’Ons aanbevelen als Gods dienaren’
ZOALS VERTELD DOOR FINDA, FELISA EN INÉZ CARVAJALINO
WIJ zijn drie kinderen van een gezin van negen, geboren uit vrome rooms-katholieke ouders in de stad Ocaña, in het noorden van Colombia. In 1919, toen ik, Finda, nog maar elf jaar oud was, maakte ik op school het volgende mee:
Mijn onderwijzeres, een non, die ons altijd uit een grote geïllustreerde bijbel onderwees, vertelde ons op zekere dag schokkend nieuws. Zij onthulde dat het leven in het klooster een grote teleurstelling voor haar was. Zij raadde ons zelfs aan nooit het klooster in te gaan als wij daar de leeftijd voor bereikten. Tot onze verbazing beweerde zij ervan overtuigd te zijn dat de katholieke religie niet de ware religie was maar dat ’als het einde van de wereld nabijkwam, er mensen zouden komen die de ware religie zouden onderwijzen’. Ik besefte toen beslist niet dat ik op zekere dag tot die mensen zou behoren en daardoor de gelegenheid zou ontvangen mij eveneens als een van Gods dienstknechten ’aan te bevelen’. — 2 Kor. 6:4.
In 1929 verhuisde ons gezin naar het dorpje Aracataca, in de naburige provincie Magdalena. Toen wij daar woonden, kreeg ons afnemende vertrouwen in de katholieke religie nog een knak. Een van de parochiepriesters had gemerkt dat wij al geruime tijd niet hadden gebiecht en wilde weten waarom. Toen wij hem zeiden dat dit kwam doordat wij het contact met een van de andere priesters wilden vermijden, gaf hij toe dat die priester zich aan slecht gedrag schuldig maakte. Daarom gaf hij ons toestemming in het vervolg ter communie te gaan zonder eerst te biechten. Wij redeneerden: ’Of de biecht is waardeloos of de communie heeft geen waarde.’
Toen wij in Aracataca woonden, stierven onze drie jongere broers binnen een periode van twee jaar aan malaria. Ook onze vader stierf in die tijd. Als gevolg hiervan kreeg Antonio, onze oudste broer, de verantwoordelijkheid over het gezin. Tegen die tijd was hij in het communisme geïndoctrineerd en hij werd een militant lid van de communistische partij. Toen zijn leven door jaloerse mededingende partijleden werd bedreigd, smeekten wij hem met het gezin naar de grote kustplaats Barranquilla te verhuizen. Dit deed hij in 1946.
GODS WAARHEID VINDT ONS
In 1948 kwam een zendeling van Jehovah’s christelijke getuigen, James Webster, bij ons aan de deur. Hij sprak met onze broer en liet de brochure ’De zachtmoedigen beërven de aarde’ bij hem achter. Bij het doorlezen van deze brochure kregen wij inlichtingen over een wonderbare toekomst waarvan wij tot op die tijd nooit hadden gehoord.
Maanden later, nadat wij verhuisd waren, bracht een andere zendeling van het Wachttorengenootschap, Olaf Olson, ons een bezoek. Hoewel Antonio geen actieve communist meer was, hield hij nog steeds aan communistische ideeën vast. Toen deze Getuige over de Theocratie sprak, dacht Antonio dat hij in werkelijkheid het communisme bedoelde. Wij hoorden genoeg van het gesprek om te weten dat de zendeling niet over het communisme sprak.
Nadat deze Getuige verschillende malen met onze broer had gesproken, besloten wij dat de tijd was aangebroken om onszelf bekend te maken. De volgende keer dat hij op bezoek kwam, kwamen wij daarom uit de tussenkamer waar wij ons naaiwerk deden en zeiden tot hem: „Kijkt u eens, Señor. Onze broer spreekt over het communisme, maar wij zijn het niet met hem eens. Na de publikaties gelezen te hebben die u hebt achtergelaten, hebben wij gemerkt dat ze over God en zijn koninkrijk spreken. Wij begrijpen dat God degene is die de problemen zal oplossen en niet de politieke regeringen.” Toen verspreidde die Getuige Olson ons een bijbel en bood hij aan deze gratis bij ons thuis met behulp van het bijbelse studiehulpmiddel „De waarheid zal u vrijmaken” te bestuderen.
