Verheugt u in Nieuwe-Wereldomgang
„Schep vreugde voor het aangezicht van Jehovah, uw God, in alles wat gij onderneemt.” — Deut. 12:18, NW.
1, 2. (a) Welke hoedanigheid dienen wij overeenkomstig Jehovah’s voornemen bij onze aanbidding van hem aan de dag te leggen? (b) Hoe bleek dit in verband met de oprichting van de vroege kerk?
JEHOVAH onze God is „de gelukkige God” en hij schept beslist vreugde in alles wat hij onderneemt (1 Tim. 1:11, NW). Het is overeenkomstig zijn voornemen dat al zijn getrouwe schepselen hem met vreugde en blijdschap aanbidden. Hoe buitengewoon passend is het derhalve dat wij in de bijbel het volgende, aan Gods voorbeeldige natie Israël gegeven gebod aantreffen: „Gij zult voor het aangezicht van Jehovah uw God eten en vreugde scheppen, gij en uw huisgezinnen, in alles wat gij onderneemt, omdat Jehovah uw God u gezegend heeft.” „Gij zult voor het aangezicht van Jehovah, uw God, vreugde scheppen in alles wat gij onderneemt.” — Deut. 12:7, 18, NW.
2 Later, bij de oprichting van de christelijke gemeente als het geestelijke „Israël Gods”, maakte Jehovah het aan degenen die waren geroepen om er de leden van te zijn, duidelijk dat zij tot een gelukkige omgang waren geroepen waarin zij zich samen zouden verheugen. In zijn bergrede noemde Jezus degenen „gelukkig” die zich bewust waren van hun geestelijke nooddruft, die honger en dorst hadden naar rechtvaardigheid en de weg des vredes najoegen. Zelfs onder hevige vervolging moesten zij ’zich verheugen en opspringen van vreugde’. Zo kunnen wij ook in Paulus’ opbeurende brief aan de Filippenzen lezen: „Gaat voort u in de Heer te verheugen.” „Verblijdt u in den Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: Verblijdt u!” — Gal. 6:16; Matth. 5:3-12; Fil. 3:1, NW; 4:4.
3. Welke deugdelijke reden heeft Jehovah voor de blijdschap van zijn volk verschaft?
3 In deze tijd laat Jehovah God alle mensen die waarheid en rechtvaardigheid liefhebben, de uitnodiging toekomen om met de gelukkige Nieuwe-Wereldmaatschappij van zijn getuigen bijeen te komen. God zelf verschaft de deugdelijke redenen voor blijdschap onder zijn volk. Er is een tijd geweest, vooral aan het einde van de eerste wereldoorlog, in 1918, dat Jehovah’s hedendaagse getuigen zich in een verslagen en ongelukkige toestand bevonden. Zij werden in de bijbel profetisch afgebeeld als personen met een zak bekleed, en zelfs als dode lichamen die op de straten liggen (Openb. 11:3, 7-10). Jehovah zorgde er echter voor dat de toestand van zijn volk veranderde, zodat zij niet langer bedroefd waren en klaagden, maar in plaats daarvan vreugdevol en gelukkig waren. Hij bevrijdde zijn getrouwe getuigen uit hun op de dood gelijkende toestand van inactiviteit, stortte zijn geest op hen uit en liet de profetische woorden van Jesaja ten aanzien van hen in vervulling gaan, namelijk: „De vrijgekochten des HEREN zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd wezen, blijdschap en vreugde zullen zij verwerven, kommer en gezucht zullen wegvluchten.” — Jes. 51:11.
4. Wat merken mensen van goede wil op, en welk verlangen koesteren zij?
4 Het is derhalve niet vreemd dat zovele mensen in de wereld het geluk van Jehovah’s volk opmerken. Deze eigenschap vormt inderdaad een factor waardoor vele personen zich ertoe aangetrokken voelen met ons om te gaan. Zij bemerken dat zij hetzelfde verlangen koesteren als de psalmist, die schreef: „Opdat ik het goede voor uw uitverkorenen moge zien, mij verheugen met de vreugde van uw volk.” — Ps. 106:5.
