Gezegend zijn zij die blijmoedig geven
IN DE christenheid van thans schijnt het niet veel voor te komen dat personen blijmoedig geven. Daar de Heilige Schrift duidelijk maakt dat God de blijmoedige gever, iemand die niet met tegenzin of onder dwang maar van harte geeft, zegent, is de vraag: Wat dienen wij te denken van de door de kerken toegepaste methoden om geld in te zamelen?
Wat dient onze houding te zijn jegens door de kerk georganiseerde bingospelen en loterijen? Hoe staat het met de veel gebruikte geldenveloppen waarop niet alleen de datum van de bijdrage maar ook de naam van de schenker en het ingesloten bedrag vermeld dient te worden? En wat dienen wij te denken van het laten rondgaan van de collecteschaal? Hoe staat het met de toenemende neiging het geven van kleine bijdragen te ontmoedigen door iemand zo in verlegenheid te brengen dat hij een groter bedrag schenkt, wellicht zelfs meer dan hij zich kan veroorloven? „De abbé van een Frans dorpje”, zo bericht Het Beste uit Reader’s Digest van mei 1963, „wist de opbrengst van zijn zondagse collectes te vergroten door een vlindernetje te gebruiken als collectezakje. Munten vallen door de mazen. Alleen bankbiljetten zijn groot genoeg dat ze erin blijven liggen.”
Zijn dergelijke methoden bevorderlijk voor de zegen die het gevolg is van blijmoedig geven? Dat is beslist twijfelachtig, daar vrijwillige, blijmoedige reacties worden onderdrukt en het geluk dat het geven met zich meebrengt in de kiem wordt gesmoord. Het christelijke geven dient ons veel geluk te schenken, want de apostel Paulus vermaande de oudere mannen van een vroege christelijke gemeente: Gij moet „de woorden van de Here Jezus indachtig . . . zijn, die zelf zei: ’Het schenkt meer geluk te geven dan te ontvangen’” (Hand. 20:35, NW). Wanneer iemand zich echter wegens nieuwsgierige of afkeurende blikken gedwongen voelt iets te geven, wordt er afbreuk gedaan aan het geluk. Personen die uit verlangen naar aanzien grote sommen geven, hebben hun beloning bovendien reeds, namelijk ’de roem van mensen’, en zij boeten de zegen waarover Jezus sprak erbij in (Matth. 6:1-4). Hoewel het meeste geven thans nauwelijks blijmoedig wordt gedaan, is het niet altijd zo geweest. Laten wij eens zien hoe het bij de vroege christenen was.
HET BLIJMOEDIGE GEVEN VAN DE VROEGE CHRISTENEN
Hoe gaven zij? De historicus E. Gibbon schrijft hierover: „Een edelmoedige uitwisseling van liefdadige giften verenigde zelfs de meest afgelegen provincies, en de kleinere gemeenten werden blijmoedig gesteund door de aalmoezen van hun rijkere broeders.”1 Zij gaven blijmoedig omdat het op volkomen vrijwillige basis gebeurde. Zo zegt de kerkhistoricus Neander: „De zorg bij te dragen in de ondersteuning en het onderhoud van de vreemdeling, de arme en de zieke, van de oude mannen, weduwen en wezen, en van degenen die gevangen waren genomen ter wille van het geloof, kwam op de gehele gemeenschap neer. Dit was een van de voornaamste doeleinden waarvoor vrijwillige bijdragen werden gedaan wanneer men voor de dienst voor God bijeen was.”2
Onder de vroege christenen was er geen betaalde geestelijkheid, er werden geen tienden geheven en men liet geen collecteschalen rondgaan. „In haar dagen van voormalige eenvoud voorzagen de predikanten van de Kerk in hun eigen onderhoud door zelf te werken.”3 „In elke plaats van aanbidding, hoe klein ook, stond een kistje waarin alle aanbidders hun giften deponeerden.”4 Het tijdstip waarop men iets kon geven en de grootte van de gift waren volkomen vrijwillig. Zo schreef Tertullianus, die omstreeks 190 (n. Chr.) tot het christendom werd bekeerd: „Iedereen geeft iedere maand — of wanneer hij dat ook maar wil, en alleen indien hij het wil, en indien hij dat kan — een bescheiden munt; want niemand is daartoe verplicht; het is een vrijwillig offer.”5
Waar de vroege christenen dus ook bijeenkwamen, er stond een kistje waar men hetgeen men graag wilde bijdragen, in kon gooien. Het geven van kleine bedragen werd nooit ontmoedigd. De vroege christenen wisten wat Jezus Christus had gezegd over de weduwe die twee kleine munten van zeer geringe waarde bijdroeg — dat zij er in werkelijkheid meer in had gedaan dan alle anderen die iets hadden bijgedragen (Luk. 21:1-4). Zij kenden het door Paulus opgetekende beginsel: „Als de bereidvaardigheid aanwezig is, is zij welkom naar hetgeen zij heeft, niet naar hetgeen zij niet heeft” (2 Kor. 8:12). Bij een bijzondere gelegenheid legden de vroege christenen opzij wat zij in verband met hun financiële toestand konden geven: „Elken eersten dag der week legge ieder uwer naar vermogen thuis iets weg.” — 1 Kor. 16:2.