In augustus 1948 begonnen wij Gods Woord te bestuderen. Aangezien wij beseften hoe noodzakelijk het was dat anderen Gods waarheid leerden kennen, namen wij vier maanden later aan de van-huis-tot-huisbediening deel. In het begin van het volgende jaar droegen wij ons aan Jehovah op en werden wij, te zamen met onze broer Antonio en onze oudste zuster Eusebia, in water gedoopt. Aangezien wij ons toen als Gods dienaren aanbevolen, moeten wij wel terugdenken aan de vele malen sindsdien dat wij aan anderen die graag de waarheid uit Gods Woord wilden leren kennen, dat zelfde aanbod van een gratis huisbijbelstudie hebben gedaan.
Aangezien de eerste zendelingen van de Getuigen nog maar pas in 1946 met de prediking in Barranquilla waren begonnen, was er in die tijd slechts een kleine gemeente van Jehovah’s christelijke getuigen. Maar wat groeide de gemeente! Tegen het einde van 1951 waren er twee gemeenten.
Naarmate de tijd verstreek, hielden wij ons steeds intensiever met het predikingswerk bezig en besteedden wij steeds minder tijd aan ons wereldse werk. Het duurde niet lang of wij hadden wat van ons huisraad verkocht, met inbegrip van drie van onze vier naaimachines.
EERSTE TOEWIJZING ALS VOLLE-TIJDPREDIKERS
In het begin van 1953 maakte James Webster, die destijds de leiding over het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Colombia had, plannen om naar het stadje Montería, in de provincie Córdoba, te reizen. Onze broer, die toen een volle-tijdprediker was, bood aan met hem mee te gaan. Toen de bijkantoordienaar enkele dagen later terugkeerde, was Antonio in Montería achtergebleven, waar hij later een aanstelling voor de speciale volle-tijdbediening ontving.
Bij zijn terugkeer in Barranquilla sprak broeder Webster met ons om te zien of wij als volle-tijdpredikers van Gods Woord met hem wilden terugkeren. Aangezien wij reeds enige tijd het verlangen hadden de volle-tijdbediening op ons te nemen, was ons antwoord een unaniem Ja. Daarom liet hij ons allemaal, met inbegrip van onze moeder, oudste zuster en een neef, Tomas Dangond, in de stationcar van het Wachttorengenootschap plaatsnemen, waarna wij naar Montería reden. Precies een maand nadat wij daar waren gearriveerd, stierf onze bejaarde moeder, en vijf maanden later werden wij drieën als speciale volle-tijdpredikers van Gods Woord aangesteld.
Hoewel Montería geen grote stad was, was het een handelscentrum. Wij gebruikten dus veel tijd om Gods Woord op de straten en op de markt bekend te maken. (Vergelijk Handelingen 17:16, 17.) Nadat wij op de markt een levendig gesprek met een vooraanstaande rechter hadden gehad, publiceerde de plaatselijke pers het volgende: „Er zijn in Montería een paar dames aangekomen die goed zijn onderlegd in het gebruik van de bijbel en dientengevolge een gevaar vormen voor de katholieke religie. Wij brengen dit onder de aandacht van de burgerlijke en kerkelijke autoriteiten, opdat dezen een eind kunnen maken aan die propaganda.”
Maar wij bleven in en rondom Montería bijbelse waarheden onderwijzen, terwijl wij bij geïnteresseerde mensen overnachtten. Soms sliepen wij op de houten vloer en af en toe zelfs op de grond. Wij begonnen elke ochtend vroeg en bezochten dan alle huizen langs de weg die wij gingen. De mensen vroegen vaak waar wij overnachtten. Toen wij bij een zekere gelegenheid na een vreugdevolle dag in het predikingswerk doorgebracht te hebben, thuiskwamen, waren wij dan ook verbaasd een groep van minstens veertig personen op ons te zien wachten. Antonio trok er voordeel van dat er zo’n groot publiek was samengestroomd en sprak een openbare bijbellezing uit.
Het Koninkrijkswerk maakte in Montería snel vorderingen. Aan het einde van slechts een jaar was er een gemeente van twintig Getuigen, met inbegrip van een plaatselijke volle-tijdbedienaar. Het gebied dat destijds aan ons was toegewezen, maakt nu deel uit van drie kringen, waaruit wel blijkt dat Gods waarheid in de provincie Córdoba tot nu toe een gunstig gehoor heeft gevonden.
