergeven? Wanneer degene die de klacht heeft, vervolgens zijn eigen tekortkomingen beziet, zal hij er veel eerder toe geneigd zijn vergevensgezind te zijn, evenals Jehovah vergevensgezind jegens hem is geweest. — Matth. 18:21-35.
28. (a) Wat is „de vrede van de Christus”? (b) Wanneer deze vrede ons hart beheerst, welke uitwerking heeft dit dan op onze verhouding tot medegelovigen?
28 Wat echter te doen als de tekortkomingen van anderen ons hart in beroering brengen? Hoe kunnen wij het kalmeren? De apostel Paulus verschaft de volgende geïnspireerde raad: „Laat ook de vrede van de Christus in uw hart heersen” (Kol. 3:15). Deze „vrede” is de rust, de kalmte, die wij verkrijgen wanneer wij discipelen van de Zoon van God worden. Ze spruit voort uit de wetenschap dat wij door Jehovah God en door zijn Zoon worden bemind en goedgekeurd. Wanneer ons hart door deze vrede wordt beheerst, zullen wij ons uiterste best doen om op een dusdanige wijze te spreken en te handelen dat deze vrede bewaard blijft. Wij zullen onze kostbare verhouding tot Jehovah God en Jezus Christus behoeden door medegelovigen op een vriendelijke, liefdevolle manier te behandelen. Dit zal tot de bevordering van vrede in de gemeente leiden en zal ons beletten zo opgewonden te geraken dat wij tegen onze broeders zondigen. — Ef. 4:26, 27.
29. Wat voor goeds zal eruit voortvloeien wanneer wij acht slaan op de geïnspireerde raad: „Betoont u dankbaar”?
29 Vervolgens raadt Paulus aan: „Betoont u dankbaar” (Kol. 3:15). Ja, een geest van dankbaarheid draagt er in grote mate toe bij dat de vrede die wij als christenen genieten, bewaard blijft. Personen die werkelijk Gods onverdiende goedheid jegens hen en medegelovigen erkennen, zijn gelukkig en tevreden. Omdat zij intens waarderen wat Jehovah God en Jezus Christus hebben gedaan door het voor hen mogelijk te maken van zonde gereinigd te worden, met eeuwig leven in het vooruitzicht, nemen zij niet snel aanstoot wanneer anderen in enig opzicht te kort schieten, maar vergeven zij hen vrijelijk, vanuit het hart. Hoe anders is het met ondankbare personen gesteld! Zij uiten vaak klachten, zijn nooit tevreden en zijn bijzonder ongelukkig. Hun zelfzuchtige, liefdeloze houding is ontmoedigend voor degenen die met hen in aanraking komen en geeft aanleiding tot ruzie en twist. Wij doen er derhalve goed aan een geest van dankbaarheid te ontwikkelen.
30. Wat wil het zeggen ’het woord van de Christus rijkelijk in alle wijsheid in ons te laten wonen’?
30 Na christenen ertoe aangemoedigd te hebben dankbaar te zijn, schrijft Paulus: „Het woord van de Christus wone rijkelijk in u in alle wijsheid” (Kol. 3:16). Wat wil dit zeggen? „Het woord van de Christus”, of de boodschap van Christus, de gehele schat van de christelijke leer, dient een deel van ons te worden (Willibrordvertaling; Het Nieuwe Testament in de omgangstaal). Het moet zo zijn alsof alles wat Christus heeft onderwezen, in ons is gaan wonen. Wil dat het geval zijn, dan moeten wij ons geheel door de boodschap van de christelijke waarheid in beslag laten nemen en erover mediteren. Wanneer het „woord van de Christus” werkelijk in al zijn volheid of rijkdom een deel van ons is geworden, zal het als een gids voor ons dienen en ons helpen onze weg succesvol te maken. Dit woord zal ons ertoe aanzetten verstandig te handelen. Wanneer het „woord van de Christus” ons vervult, zullen wij aanmoedigend en opbouwend jegens onze broeders zijn.