Deze vorm van geven bracht voor de gevers vele zegeningen met zich mee. Zij gaven van ganser harte en het maakte hen gelukkig. Bovendien rustte Gods zegen op hun gaven en de manier waarop het geld werd gebruikt, bracht vele mensen voordeel. Dit alles had de gezegende toestand tot gevolg die door de apostel Paulus wordt beschreven: „Een ieder doe, naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen, niet met tegenzin of gedwongen, want God heeft den blijmoedigen gever lief. In alles [wordt] gij verrijkt . . . tot alle onbekrompenheid, welke door onze bemiddeling dankzegging aan God bewerkt” (2 Kor. 9:7, 11). De apostel verklaart dat dit geven niet afgedaan was met het voorzien in de behoeften van medechristenen, maar dat een overvloed van dankzeggingen aan God het gevolg was. Door dit geven werd de waarachtigheid van hun geloof bewezen en werd God verheerlijkt.
De vroege christenen deden meer dan het bijstaan van medegelovigen; zij hielpen ook niet-gelovigen door hun het goede nieuws van Gods koninkrijk te brengen. Toen de vroege christenen de apostel Paulus bij zijn zendingswerk materiële hulp verleenden, konden zij het gevoel hebben dat zij de belangen van Gods koninkrijk bevorderden. Zij voelden zich als de apostel zelf, die zei: „Ik doe . . . alles ter wille van het goede nieuws, opdat ik er met anderen een deelhebber van mag worden.” — 1 Kor. 9:23, NW.
HET BLIJMOEDIGE GEVEN VAN DE HUIDIGE CHRISTENEN
Ware christenen willen thans net als de vroege christenen zijn, die de zegeningen welke blijmoedig geven met zich meebrengt, hebben ervaren. Waar treft men deze vorm van geven thans nog aan? Indien u een van de Koninkrijkszalen van Jehovah’s getuigen bezoekt, zult u het zien. In hun Koninkrijkszalen en andere vergaderplaatsen, hoe klein ze ook zijn, hebben Jehovah’s getuigen een bus waarin men bijdragen kan doen. Men laat de bus nooit rondgaan. Alles is vrijwillig en men kan erin gooien wat men wil. Niemand wordt in verlegenheid gebracht, belachelijk gemaakt of geëerd. De bijgedragen gelden worden niet gebruikt voor het salaris van de leidinggevende bedienaar van het evangelie, maar voor het onderhoud van de zaal en de verbreiding van het goede nieuws van Gods koninkrijk in de omgeving.
De ruim 22.000 gemeenten van Jehovah’s getuigen die over de gehele wereld verspreid zijn, zien in hoe noodzakelijk het is dat het goede nieuws wordt verbreid, en dat niet alleen in eigen omgeving en land, maar overal ter wereld. Om die reden nemen gemeenten, wanneer ze daartoe in staat zijn, resoluties aan om bepaalde bedragen aan de Watch Tower Society, die de wereldomvattende prediking van Jehovah’s getuigen leidt, over te maken. Wanneer een aantal gemeenten van de Getuigen op een kringvergadering bijeen is, dragen ze niet alleen voor de huur van de grotere zaal bij maar vaak nemen ze een resolutie aan om tevens een bijdrage aan dit Genootschap te zenden.
Niet alleen gemeenten en kringen van Jehovah’s getuigen schenken rechtstreeks bijdragen aan het Genootschap ter bevordering van het predikingswerk, maar ook afzonderlijke personen. Dit doen zij door hun bijdrage over te maken aan het plaatselijke bijkantoor van de Watch Tower Society, namelijk het Wachttorengenootschap, Koningslaan 1, Amsterdam-Zuid.