’WIJ BEVELEN ONS ALS GODS DIENAREN AAN . . . DOOR GEVANGENIS’
De ervaring die wij in onze tweede toewijzing als volle-tijddienaren opdeden, herinnert ons aan de woorden van de apostel Paulus: „Wij [bevelen] ons als Gods dienaren aan . . . door gevangenissen” (2 Kor. 6:4, 5). Die toewijzing bracht ons naar een belangrijk petroleumcentrum, de havenstad Barrancabermeja. Er was daar reeds een volle-tijdpredikster van Gods Woord, maar zij had hulp nodig. Kort voordat wij ernaartoe gingen, werd Barrancabermeja tot „katholiek zendingsgebied” uitgeroepen. Dit betekende dat andere religieuze groeperingen er geen proselieten mochten maken.
Toen wij de dag na onze aankomst de plaatselijke Getuige in het predikingswerk vergezelden, werden wij vieren door detectives gearresteerd. Wij kwamen later te weten dat enkele leden van de Evangelische Kerk met De Wachttoren en Ontwaakt! naar de katholieke bisschop waren gegaan om hem erover in te lichten dat de Getuigen deze tijdschriften verspreidden. Daarna had de bisschop het bevel tot onze arrestatie gegeven. Nadat wij waren gearresteerd, arresteerde de politie vervolgens onze broer en neef en nam onze bijbelse lectuur in beslag, in totaal twintig dozen.
Toen wij weigerden een boete van 200 peso’s per persoon te betalen, veroordeelden zij ons tot drie maanden gevangenisstraf. Niet lang daarna bevonden wij ons in een grote, kale cementen ruimte met ongeveer twaalf andere vrouwen die daar voor afschuwelijke misdaden, zelfs moord, vastzaten. Toch waren er zelfs onder deze zondige vrouwen enkelen die graag meer over de bijbel wilden weten. Wij vonden het heerlijk Gods waarheden aan hen te kunnen uitleggen, waarbij wij een bijbeltje gebruikten dat wij bij ons hadden weten te houden. Toen het bedtijd werd, lieten sommigen ons hun stromatras gebruiken om op te slapen, terwijl zij op de kale cementen vloer gingen liggen. Zodra alles rustig was geworden, kwamen er uit het riool grote witte ratten te voorschijn.
De volgende dag slaagde onze broer erin een gesprek te hebben met de militaire magistraat, waarin hij hem ervan overtuigde dat het een verschrikkelijke blaam op zijn beleid wierp om vier christelijke vrouwen onder zulke jammerlijke omstandigheden op te sluiten. Hij vroeg of onze straffen bij die van hem en onze neef gevoegd konden worden. Vreemd genoeg werd het verzoek ingewilligd. Na ongeveer vierentwintig uur in die afschuwelijke plaats doorgebracht te hebben, werden wij derhalve vrijgelaten, hoewel wij onder politietoezicht bleven staan. Bij ons vertrek werden wij door twee vrouwelijke gevangenen, die met belangstelling naar de Koninkrijksboodschap hadden geluisterd, omhelsd, terwijl zij ons vroegen of zij ons bijbeltje mochten hebben, dat wij graag aan hen afstonden.
Als gevolg van de krachtsinspanningen van James Webster en een neef van ons, die destijds rechter was in Bogotá, de nationale hoofdstad, werden onze broer en neef een week later uit de gevangenis ontslagen, op voorwaarde dat wij de stad zouden verlaten. Hoewel het kantoor van de president van de republiek hun vrijlating en ook de teruggave van de in beslag genomen bijbelse lectuur had gelast, toonde een priester zich ongenegen het bevel op te volgen. Toevallig was hij degene die de twintig dozen met bijbels en bijbelse lectuur in de sacristie van de kathedraal had bewaakt. Hij vroeg 200 peso’s in ruil voor de lectuur. Toen echter het kantoor van de magistraat, waarop reeds pressie van de zijde van de regering werd uitgeoefend, van de eisen van de priester op de hoogte werd gesteld, kreeg een groep soldaten opdracht naar de kathedraal te gaan en de lectuur zo nodig met geweld te nemen. De priester was deze keer iets welwillender. Toen de autoriteiten ons de volgende dag met onze bezittingen in een paar bussen lieten plaatsnemen die naar Bucaramanga gingen, hadden wij de lectuur dus bij ons.