5. Noem enkele dingen die tot de vreugde van de Nieuwe-Wereldmaatschappij bijdragen.
5 Er zijn heel veel dingen die tot de vreugde van de Nieuwe-Wereldmaatschappij bijdragen. Welk een vreugde schuilt er niet in het kennen en begrijpen van de bijbelse waarheden, waardoor wij ons bewust zijn van het feit dat Jehovah thans zijn macht om te regeren heeft aanvaard door Christus Jezus als Koning in het hemelse koninkrijk te installeren en dat Jehovah’s universele soevereiniteit binnenkort door dit koninkrijk gerechtvaardigd zal worden wanneer het allen die tegen de heerschappij ervan zijn gekant, vernietigt! (Ps. 97:1-12) De hoop die wij hebben om eeuwig in de nabije Nieuwe Wereld te leven, de bewijzen die aantonen dat Jehovah in deze laatste dagen zijn geest op zijn volk heeft uitgestort — gepaard gaande met opwindende waarheidsopenbaringen — en de bijeenvergadering van een grote schare mensen van goede wil in de Nieuwe-Wereldkudde vormen nog meer redenen tot blijdschap. Aangezien Jehovah de behoeften van zijn schepselen kent, zorgt hij bovendien voor het juiste klimaat voor blijdschap — het gelukkige gezelschap van en de gelukkige omgang met anderen van hetzelfde geloof.
6, 7. Waarvan is het geluk van Jehovah’s schepselen afhankelijk? Wat dient derhalve beschermd te worden?
6 Jehovah heeft niet het gezelschap van anderen nodig om gelukkig te zijn. Hij is volledig in zichzelf. Toch verkiest hij het zich in zijn dienstknechten te verheugen en behagen te scheppen en een oorzaak tot vreugde te vinden in zijn volk. „De HERE, uw God, is in uw midden, een held, die verlost. Hij zal Zich over u met vreugde verblijden; Hij zal zwijgen in zijn liefde; Hij zal over u juichen met gejubel.” Over het herstel van zijn volk tot geestelijke voorspoed in deze laatste dagen, zegt Jehovah: „Ik zal juichen over Jeruzalem en Mij verblijden over mijn volk.” Anderzijds is geen van Gods schepselen zoals Jehovah volledig in zichzelf. Allen zijn voor hun geluk van Jehovah afhankelijk. Ze hebben allemaal bepaalde behoeften die bevredigd moeten worden willen ze waarlijk gelukkig zijn, hetgeen vooral waar is met betrekking tot ons, onvolmaakte mensen op aarde. Zo is er onder andere de behoefte aan goed gezelschap en juiste omgang, en hierin heeft Jehovah op verscheidene manieren voorzien, vooral in de vorm van de christelijke omgang onder de leden van de Nieuwe-Wereldmaatschappij. — Zef. 3:17; Jes. 65:19.
7 Willen wij derhalve in alles wat wij als Gods volk doen, vreugde blijven scheppen, dan dienen wij het vreugdevolle aspect van onze omgang te beschermen en te handhaven. Vreugde ontstaat niet vanzelf, maar is het gevolg van een juiste handelwijze in het klimaat van harmonie en vrede met Gods volk. Ze vormt een van de vruchten van de geest (Gal. 5:22). Wij dienen er in elk geval om te bidden dat er vrede in ons midden zal zijn, maar wij dienen de vrede ook aan te kweken door ónze bijdrage tot het opbouwen van geluk in de gemeentelijke omgang te leveren.
EDELMOEDIGHEID IN ONZE OMGANG TOT UITDRUKKING BRENGEN
8. Tot wiens voordeel strekt het wanneer er edelmoedigheid tot uitdrukking wordt gebracht, en door welk voorbeeld wordt dit geïllustreerd?
