Getrouwheid in het gebruik van „onrechtvaardige rijkdom”
„Maakt u vrienden door middel van de onrechtvaardige rijkdom, opdat wanneer deze u in de steek laat, zij u mogen ontvangen in de eeuwige woonplaatsen. Wie getrouw is in het geringste, is ook getrouw in veel, en wie onrechtvaardig is in het geringste, is ook onrechtvaardig in veel. Indien gij u daarom niet getrouw hebt betoond in verband met de onrechtvaardige rijkdom, wie zal u dan het ware toevertrouwen?” — Luk. 16:9-11.
1. Hoe en waarom maakte een zekere beheerder zich volgens Lukas 16:1-7 vrienden?
ALS beheerder bezat de man een positie van groot vertrouwen, want hij behartigde de zaken van zijn meester. Maar deze man maakte zich schuldig aan ernstig wanbeheer en stond op het punt ontslagen te worden en zonder middel van bestaan uit het huis van zijn meester weggezonden te worden. Terwijl hij nog de autoriteit van een beheerder had, handelde hij vlug ten einde in de gunst te komen bij de schuldenaars van zijn meester door hun schulden flink te verminderen. Op deze wijze maakte hij zich vrienden die in zijn levensonderhoud zouden voorzien wanneer hij op straat werd gezet. — Luk. 16:1-7.
2. (a) Wat was het punt waar het in Jezus’ illustratie aangaande de onrechtvaardige beheerder om ging? (b) Welke vragen zouden hierdoor kunnen rijzen?
2 Jezus Christus gebruikte dit voorbeeld van schranderheid om een belangrijke les te leren: „Maakt u vrienden door middel van de onrechtvaardige rijkdom, opdat wanneer deze u in de steek laat, zij u mogen ontvangen in de eeuwige woonplaatsen” (Luk. 16:9). Dit geeft aanleiding tot de vragen: Wat is deze „onrechtvaardige rijkdom”? Wie zijn de bezitters van de „eeuwige woonplaatsen”? En hoe kunnen wij hen door middel van „onrechtvaardige rijkdom” tot onze vrienden maken?
3. Wat is de „onrechtvaardige rijkdom”, en hoe kan dit aan de hand van de Schrift worden aangetoond?
3 Er is beslist niets onrechtvaardigs aan geestelijke rijkdom. Maar dit kan niet met betrekking tot materiële rijkdom worden gezegd. Zowel het bezitten van materiële rijkdom als de begeerte ernaar kan mensen ertoe brengen onrechtvaardig te handelen. Rijke mensen kunnen onderdrukkend, hardvochtig en ongevoelig worden. In plaats dat zij van mededogen jegens behoeftigen blijk geven, kunnen zij op onbillijke wijze misbruik van hen maken. De christelijke discipel Jakobus herinnerde medegelovigen eraan: „Zijn het niet de rijken die u onderdrukken en u voor rechtbanken slepen? Lasteren zij niet de voortreffelijke naam waarnaar gij werdt genoemd?” (Jak. 2:6, 7) Sommigen van die rijken gaven toe aan hun corrupte begeerten naar genot terwijl zij het loon dat hun werkers toekwam, weigerden uit te betalen (Jak. 5:4, 5). Andere mensen hebben, in hun zucht om rijkdom te verwerven, hun toevlucht genomen tot fraude en bedrog ten einde hun doeleinden te verwezenlijken. In hun geval is de bijbelse spreuk waar gebleken: „Hij die zich haast om rijkdom te verwerven, zal niet onschuldig blijven” (Spr. 28:20). Met het oog op al de onwenselijke factoren die zo dikwijls met materiële rijkdom verbonden zijn, kon Jezus Christus er terecht de uitdrukking „onrechtvaardig” op toepassen.
4. Wat zei Jezus over de stabiliteit van „onrechtvaardige rijkdom”, en hoe kan dit door de feiten van de geschiedenis worden aangetoond?
4 Het is ook opmerkenswaardig dat de Zoon van God te kennen gaf dat deze „onrechtvaardige rijkdom” iemand in de steek kon laten. Geld kan bijvoorbeeld vlug zijn waarde verliezen als gevolg van inflatie of door de regering bepaalde devaluatie. Ook kunnen mensen door oorlogen, revoluties, overstromingen, aardbevingen en andere rampen tot armoede vervallen. Hoe dwaas is het derhalve wanneer men zijn vertrouwen in materiële dingen stelt en het najagen van bezittingen tot zijn voornaamste zorg in het leven maakt!