ONZE VIJF JAREN IN BUCARAMANGA
Doordat er veel politieke gewelddaad in het gebied voorkwam en doordat ons werk nieuw voor de mensen was, toonden de inwoners van Bucaramanga zich bevreesd toen wij tot hen begonnen te spreken. Maar toen zij eenmaal de aard van ons werk beseften en te weten kwamen dat wij een boodschap van hoop hadden die op Gods Woord was gebaseerd, was de reactie heel wat prettiger. Degenen die naar ons luisterden, vertelden aan hun familieleden en vrienden dat wij dienstknechten van God waren die de bijbel uitlegden. Op deze wijze verbreidde het woord zich snel en konden wij binnen korte tijd veel huisbijbelstudies leiden.
Wij huurden midden in de stad een grote kamer op de tweede verdieping in een oud hotel, en hier zijn wij gedurende de vijf jaar dat wij in Bucaramanga waren, gebleven. Wij begonnen hier ook christelijke gemeentevergaderingen te houden. Het duurde niet lang of wij moesten er de aangrenzende kamer bijhuren, zodat wij daarin konden wonen en de grote kamer exclusief voor de vergaderingen konden houden. Bij speciale gelegenheden vulden wij beide kamers, terwijl sommigen zelfs op de trappen moesten zitten.
Omstreeks het jaar 1955 ontmoette ik, Finda, bij het predikingswerk van huis tot huis een dame die mij vertelde dat zij, als lidmaat van de Evangelische Kerk, alles van de bijbel af wist. Toch nodigde zij mij binnen en luisterde toen ik haar verscheidene teksten voorlas waarin werd aangetoond dat het Paradijs hier op aarde hersteld zou worden (Openb. 21:3, 4; Luk. 23:43). Zij vroeg zich of hoe dit mogelijk was, aangezien zij alleen maar op de hoogte was van de hoop op leven in de hemel. Zij was echter snel overtuigd en zei dat zij het op prijs zou stellen wanneer ik met haar man zou willen spreken.
Haar man bleek predikant van de Evangelische Kerk te zijn. In het begin zei hij dat hij alleen met mij wilde spreken als de bijbel gebruikt zou worden. Ik ging hiermee akkoord. Hij stelde mij vragen over veel onderwerpen die ik met bijbelteksten beantwoordde. Toen ik wegging, zei hij tegen mij: „Señorita, ik zou graag willen weten wat u weet.” Daarom bood ik aan een bijbelstudie met het hele gezin te houden, welk aanbod hij aanvaardde. Twee weken later diende hij zijn ontslag in als predikant van de Evangelische Kerk. De gezinsleden begonnen met Gods ware dienstknechten om te gaan en gingen deze bijbelse waarheden al gauw met anderen delen. Hij vertelde deze waarheden aan de leden van de Evangelische Kerk en zei dan: „Ik zou graag willen dat u deed wat ik heb gedaan: een religie verlaten die niet de waarheid onderwijst.”
Toen Antonio de bijbelse waarheden in Bucaramanga predikte, ontmoette hij een oudere weduwe die erg neerslachtig was. Zij bekende later dat zij op het punt stond vergif in te nemen toen onze broer bij haar aanbelde. Antonio gaf het adres aan twee van ons door, zodat wij met haar konden studeren. Op zekere dag liet zij ons een kamer zien die vol stond met afgodsbeelden. Aangezien zij zoveel beelden had, dacht zij dat zij goed beschermd was tegen dieven. Wij studeerden een hoofdstuk in het boek „God zij waarachtig” getiteld „Het gebruik van beelden bij de aanbidding”. Toen wij voor de volgende studie terugkwamen, had zij al haar beelden weggedaan op een groot beeld na, dat zij kort daarna kapot sloeg. Het duurde niet lang of zij werd gedoopt en beval zichzelf aan als een van Gods volle-tijdbekendmakers van zijn Woord en koninkrijk. Zij is thans nog steeds een volle-tijdpredikster, en hoewel zij over de zeventig is, staat zij, in plaats dat zij neerslachtig is, bekend om haar schitterende hoop en vriendelijke glimlach.
In 1905 stierf onze broer Antonio aan kanker en werd onze neef, Tomas Dangond, de presiderende dienaar. Het jaar daarop werd het toezicht op de gemeente aan plaatselijke Getuigen toevertrouwd en ontvingen wij een nieuwe toewijzing. Wij verheugen ons thans in de kennis dat er in Bucaramanga vijf bloeiende gemeenten zijn.