8 Edelmoedigheid is een hoedanigheid die nauw met blijdschap is verbonden. Hebt u ooit gehoord dat er van iemand die gemeen, vrekkig, fanatiek en bekrompen was, gezegd kon worden dat hij vreugde schepte in alles wat hij ondernam? Iemand die altijd iets uit het leven probeert te halen zonder er iets voor in de plaats te stellen, kan nooit gelukkig zijn. Vreugde verwekt edelmoedigheid en edelmoedigheid verwekt vreugde. De apostel Paulus schreef over de christenen in Macedonië dat hun „hoogste blijdschap . . . een rijke overvloed van milddadigheid [deed] ontstaan”. Edelmoedigheid schenkt niet alleen de gever geluk — en dit nog des te meer wanneer hij beseft dat hij alleen als gevolg van Jehovah’s onverdiende goedgunstigheid in staat is te geven — maar ze schenkt ook de ontvanger, en niet te vergeten degenen die getuige zijn van de resultaten van de edelmoedigheid, blijdschap. Toen koning David regelingen trof dat er materiaal werd bijeengebracht voor de tempel die later door zijn zoon Salomo gebouwd zou worden, „verheugde [het volk] zich over hun gewilligheid, want zij gaven met een volkomen toegewijd hart vrijwillig aan den HERE; ook koning David verheugde zich met grote vreugde.” David bad derhalve tot Jehovah: „Houd deze gezindheid in het hart van uw volk voor altijd in stand, en richt hun hart op U.” — 2 Kor. 8:1, 2, PC; 1 Kron. 29:9, 14, 18.
9. Hoe kunnen wij, behalve met betrekking tot stoffelijke dingen en onze werkzaamheden, nog meer edelmoedigheid aan de dag leggen?
9 Wanneer wij in deze tijd gezamenlijk aan een onderneming werken, zoals het bouwen van een Koninkrijkszaal of het verrichten van werkzaamheden tijdens een congres, en voor dit doel vrijwillig — niet gedwongen of omdat erom werd gevraagd — van onze krachten of ons geld geven, schenkt dit eveneens vreugde. Als wij zien hoe edelmoedig onze broeders en zusters zich in verband met dergelijke werkzaamheden betonen, verheugt dit ons, terwijl het niet kan uitblijven dat hierdoor de geest van edelmoedigheid in het hart van alle anderen in de gemeente zal ontwaken. Edelmoedig te zijn met onze stoffelijke bezittingen of met onze tijd is op zich echter niet voldoende om volledig in de vreugde van Jehovah’s volk te delen. Wij dienen edelmoedig te zijn met betrekking tot onszelf, in ons doen en laten, in vergevensgezindheid en lankmoedigheid en in onze omgang en vriendschap met elkaar, vooral in verband met onze christelijke activiteiten.
10. (a) Waaruit spruit het verlangen naar gezelschap in wezen voort? (b) Waardoor laten mensen van de wereld zich bij het uitkiezen van vrienden vaak leiden?
10 Het zoeken van omgang met anderen is in wezen een uitdrukking van eigenliefde, hoewel niet noodzakelijkerwijs van zelfzucht in een slechte betekenis. Wij hebben behoefte aan gezelschap; zo zijn wij nu eenmaal gemaakt. Helemaal aan het begin behaagde het God de mens een metgezellin en helpster te geven, omdat het niet goed voor hem was alleen te zijn (Gen. 2:18). Dit verlangen naar gezelschap vormt een allereerste factor waardoor een man of een vrouw ertoe wordt bewogen te trouwen (Gen. 2:24). Zo is ook het maken van vrienden uiteraard het vervullen van de behoefte aan vriendschap. In deze wereld tracht men bevriend te geraken met mensen die een zelfde maatschappelijke achtergrond hebben, die een zelfde trap van ontwikkeling hebben bereikt of met wie men gemeenschappelijke belangen deelt of hobby’s gemeen heeft, zodat er een bepaalde gemeenschappelijke basis is voor het voeren van gesprekken of het verrichten van werkzaamheden. Men maakt mensen tot vrienden die iets tot het geluk van de betreffende persoon hebben bij te dragen. Maar al te vaak zijn zulke wereldse vriendschappen slechts beperkt tot het bevredigen van de zelfzuchtige behoeften, en wanneer de een niet langer tot het bevredigen van de behoeften van de ander kan bijdragen, of wanneer de mogelijkheid zich voordoet een voordeliger vriendschap te sluiten, wordt de oorspronkelijke partner afgedankt. Dit gemis aan ware genegenheid in zogenaamde vriendschappen kan men vooral thans waarnemen, nu er van zovele mensen gezegd kan worden dat zij „zichzelf liefhebben”. — 2 Tim. 3:2, 3.