5. Wie zijn de bezitters van de „eeuwige woonplaatsen”, en waarom is dit zo?
5 Jezus’ ware discipelen dienen zich ten doel te stellen hun „onrechtvaardige rijkdom” te gebruiken om de bezitters van de „eeuwige woonplaatsen” tot hun vrienden te maken. Daar er van geen enkele woonplaats op aarde gezegd kan worden dat die eeuwig is, moeten de „eeuwige woonplaatsen” zich klaarblijkelijk in de hemel bevinden. Ze zijn in het bezit van de eeuwige God Jehovah en zijn Zoon. Jezus Christus zei tot zijn apostelen: „In het huis van mijn Vader zijn vele woningen. Anders zou ik het u hebben gezegd, want ik ga heen om een plaats voor u te bereiden.” — Joh. 14:2.
6. (a) Waarom hebben God en Christus onze materiële dingen niet nodig? (b) Hoe kunnen wij God en Christus door middel van „onrechtvaardige rijkdom” tot onze vrienden maken?
6 Daar Jehovah God de Schepper is, is hij de eigenaar van alles, en zijn eerstgeboren Zoon, die de erfgenaam van alles is, deelt in dat eigendomsrecht (Ps. 50:10-12; 2 Kor. 8:9; Hebr. 1:1, 2). Dit betekent dat er op materieel gebied niets is wat wij mensen hun kunnen geven. Willen wij de Allerhoogste God en zijn Zoon derhalve door middel van „onrechtvaardige rijkdom” tot onze vrienden maken, dan zou dit eenvoudig betekenen dat wij deze rijkdom moeten gebruiken op een wijze die hun goedkeuring met zich brengt. Dit houdt onder andere in dat men de juiste geesteshouding moet hebben wanneer men materiële dingen ten bate van anderen gebruikt. Jezus Christus gaf de raad: „[Laat] uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw gaven van barmhartigheid in het verborgene mogen zijn” (Matth. 6:3, 4). En de apostel Paulus schreef aan de Korinthiërs: „Laat een ieder doen zoals hij in zijn hart heeft besloten, niet met tegenzin of onder dwang, want God heeft een blijmoedige gever lief.” — 2 Kor. 9:7.
DE BEHOEFTIGEN HELPEN
7. Hoe beschouwen Jehovah God en Jezus Christus onze onzelfzuchtige uitingen van edelmoedigheid jegens behoeftige personen?
7 Wanneer wij mensen die werkelijk behoeftig zijn, blijmoedig en onzelfzuchtig te hulp komen, beschouwen Jehovah God en zijn Zoon dit als werd het jegens hen gedaan. Wij lezen in de Schrift: „Hij die de geringe te kort doet, heeft zijn Maker gesmaad, maar wie de arme gunst betoont, verheerlijkt Hem” (Spr. 14:31). „Hij die gunst betoont aan de geringe, leent aan Jehovah, en zijn bejegening zal Hij hem vergelden” (Spr. 19:17). Insgelijks zei Jezus Christus, toen hij erop wees wat de goedgekeurde schapen van de veroordeelde bokken doet verschillen: „Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan” (Matth. 25:40). „Voor zover gij het niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij het niet voor mij gedaan.” — Matth. 25:45.
8. (a) Hoe belangrijk is bezorgdheid voor de armen en behoeftigen? (b) Welke verantwoordelijkheid hebben kinderen jegens behoeftige ouders en grootouders, en hoe wordt het beschouwd als men in gebreke blijft zich van deze verantwoordelijkheid te kwijten? (c) Hoe laat de verantwoordelijkheid van een christen ten opzichte van medegelovigen zich vergelijken met zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van personen buiten de gemeente?
8 Wil men een ware aanbidder van Jehovah zijn, dan moet men dientengevolge de bereidheid bezitten om de armen en behoeftigen te hulp te komen (Job 29:16; 31:19-22). De discipel Jakobus schreef: „De vorm van aanbidding die van het standpunt van onze God en Vader uit bezien rein en onbesmet is, is deze: voor wezen en weduwen zorgen in hun verdrukking en zichzelf onbevlekt van de wereld bewaren” (Jak. 1:27). Zulk een actieve bezorgdheid voor de behoeftigen en onfortuinlijken dient bij iemands eigen familieleden te beginnen. De Schrift legt kinderen en kleinkinderen bijvoorbeeld de verplichting op om voor behoeftige ouders en grootouders te zorgen (1 Tim. 5:4). Blijft men moedwillig in gebreke zich van deze verantwoordelijkheid te kwijten, dan betekent dit dat men het christelijke geloof verloochent (1 Tim. 5:8). Daar ware christenen een gemeenschap van broeders vormen, moeten zij bovendien voor behoeftige leden in hun midden zorgen voordat zij hun hulp tot personen buiten de gemeente uitstrekken. Dit is in overeenstemming met het beginsel: „Laten wij daarom dus, zolang de tijd voor ons er nog gunstig voor is, het goede doen jegens allen, maar vooral jegens hen die aan ons verwant zijn in het geloof.” — Gal. 6:10.
