Vragen van lezers
● Waarom liet koning Salomo Adonia, na hem vergiffenis geschonken te hebben, ter dood brengen toen hij Abisag tot vrouw vroeg? — R.F., V.S.
Laten wij, om Salomo’s handelwijze te kunnen begrijpen, eerst de achtergrond aan een onderzoek onderwerpen. Toen David oud geworden was en door zijn lange, energieke leven, klaarblijkelijk zeer sterk was verzwakt, kozen zijn dienstknechten de mooie maagd Abisag uit om als zijn verzorgster en metgezellin te dienen (1 Kon. 1:1-4). Hoewel David „geen gemeenschap met haar” had, werd zij blijkbaar als zijn vrouw of bijvrouw beschouwd. Als zodanig zou zij, volgens oud oosters gebruik, het bezit worden van zijn erfgenaam als David stierf.
Het verslag betreffende Abisag gaat onmiddellijk vooraf aan de bijzonderheden van de mislukte aanslag op de kroon door Davids oudste nog levende zoon, Adonia. Het schijnt daar te staan om licht te werpen op Adonia’s handelingen tijdens het eerste deel van Salomo’s regering. Na zijn troonsbestijging schonk Salomo de op de troon aanspraak makende Adonia voorwaardelijk genade. Later haalde Adonia op sluwe wijze Salomo’s moeder Bathséba ertoe over haar zoon te vragen hem Abisag tot vrouw te geven. Salomo trok hieruit de conclusie dat Adonia’s verzoek een geraffineerde poging van deze overweldiger was om zijn onrechtmatige aanspraak op de troon van Israël sterker te maken, en niet slechts een verlangen een mooie vrouw te krijgen. De koning reageerde hierop door Adonia’s gratie in te trekken en zijn dood te gebieden. — 1 Kon. 2:13-25.
Salomo handelde dus niet op grond van hevige of onverantwoordelijke jaloezie, maar op een wijze waardoor hij zijn rechtmatige positie als de gezalfde koning op „Jehovah’s troon” beschermde. — 1 Kron. 29:23, NW.
● Kan 2 Korinthiërs 5:16 worden gebruikt om te bewijzen dat Jezus niet in het vlees zou terugkeren? — C.N., Engeland.
De tekst in kwestie luidt: „Dientengevolge kennen wij van nu af niemand naar het vlees. Ook al hebben wij Christus naar het vlees gekend, dan kennen wij hem nu stellig niet meer zo.” Wat deze woorden in de eerste plaats betekenen, kan het beste worden begrepen als wij eerst vaststellen wat de apostel Paulus bezig was in de context te bewijzen.
In 2 Korinthiërs 5:14 gaf de apostel aan dat Christus als een loskoopoffer voor allen was gestorven. Zijn offer strekte zich niet slechts tot de joden uit of was niet alleen tot voordeel van de heidenen. Neen, maar allen die hem zouden aanvaarden en geloof zouden oefenen, zouden wegens hem kunnen leven (Gal. 3:8, 11). Daar Jezus voor allen was gestorven, zou het onjuist zijn als christenen mensen op een menselijke of vleselijke basis zouden bezien en op sommigen zouden neerzien omdat zij heidenen of van een lagere stand waren, of naar anderen zouden opzien omdat zij joden waren of een of andere voorname positie bekleedden. Deze houding, gebaseerd op het uiterlijke, vleselijke voorkomen, zou voor hen die christenen werden tot het verleden behoren.
Paulus besliste vervolgens in 5 vers 16 dat gezalfde christenen thans geen mens naar het vlees zouden kennen. Het kwam aan op de belangrijke geestelijke omgang die zij met hun broeders konden hebben. Jezus gaf van dezelfde opvatting blijk in Matthéüs 12:47-50. Hij legde de nadruk op de geestelijke omgang die hij had met hen die hem als de Messías aanvaardden.
Ten slotte sprak Paulus over hen die Jezus naar het vlees kenden. Hij bedoelde niet noodzakelijkerwijs uitsluitend hen die Jezus persoonlijk met hun fysieke ogen hadden gezien, aangezien enkele, vele of alle leden van de gemeente Korinthe Jezus nooit als mens hadden gezien. Hij bedoelde veeleer dat zelfs al hadden mensen, zoals de joden die hoopten dat de Messías een aards koninkrijk zou herstellen, Christus eens slechts op basis van zijn vlees bezien, christenen dit nu niet meer zouden doen. Dit alles was veranderd doordat Christus niet alleen ’voor hen gestorven was’ maar ook „werd opgewekt”. — 2 Kor. 5:14, 15.
Hoewel dit het belangrijkste punt is dat de schrijver in 2 Korinthiërs 5:16 vaststelde, is het ook een bewijs dat Jezus niet meer in het vlees zou terugkeren, want wij kunnen de verandering in de wijze waarop wij Christus en zijn volgelingen kennen, niet scheiden van Christus’ opstanding, van zijn opwekking uit de dood. Als hij met vlees en bloed zou zijn opgewekt, niet in staat naar de hemel te gaan en aan Gods rechterhand te zitten, zou hij niet de Christus of Messías zijn geweest (1 Kor. 15:50; Ps. 110:1; Hand. 2:32-36). In dat geval zou hij nog altijd naar het vlees gekend moeten worden.
Welnu, hoe werd hij dan uit de doden opgewekt? De apostel wist het, want in zijn eerste brief aan dezelfde gemeente te Korinthe vertelde hij hun dat Jezus was opgewekt als een levengevende geest (1 Kor. 15:45). En in zijn tweede brief zei hij dat gezalfde christenen hun vleselijke lichaam zouden moeten opgeven ten einde onsterfelijkheid te ontvangen (2 Kor. 5:1-4). Ook begreep hij heel goed dat Jezus zijn vleselijke lichaam als een losprijs had gegeven en het niet in een opstanding kon terugnemen zonder de losprijs van nul en gener waarde te maken (Hebr. 9:28; 10:10). Ja, de apostel Paulus besefte ongetwijfeld dat geen mens Christus meer in het vlees zou zien. Paulus kon dus in een dubbele betekenis verklaren dat menselijke schepselen Jezus niet meer naar het vlees zouden kennen, en om deze reden kan deze tekst worden gebruikt om te bewijzen dat Christus’ wederkomst niet zichtbaar en vleselijk zou zijn.