11. Waar dienen wij in onze omgang in de Nieuwe-Wereldmaatschappij voor op onze hoede te zijn?
11 In de christelijke gemeenschap van de Nieuwe-Wereldmaatschappij dienen wij ervoor op onze hoede te zijn dat onze omgang met onze broeders en zusters niet beperkt wordt door louter zelfbelang en het bevredigen van onze behoefte aan gezelschap. Wanneer wij in de waarheid komen, worden wij in een gemeenschap opgenomen van alle soorten van mensen die wat hun maatschappelijke positie, mate van ontwikkeling en ras betreft, een verschillende achtergrond hebben. Indien wij nog steeds in de wereld waren geweest, zouden wij sommigen van hen wellicht niet als onze vrienden hebben uitgekozen, daar wij van mening zouden zijn dat zij niets tot ons geluk zouden kunnen bijdragen. Ja, zelfs in de Nieuwe-Wereldmaatschappij voelen wij ons tot sommigen meer aangetrokken dan tot anderen, nietwaar? Het is inderdaad natuurlijk om het gezelschap van degenen op te zoeken bij wie wij ons onmiddellijk op ons gemak voelen en wier gezelschap wij opbeurend en bevredigend vinden. Geven wij, wanneer wij onze omgang alleen maar tot degenen beperken die ons liggen, echter niet toe aan eigenbelang? Zouden wij, wanneer wij in de Koninkrijkszaal altijd alleen maar met dezelfden omgaan, niet meewerken aan het vormen van kliekjes en afscheidingen? Ja, wij zouden zover kunnen komen dat wij gedachteloos, op grond van wat anderen overeenkomstig het vlees zijn, klassenonderscheid maken. — Jak. 2:4, NW.
12, 13. Zijn speciale vriendschappen verkeerd? Wat moeten wij echter doen?
12 Betekent dit dan dat het verkeerd is om zich met anderen in de gemeente in een speciale vriendschap te verheugen, door intiemer met hen dan met anderen om te gaan? Neen, niet noodzakelijkerwijs. De Schrift spreekt over Johannes als de „discipel . . . dien Jezus liefhad [verkoos, voetnoot NW]”, terwijl ook andere verwijzingen te kennen geven dat er een bijzondere vriendschap tussen Johannes en Jezus bestond. Jezus sloot de anderen hierdoor echter niet van zijn omgang en liefde buiten. Hij was buitengewoon edelmoedig in de wijze waarop hij zijn liefde jegens zijn broeders en zusters tot uitdrukking bracht en had zelfs zoveel voor hen over dat hij zijn leven voor hen aflegde. Er kon in zijn geval beslist worden gezegd dat hij ’in alles wat hij ondernam, vreugde schepte’. Daar hij wilde dat zijn volgelingen in de vreugde zouden delen die het hem schonk om zijn Vaders wil te doen en een dergelijke onzelfzuchtige liefde jegens anderen tentoon te spreiden, spoorde hij hen er vlak voor zijn dood toe aan: „Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u zij en uw blijdschap vervuld worde. Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad.” — Joh. 21:7; 15:11, 12.