TOT DE EXPANSIE IN BOGOTÁ BIJDRAGEN
Onze nieuwe toewijzing bracht ons naar Bogotá. Terwijl wij in deze stad van huis tot huis Gods Woord predikten, waren wij vaak gedwongen voor het gepeupel te vluchten dat door katholieke priesters werd opgehitst. Maar door het toneel van moeilijkheden te verlaten en onze activiteit in een andere buurt voort te zetten, konden wij vreugdevol voorwaarts gaan. (Vergelijk Handelingen 13:50-52.) Van één gemeente in 1959 is het werk zo toegenomen dat er op het ogenblik drieëntwintig gemeenten in Bogotá zijn.
Toen wij in 1961 in Bogotá werkten, ontmoette ik, Inéz, een jonge gehuwde vrouw die gunstig op de boodschap reageerde. Er werd een studie opgericht. Op zekere dag kwam haar moeder halverwege de studie onverwachts binnen. Zij wilde weten waarom haar dochter haar niet had verteld dat zij de bijbel bestudeerde. De dochter antwoordde dat zij dit niet had gedurfd omdat zij wist dat haar moeder vroom katholiek was. De moeder stelde mij verscheidene vragen, met het gevolg dat ook zij om een studie vroeg.
Na een paar studies zei de moeder dat zij graag haar buurvrouw wilde uitnodigen om met ons te studeren. Zij belde haar buurvrouw op. „Ik wil iets met je delen”, zo verliep het gesprek. „Ik geniet van een verrukkelijke maaltijd, maar ik wil er niet alleen van smullen. Ik zou het prettig vinden als jij kon komen om samen met mij van deze maaltijd te genieten.”
De buurvrouw, die toen bijna zeventig jaar oud was, kwam. Na een paar studies nodigde zij een oudere zuster van haar en haar zoon uit om met ons te studeren. Het duurde niet lang of er werden nog drie anderen uitgenodigd om mee te doen. Alle zeven zijn nu gedoopt en dienen Jehovah.
„ALS ARM MAAR VELEN RIJK MAKEND”
Wij zouden nog veel meer van zulke ervaringen kunnen vertellen. Ze zijn een bron van vreugde voor ons geweest en hebben ons aangemoedigd ons als Gods dienaren te blijven aanbevelen. Wij geloven dat wij, evenals de apostel Paulus, kunnen zeggen: „In elk opzicht bevelen wij ons als Gods dienaren aan . . . als arm, maar velen rijk makend, als niets hebbend en toch alles bezittend.” — 2 Kor. 6:4, 10.
Materieel gesproken zijn wij arm. Wij hebben erop vertrouwd dat Jehovah ons van de noodzakelijke stoffelijke dingen zou voorzien (Matth. 6:33). Door middel van zijn organisatie heeft hij goed voor ons gezorgd. Te zamen met onze oudste zuster, Eusebia, die sinds 1958 een volle-tijdpredikster van Gods Woord is, wonen wij nu achter de Koninkrijkszaal van de eenheid Zuid hier in Bogotá.
Ook al zijn wij in materieel opzicht arm, toch zijn wij in geestelijk opzicht rijk. En doordat wij de waarheid van Gods Woord met anderen hebben gedeeld, kunnen wij waarlijk zeggen dat wij anderen rijk gemaakt hebben. Sinds wij in 1954 naar Bucaramanga zijn verhuisd, is het ons onuitsprekelijke voorrecht geweest door Jehovah gebruikt te zijn om 210 personen te helpen hun leven aan hem op te dragen en hun opdracht door de waterdoop te symboliseren. Hoeveel personen wij bovendien nog op indirecte wijze geholpen hebben, weten wij niet. Wij roemen niet in onszelf, maar in Jehovah. — 1 Kor. 1:31.
Wij achten het een vreugde de bijbel te bestuderen met mensen die er blijk van geven graag dienstknechten van Jehovah te willen worden. Wij koesteren liefde en een warme genegenheid voor hen. Zij zijn als innig geliefde kinderen voor ons geworden. Hoewel wij het dus nuttig hebben geacht de raad van de apostel Paulus op te volgen om ongehuwd te blijven ten einde ons „zonder te worden afgeleid” aan de dienst van onze Heer te wijden, zijn wij dus beslist niet zonder familieleden gebleven (1 Kor. 7:34, 35). Integendeel, er zijn ons geestelijke vaders en moeders, broers en zusters en kinderen toegevoegd, namelijk degenen „die het woord Gods horen en doen”, en dat allemaal als gevolg van het feit dat wij ons als Gods dienaren hebben aanbevolen. — Luk. 8:21; Mark. 10:29, 30.