9. Wie zouden moeten bepalen of er gemeentelijke hulp aan personen gegeven dient te worden, en waardoor zou bepaald worden wie voor een dergelijke hulp in aanmerking zou komen?
9 Veel op het punt van het christelijke geven kan op individuele basis geschieden. In sommige gevallen kan het echter nodig zijn dat de plaatselijke gemeente haar geldelijke bijdragen moet aanspreken om bepaalde met de gemeente verbonden personen financiële hulp te bieden. De ouderlingen zouden de aangewezen personen zijn om te bepalen wie recht op geldelijke ondersteuning zouden hebben en in hoeverre zij hiervoor in aanmerking komen. Zoals uit 2 Thessalonicenzen 3:10 en 1 Timótheüs 5:9, 10 blijkt, dient gemeentelijke hulp, vooral wanneer deze op geregelde basis wordt gegeven, alleen voor die behoeftige personen te zijn die een voortreffelijk voorbeeld op het gebied van een christelijke levenswijze zijn.
RELIEFWERK OP GROTE SCHAAL
10. Welk voorbeeld hebben wij waardoor wij ons bij het treffen van uitgebreide reliefmaatregelen kunnen laten leiden?
10 Bovendien zijn er tijden dat er wellicht uitgebreide reliefmaatregelen getroffen moeten worden ten behoeve van medegelovigen in andere gemeenten, misschien zelfs in andere delen van de wereld. Een onderzoek met betrekking tot een grootscheeps reliefwerk dat in de eerste-eeuwse christelijke gemeente werd verricht, onthult hoe hierin precies te werk gegaan moet worden.
11. (a) Wie zorgde aanvankelijk voor het reliefwerk in de eerste-eeuwse gemeente? (b) Aan wat voor mannen werd naderhand de verantwoordelijkheid in verband met reliefwerk toevertrouwd?
11 In het begin aanvaardden de apostelen vrijwillige bijdragen en zagen zij vervolgens op de verdeling van het geld onder de behoeftigen toe (Hand. 4:34, 35). Naarmate de gemeente in aantal toenam, bleek dit niet langer praktisch te zijn. Later werden er zeven mannen, „vol van geest en wijsheid”, aangesteld om ervoor te zorgen dat er geen weduwen die voor ondersteuning in aanmerking kwamen, bij de dagelijkse voedselverdeling over het hoofd werden gezien. Deze zeven mannen genoten het vertrouwen van hun medegelovigen (Hand. 6:1-6). Er werd grote zorg betracht dat degenen die over de ontvangen bijdragen voor het reliefwerk gingen, betrouwbare mannen waren. Over degenen die de geldelijke bijdragen van Korinthe naar Jeruzalem zouden brengen, schreef de apostel Paulus aan de gemeente Korinthe: „Ik [zal] de mannen die gij door middel van brieven goedkeurt, zenden om uw liefdegave naar Jeruzalem te brengen.” — 1 Kor. 16:3.
12. (a) Hoe dienen reliefmaatregelen in deze tijd gefinancierd te worden? (b) Welke regelingen bestaan hiervoor onder Jehovah’s Getuigen?
12 In overeenstemming met het voorbeeld van de eerste-eeuwse gemeente dient reliefwerk in deze tijd door middel van vrijwillige bijdragen gefinancierd te worden. Ook is er betrouwbare, gecoördineerde leiding nodig. Opdat deze hulpverlening op een ordelijke wijze kan geschieden, zenden de gemeenten van Jehovah’s Getuigen bijdragen naar de Watch Tower Society, 124 Columbia Heights, Brooklyn, New York, of naar een van de bijkantoren van dit Genootschap. Wanneer er zich een ramp voordoet, neemt het Genootschap of de plaatselijke bijkantoororganisatie contact op met de vertegenwoordigende ouderlingen van de getroffen gemeenten om vast te stellen wat zij op het gebied van hulpverlening nodig hebben. Vervolgens worden er dringend noodzakelijke behoeften, levensmiddelen en geld beschikbaar gesteld, waarna de plaatselijke ouderlingen gewoonlijk het reliefwerk organiseren.