13 Wij dienen echter in aanmerking te nemen dat zulke vriendschappen toegevoegd moeten worden aan de omgang die wij gemeenschappelijk met al onze broeders en zusters hebben. Tussen personen die reeds lang in de waarheid zijn, die samen bepaalde ervaringen hebben opgedaan en die overeenkomstige geloofsbeproevingen hebben doorstaan, groeit vanzelfsprekend een gemeenschappelijke verstandhouding en een wederzijdse vriendschap. Deze vriendschap is gegroeid doordat de betrokkenen elkaars hoedanigheden van getrouwheid en rechtschapenheid persoonlijk hebben leren kennen, en wij kunnen ons over dergelijke vriendschappen verheugen, terwijl ze er voor niemand een aanleiding toe dienen te vormen om jaloers te zijn. Jaloezie kan er soms de reden voor vormen waarom sommigen een persoonlijke vriendschap trachten aan te knopen met andere broeders, vooral met broeders die in de organisatie een belangrijke positie bekleden; aangezien een dergelijke vriendschap echter een voortbrengsel is van eigenbelang, spruit er geen geluk uit voort. Naarmate wij in de waarheid groeien, met onze broeders en zusters een aandeel hebben aan de Koninkrijksbediening en samen met hen vervolging en smaad ondergaan, zullen de banden van christelijke liefde en omgang op een natuurlijke en blijvende manier sterk worden, hetgeen ons allen vreugde zal schenken.
ONZE GENEGENHEDEN UITBREIDEN
14. Hoe kan het beginsel „het is gelukkiger te geven dan te ontvangen” op onze omgang in de Nieuwe-Wereldmaatschappij van toepassing zijn?
14 Wij wensen niet ’eng behuisd te zijn in onze genegenheden’ voor de broeders en zusters. Onze liefde voor hen dient zich integendeel te ’verruimen’ en hen allemaal te omvatten, zodat wij in onze omgang met hen edelmoedig zijn. Het beginsel „het is gelukkiger te geven dan te ontvangen”, kan zeer terecht op deze aangelegenheid van onze omgang van toepassing worden gebracht. Stel bijvoorbeeld eens dat een persoon van goede wil de vergaderingen begint te bezoeken. Omdat hij verlegen is en niet zoveel onderwijs heeft genoten, heeft hij er moeite mee zich te uiten. In het begin vinden wij het moeilijk een gesprek met hem te voeren, maar omdat wij dit nieuwe schaap liefhebben, gaan wij ermee voort hem op zijn gemak te stellen, zodat hij zich bij ons thuis gaat voelen. In het klimaat van een prettige, christelijke omgang begint hij zijn verlegenheid te verliezen. Door de opleiding die hij op de bedieningsschool ontvangt, leert hij zich met betrekking tot Gods voornemens te uiten en vervolgens leert hij hoe hij een doeltreffend aandeel aan de bediening kan hebben. Het duurt niet lang of hij doet in het predikingswerk mooie ervaringen op waar hij ons deelgenoot van maakt. Verdwenen zijn nu de verlegenheid en terughoudendheid. Hij vloeit in plaats daarvan over van vreugde, en wij verheugen ons met hem wanneer wij zijn vooruitgang in de waarheid en de fijne omgang die hij als broeder met ons heeft, zien. Dit zouden wij gemist hebben wanneer wij ’eng behuisd’ zouden zijn gebleven en ons niet hadden ’verruimd’ om deze nieuweling in ons midden op te nemen. — 2 Kor. 6:12, 13; Hand. 20:35, NW.
15, 16. Hoe kunnen wij belangstelling voor onze broeders en zusters tonen?
15 Edelmoedig te zijn in onze omgang, betekent dat wij belangstelling moeten hebben voor onze broeders en zusters, ’niet alleen uit persoonlijk belang op onze eigen zaken ziende, maar tevens uit persoonlijk belang op die van anderen’. Heb een oprechte belangstelling voor het geestelijke welzijn van uw broeders en zusters en verblijdt u over elke voorwaartse stap die zij op de weg naar christelijke rijpheid doen. Welk een vreugde schenkt het ons wanneer iemand met wie wij hebben gestudeerd, naar de vergaderingen begint te komen, zijn eerste commentaar geeft op de Wachttoren-studie en aan de velddienst begint deel te nemen! Wij vertellen de vorderingen van de nieuweling enthousiast aan onze mede-Koninkrijksverkondigers. Wanneer hij naar de vergaderingen komt, vinden wij het prettig hem aan de dienaren en aan de andere aanwezigen voor te stellen. Vormt dit per slot van rekening niet een aanbeveling voor ons als bedienaren van het evangelie? Laten wij, ten einde ons tegen elke eventuele neiging om te pochen te beschermen, echter even bereid zijn om ons met onze broeders en zusters — wanneer zij dergelijke ervaringen opdoen — en met andere nieuwelingen die dezelfde stappen in christelijke groei doen, te verheugen. — Fil. 2:4, NW; Rom. 12:15, 16.