Hoewel Jehovah’s getuigen geen plechtige geloften doen waardoor zij verplicht zouden zijn bepaalde bedragen te geven, zijn zij het eens met het beginsel dat in Paulus’ woorden wordt uiteengezet: „Ik achtte het dus noodzakelijk de broeders op te wekken, van te voren tot u te gaan en uw vroeger toegezegde milde gave vooraf in gereedheid te brengen, zodat zij klaar ligt als een milde gave en niet als een afgeperste gift” (2 Kor. 9:5). De vroege christenen waren van mening dat het juist was van tevoren op te geven wat zij wilden bijdragen opdat er plannen gemaakt konden worden. Om die reden schrijven vele afzonderlijke getuigen van Jehovah het Genootschap elk jaar een brief met de mededeling dat zij in de loop van het jaar in staat hopen te zijn een bepaald bedrag rechtstreeks aan het Genootschap over te maken om het Koninkrijkswerk overal ter wereld te bevorderen. Dit is geen plechtige gelofte, maar louter een schatting van wat zij zouden willen en hopen te geven, indien Jehovah het wil. Het Genootschap waardeert dit en niemand wordt eraan herinnerd wanneer hij niet in staat is te geven wat hij had gehoopt. Alles is vrijwillig. Het Genootschap ziet nooit op een kleine bijdrage neer. Sommige Getuigen in verschillende landen kunnen slechts een kleine som bijdragen, zoals de weduwe over wie Jezus sprak. Het kan zelfs nodig zijn dat zij heel wat sparen en rekenen om dat kleine bedrag te kunnen schenken; het gaat echter niet om de grootte van het bedrag. Zij weten wat een zegeningen het met zich meebrengt blijmoedig te geven.
Hoe gebruikt het Wachttorengenootschap deze bijdragen tot zegen van alle betrokkenen? Het afgelopen jaar was het Genootschap bijvoorbeeld in staat meer dan ƒ 9.360.000 te besteden aan het ondersteunen van zendelingen en speciale-pionierbedienaren van het evangelie bij de wereldomvattende prediking van Gods koninkrijk. Het Genootschap heeft ook ƒ 1.692.000 uitgegeven om kring- en districtsdienaren te helpen de onkosten die zij maken wanneer zij gemeenten van de Getuigen bezoeken om hen in hun bediening aan te moedigen, te bestrijden. Bovendien zijn er dit jaar 104 bedienaren van het evangelie uit vele delen der wereld uitgenodigd voor een speciale opleiding aan de Wachttoren Bijbelschool Gilead. Al hun onkosten worden betaald. Daarnaast onderhoudt het Genootschap zevenentachtig bijkantoren waarvan er enkele een drukkerij hebben, zodat de publikaties van het Genootschap, waaronder dit tijdschrift, op basis van een kleine bijdrage over de gehele wereld verspreid kunnen worden.
Hoewel Jehovah’s getuigen rechtstreeks aan het Genootschap geld overmaken en ook in hun plaatselijke Koninkrijkszaal bijdragen geven, eindigt hun geven niet met het vrijwillig verlenen van financiële steun. Zij besteden er ook een deel van hun tijd en energie aan om anderen te helpen Gods koninkrijk te leren kennen. „De gehele Kerk” van de eerste twee eeuwen, zo merkt een geschiedschrijver op, „was in de grond der zaak een zendingsgenootschap.”6 Zij waren alle blijmoedige gevers. Door in plaats van het patroon der christenheid het voorbeeld van die vroege christenen te volgen, ervaren de leden van de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen dat degenen die blijmoedig geven, inderdaad gezegend zijn.
VERWIJSBRONNEN
1 History of Christianity, door E. Gibbon, blz. 177.
2 The History of the Christian Religion and Church, During the Three First Centuries, door A. Neander, uit het Duits in het Engels vertaald door H. J. Rose, blz. 156.
3 Early Church History, E. Backhouse en C. Tylor, blz. 263.
4 History of the Christian Church, door J. F. Hurst, Deel I, blz. 360.
5 Apology, in het Engels vertaald door T. R. Glover, blz. 175.
6 Martyrs and Apologists, De Pressensé, blz. 20.