13. Hoe dienen ouderlingen te werk te gaan wanneer zij betrouwbare inlichtingen ontvangen omtrent een behoefte aan materiële hulp?
13 Zodra er betrouwbare inlichtingen zijn ontvangen over broeders die werkelijk in behoeftige omstandigheden zijn geraakt, kunnen de ouderlingen in elke nabijgelegen gemeente een aankondiging doen dat allen het voorrecht hebben tot het reliefwerk bij te dragen. Dan zullen allen kunnen bepalen wat zij precies zouden kunnen geven. Een schriftuurlijk voorbeeld dienaangaande vinden wij in Handelingen 11:27-29, waar wij lezen: „In die dagen nu kwamen er profeten van Jeruzalem naar Antiochië. Een van hen, Agabus genaamd, stond op en ging door middel van de geest te kennen geven dat er binnenkort een grote hongersnood over de gehele bewoonde aarde zou komen; hetgeen ook inderdaad in de tijd van Claudius is gebeurd. Onder de discipelen dan werd besloten om, naar de draagkracht van een ieder van hen, een ondersteuning te zenden ten dienste van de broeders die in Judéa woonden.” Insgelijks zenden in deze tijd veel gemeenten en afzonderlijke personen periodiek bijdragen naar het hoofdbureau van de Watch Tower Society te Brooklyn of naar een van de bijkantoren van dit Genootschap opdat er voor onmiddellijk gebruik geld voor reliefwerk beschikbaar kan zijn.
TOT DE EXPANSIE VAN DE GEESTELIJKE BELANGEN BIJDRAGEN
14. (a) Wat is de voornaamste verantwoordelijkheid van Gods dienstknechten in deze tijd? (b) Hoe heeft de gedrukte bladzijde ertoe bijgedragen zich van deze verantwoordelijkheid te kwijten? (c) Hoe is er geld beschikbaar gekomen voor het bouwen en in stand houden van drukkerijen? (d) Voor welke andere doeleinden worden er geldelijke bijdragen gebruikt?
14 Hoewel het verschaffen van materiële hulp voor degenen die werkelijk in behoeftige omstandigheden verkeren, heel belangrijk is, behoort het toch tot de voornaamste verantwoordelijkheid van Gods dienstknechten om geestelijke hulp aan mensen binnen en buiten de gemeente te geven. In de tegenwoordige tijd is dit ten zeerste vergemakkelijkt door middel van de gedrukte bladzijde. Bijdragen en rentevrije leningen aan de Watch Tower Society en de bijkantoren van dit Genootschap hebben het mogelijk gemaakt drukkerijen te bouwen en in stand te houden waar bijbels en bijbelverklarende lectuur vervaardigd kunnen worden tegen kosten die ver beneden de prijs liggen die door commerciële firma’s berekend zou worden. Aldus kunnen zelfs zeer arme mensen hetzij gratis of tegen een minimale bijdrage publikaties ontvangen. Bovendien worden er geldelijke bijdragen gebruikt ter ondersteuning van het zendingswerk en om andere volle-tijdwerkers, met inbegrip van reizende ouderlingen, bij te staan zodat zij in hun fundamentele behoeften kunnen voorzien.
15. Hoe laat de Schrift zien dat het juist is om degenen die zich volledig aan de zorg voor de geestelijke belangen van anderen wijden, in financieel opzicht te helpen? (1 Kor. 9:6-18; Gal. 6:6; Fil. 4:14-18)
15 Dat geldelijke bijdragen terecht gebruikt kunnen worden om degenen te helpen die zorg dragen voor de geestelijke belangen van anderen, wordt duidelijk gemaakt in 1 Timótheüs 5:17, 18: „De oudere mannen die op een voortreffelijke wijze de leiding hebben, moet dubbele eer waardig worden geacht, vooral degenen die hard werken wat spreken en onderwijzen betreft. Want de schriftuurplaats luidt: ’Gij moogt een stier niet muilbanden wanneer hij het graan uitdorst’ en: ’De werkman is zijn loon waard.’” Dit betekent niet dat ouderlingen een salaris voor hun werk dienen te ontvangen. Maar in overeenstemming met schriftuurlijke beginselen is het passend dat het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen en de bijkantoororganisaties geldelijke bijdragen gebruiken om materiële hulp te bieden aan degenen die daardoor in staat worden gesteld zich vollediger aan geestelijk werk te wijden.