16 Heb ook belangstelling voor de zwakken, die de vergaderingen ongeregeld bezoeken en gevaar lopen geestelijk ziek te worden. Wees bereid hen aanmoedigend toe te spreken wanneer zij naar de vergaderingen komen of wanneer u hen bezoekt. Laat een dergelijke omgang verwarmend voor hen zijn. Paulus schreef: „Een ieder blijve niet zijn eigen voordeel zoeken, maar dat van de ander.” Soms kan een vriendelijke glimlach, een warme handdruk of het vertellen van een ervaring het middel vormen om in het hart van de geestelijk zieken het verlangen te doen ontstaan weer actief te worden in Jehovah’s dienst. Door zo edelmoedig van onszelf te geven en belangstelling voor elkaar te hebben, dragen wij in grote mate bij tot de vreugde van de gemeente waarmee wij zijn verbonden. — 1 Kor. 10:24, NW.
17. Wat kan men, wanneer men vindt dat er geen hartelijke omgang onder de broeders en zusters bestaat, het beste doen?
17 Zo af en toe kan men wel eens de klacht horen: „Er is iets verkeerd in onze gemeente. Er is geen hartelijkheid onder de broeders en zusters en ik heb het gevoel dat ik word genegeerd wanneer ik de vergaderingen bezoek.” Indien Jehovah’s geest niet volledig in een gemeente werkzaam is en er als gevolg daarvan geen vreugde in de gemeente heerst, is dit beslist een aangelegenheid waar allen in de gemeente — en vooral de opziener — zich bezorgd mee bezig dienen te houden. Zou het echter niet goed zijn wanneer degene die over het gebrek aan hartelijkheid klaagt, zichzelf eens eerlijk afvraagt: „Wat doe ik om de vreugde onder de broeders en zusters te bevorderen? Ga ik naar de vergaderingen om alleen maar iets voor mijzelf te bemachtigen of ga ik erheen met het verlangen om in de vorm van het geven van commentaar en mijn omgang met de broeders en zusters iets bij te dragen? Stel ik het mij ten doel anderen hartelijk te groeten en nieuwelingen te ontmoeten? Heb ik werkelijk belangstelling voor mijn broeders en zusters of ben ik egocentrisch geworden, waarbij ik alleen maar mijn eigen belangen op het oog heb?” Misschien is de kláger wel koel, onhartelijk en ongenaakbaar. Wil liefde werkelijke vreugde voortbrengen, dan moeten beide partijen hiertoe hun bijdrage leveren, maar ook al zou iemand onze vriendelijkheid niet beantwoorden, dan nog zullen wij er niet mee ophouden goed te doen doordat wij zo iemand, wanneer wij hiertoe in de gelegenheid zijn, aanmoedigend blijven toespreken.
18. Voor welke aangelegenheden betreffende onze broeders en zusters dienen wij belangstelling te hebben, maar wat dient desondanks vermeden te worden?