Ons gehele leven is erbij betrokken
31. Wat dienen wij volgens Kolossenzen 3:17 in verband met alle aspecten van ons leven te doen?
31 De factoren die tot het bewaren van vrede met medegelovigen kunnen bijdragen, zijn ook van het grootste belang om in alle andere aspecten van het leven vreugde en tevredenheid te vinden. Nooit dienen wij het feit uit het oog te verliezen dat wij elke dag, ja, elk uur van de dag, discipelen van Jezus Christus zijn. De apostel Paulus schreef: „Wat gij ook doet in woord of in werk, doet alles in de naam van de Heer Jezus, God, de Vader, dankend door bemiddeling van hem” (Kol. 3:17). In alle aangelegenheden van het leven moeten wij dus in de naam van de Zoon van God, dat wil zeggen, als vertegenwoordigers van hem, spreken en handelen, terwijl wij Jehovah God dankbaar zijn dat hij ons het vermogen heeft gegeven te spreken en te werken.
32. (a) Op welke raad zullen echtgenotes, echtgenoten, vaders en kinderen acht slaan als zij een juiste achting voor Jezus Christus hebben? (b) Hoe moeten christelijke werknemers hun werk verrichten, en waarom? (c) Hoe moeten christelijke werkgevers hun werknemers behandelen, en waarom?
32 In werkelijkheid dient achting voor Jezus Christus als Heer christenen dus tot voortreffelijke echtgenoten en vaders, goede echtgenotes en moeders, gehoorzame zonen en dochters en voorbeeldige werkers en werkgevers te maken. Dat ons gezinsleven en onze wereldse werkkring ervan dienen te getuigen dat wij christenen zijn, blijkt uit Paulus’ raad: „Gij vrouwen, weest aan uw man onderworpen, zoals het betaamt in de Heer. Gij mannen, blijft uw vrouw liefhebben en weest niet bitter toornig op haar. Gij kinderen, weest uw ouders gehoorzaam in alles, want dit is de Heer welgevallig. Gij vaders, tergt uw kinderen niet, zodat zij niet moedeloos worden. Gij slaven [in deze tijd werknemers], weest in alles gehoorzaam aan hen die uw meesters zijn in vleselijk opzicht [in deze tijd werkgevers], niet met daden van ogendienst, als mensenbehagers, maar met oprechtheid van hart, met vrees voor Jehovah. Wat gij ook doet, verricht uw werk met geheel uw ziel als voor Jehovah en niet voor mensen, want gij weet dat gij van Jehovah als rechtmatige beloning de erfenis zult ontvangen. Dient de Meester, Christus, als slaven. Wie onrecht doet, zal stellig terugontvangen wat hij aan onrecht deed, en er is geen partijdigheid. Gij meesters [in deze tijd werkgevers], blijft wat rechtvaardig en wat billijk is jegens uw slaven [in deze tijd werknemers] betrachten, wetend dat ook gij een Meester hebt in de hemel.” — Kol. 3:18–4:1.
33. (a) De erkenning van wiens rol moet in het leven van christenen kenbaar zijn, en hoe treedt deze erkenning aan het licht? (b) Welk vertrouwen kunnen wij hebben als wij de geboden van Jezus Christus onderhouden?
33 Indien wij dus belijden Christus’ discipelen te zijn, dient uit ons leven te blijken dat wij zijn uiterst belangrijke rol in Gods regeling erkennen. Dit betekent dat wij zijn geboden moeten gehoorzamen en voor leiding naar zijn onderwijzingen en voorbeeld moeten opzien. Als wij dit doen, kunnen wij van zijn liefde en de liefde van zijn Vader verzekerd zijn. Jezus zei zelf: „Als gij mijn geboden onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven, evenals ik de geboden van de Vader heb onderhouden en in zijn liefde blijf” (Joh. 15:10). Als personen die door Jehovah God en Jezus Christus worden bemind en goedgekeurd, kunnen wij het vertrouwen hebben dat wij de beloning van eeuwig leven zullen verwerven. — 1 Joh. 2:25.
„Er is noch jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus.” — Gal. 3:28.