16. Welke onkosten heeft de plaatselijke gemeente, en waarom is het belangrijk hieraan te voldoen?
16 Bovendien hebben de plaatselijke gemeenten van Jehovah’s Getuigen onkosten in verband met hun vergaderplaatsen of Koninkrijkszalen. Behalve de onkosten voor elektriciteit, water, brandstof, schoonmaakartikelen en reparaties, moeten zij misschien maandelijks huur betalen of een hypotheek aflossen. Er zijn bijdragen nodig om deze onkosten te dekken zodat de gemeente geen smaad op Gods naam brengt doordat ze haar rekeningen niet betaalt. Degenen die Jehovah dienen, behoren individueel èn als gemeente acht te slaan op de vermaning: „Zijt niemand iets schuldig dan elkaar lief te hebben.” — Rom. 13:8.
EEN VERANTWOORDELIJKHEID WAARIN ALLEN DELEN
17. Hoe dient iedere christen de kwestie van het bijdragen tot de bevordering van de geestelijke belangen en het helpen van behoeftigen te bezien?
17 Het gebruik van „onrechtvaardige rijkdom” ter bevordering van de geestelijke belangen en om behoeftigen te helpen, is een fundamenteel vereiste voor een christen. Of men nu veel of weinig heeft, allen hebben het voorrecht iets te mogen bijdragen. Merk bijvoorbeeld eens op wat de apostel Paulus de Korinthiërs aanraadde: „Laat een ieder van u op elke eerste dag van de week in zijn eigen huis iets ter bewaring opzij leggen, naargelang hij voorspoed heeft.” — 1 Kor. 16:2.
18. (a) Welke schriftuurlijke vermaning zou ons kunnen helpen dat wij in staat zijn iets tot de bevordering van de Koninkrijksbelangen bij te dragen? (b) Is de hoeveelheid die wordt bijgedragen het allerbelangrijkste, en hoe wordt dit in het geval van de behoeftige weduwe geïllustreerd?
18 In overeenstemming met deze geïnspireerde vermaning zou een persoon misschien vroeg in de week iets opzij willen leggen dat hij zou kunnen bijdragen. De hoeveelheid zal van persoon tot persoon natuurlijk aanzienlijk verschillen, maar dit is niet het allerbelangrijkste. Het werkelijk belangrijke aspect is de bereidheid, het verlangen, om een bijdrage te geven. De apostel Paulus bracht het aldus onder woorden: „Indien de bereidwilligheid er eerst is, dan is ze vooral aanvaardbaar naar hetgeen men heeft, niet naar hetgeen men niet heeft” (2 Kor. 8:12). Het is deze bereidwilligheid om naar vermogen te geven, die bij Jehovah God telt. Jezus Christus zag bijvoorbeeld hoe een behoeftige weduwe slechts twee lepta als haar bijdrage in de tempel in Jeruzalem gaf. Met dit kleine bedrag had men destijds misschien een halve mus kunnen kopen, nog niet eens genoeg voor zelfs maar één maaltijd. Niettemin was de bijdrage van deze weduwe, die daarmee haar liefde tot uitdrukking bracht voor de ware God die in de tempel aanbeden werd, Hem welgevallig. Ja, in vergelijking met haar middelen was haar gift groter dan die van de rijken, die weliswaar veel bijdroegen maar dit deden van hetgeen zij over hadden. — Mark. 12:42-44.
19. Wat tonen wij door onze „onrechtvaardige rijkdom” juist te gebruiken, en waarvan kunnen wij derhalve zeker zijn?
19 Wij willen ons derhalve werkelijk vrienden van God en Christus betonen door onze „onrechtvaardige rijkdom” te gebruiken om daarmee de behoeftigen te helpen en de geestelijke belangen te bevorderen (Spr. 3:9; Gal. 2:10). Indien wij ermee voortgaan onze „onrechtvaardige rijkdom” juist te gebruiken, tonen wij dat wij getrouw zijn in het geringste. Derhalve kunnen Jehovah God en zijn Zoon ons als voortreffelijke beheerders blijven gebruiken om de veel waardevollere geestelijke rijkdom aan anderen uit te delen. Ons bericht van voortreffelijke werken zal als een schat in de hemel worden bewaard en rijke dividenden afwerpen in de vorm van goddelijke goedkeuring en zegeningen in deze tijd en eeuwig leven in de nieuwe ordening bestaande uit „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”. — Matth. 6:20; Luk. 16:10-13; 2 Petr. 3:13.