18 Onze „persoonlijke belangstelling” voor onze medechristenen houdt niet in dat wij ons met hun persoonlijke aangelegenheden en gezinsproblemen zullen inlaten, waardoor wij iemand zouden worden „die zich met andermans zaken bemoeit”. Wij kunnen natuurlijk gezellig contact hebben met onze broeders en zusters wanneer wij hiertoe in de gelegenheid zijn; dit kan zelfs buitengewoon aangenaam zijn en veel tot ons geluk bijdragen. (Zie De Wachttoren van 15 mei 1960, de bladzijden 305 en 306.) Wanneer men echter zo ver gaat dat men zich met elkaars persoonlijke aangelegenheden begint te bemoeien, of zelfs indien men teveel tijd besteedt aan het afleggen van gezelligheidsbezoekjes, kan dit de vreugden van geestelijke omgang spoedig verminderen of zelfs helemaal bederven (1 Petr. 4:15, NW; Spr. 25:17). Onze belangstelling dient naar de theocratische activiteiten en het geestelijke welzijn van onze broeders en zusters uit te gaan, waardoor wij vreugde zullen putten uit hun theocratische gezelschap, ons over hun dienstervaringen zullen verheugen en de naam van onze God, Jehovah, vol blijdschap te zamen met hen zullen willen loven. Ja, onze broeders en zusters vormen voor ons een bron van veel vreugde. Het is zoals de apostel Paulus aan de Filippenzen schreef: „Mijn geliefde broeders, naar wie mijn verlangen uitgaat, mijn blijdschap.” — Fil. 4:1; 1 Thess. 2:19, 20.
19, 20. (a) Door welke dingen zullen wij worden geholpen onze Nieuwe-Wereldomgang op een juist fundament te bouwen? (b) In welk opzicht is de omgang in de Nieuwe-Wereldmaatschappij als die van een gezin?
19 Om ten volle van het voorrecht van Nieuwe-Wereldomgang te kunnen genieten, dienen wij er zeker van te zijn dat de verhouding waarin wij tot onze broeders en zusters staan, op het juiste fundament is gebouwd. Indien wij jong zijn, dienen wij op te passen dat wij niet oneerbiedig zijn jegens ouderen in de gemeente en niet al te familiaar met hen omgaan. Behandel hen veeleer als ’vaders’. Toon respect voor het verschil in sekse, zodat u de omgang rein en gezond houdt en het voorrecht van christelijke kameraadschap nimmer misbruikt. Dat wij in onze omgang met de broeders en zusters vreugde dienen te scheppen, wil niet zeggen dat wij overdreven hartelijk of sentimenteel moeten zijn. Wij dienen te waken tegen een huichelachtig vertoon van vriendschap waarbij ware belangstelling voor elkaar ontbreekt. — 1 Tim. 5:1, 2; Rom. 12:9.
20 Wanneer iemand in het gezelschap van de leden van de Nieuwe-Wereldmaatschappij wordt opgenomen, is het alsof hij in een gezin terechtkomt. In een gezin leren de afzonderlijke leden elkaar goed kennen, zowel wat hun fouten als wat hun goede eigenschappen betreft. Zij zien elkaars tekortkomingen echter door de vingers. Zij trachten het niet te doen voorkomen alsof zij in hun eigen ogen rechtvaardig zijn, want zij weten dat de andere gezinsleden een dergelijke houding snel doorzien. Hier zijn zij zelfs blij om, want nu kunnen zij natuurlijk en zichzelf zijn, terwijl zij erop vertrouwen dat de andere gezinsleden consideratie met hen zullen hebben en hen niet zullen verwerpen omdat zij hebbelijkheden en een manier van optreden hebben welke van die van hen verschilt. Aangezien onze broeders en zusters in de Nieuwe-Wereldmaatschappij ons op overeenkomstige wijze vertrouwen, kunnen zij zichzelf, natuurlijk, zijn, en doen zij het niet voorkomen alsof zij zichzelf rechtvaardig achten. Dit bevordert een prettige omgang. Terzelfder tijd stellen wij er allen belang in elkaar te helpen onze geest te hervormen ten einde die met de leefwijze der Nieuwe Wereld in overeenstemming te brengen. Laten wij er persoonlijk altijd ons best voor doen tot de geest van blijdschap binnen de Nieuwe-Wereldmaatschappij bij te dragen door edelmoedig, vriendelijk en attent te zijn, terwijl wij hierbij meer belangstelling voor elkaar dan voor onszelf hebben en elkaar opbouwen voor vreugdevolle Koninkrijksdienst tot Jehovah’s eer. — Rom. 12:2; Spr. 19:22.