Wij hebben Jehovah’s organisatie nodig
ER WAS een goede reden waarom Jezus Christus de aanbidders van Jehovah met in kudden levende schapen vergeleek. Evenals schapen hebben zij elkaar en het liefdevolle toezicht van een herder nodig. Dat het Jehovah’s wil is dat zij niet verstrooid leven en een afgezonderd geestelijk bestaan leiden maar in één kudde bij elkaar zijn, blijkt duidelijk uit Jezus’ woorden in het tiende hoofdstuk van Johannes. In 10 het elfde vers identificeert hij zichzelf als hun herder en zegt hij: „Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen.” Daarna verklaart hij in 10 vers zestien: „Nog andere schapen heb Ik, die niet van dezen stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder.” Uit het feit dat de aanbidders van Jehovah in één kudde vergaderd worden, blijkt dat het Jehovah’s bedoeling is dat zij nauw met elkaar omgaan.
Jezus zou de christenen niet met schapen in één kudde en één schaapskooi hebben vergeleken indien het Gods bedoeling niet was dat zij met elkaar in een organisatie zouden zijn. Zijn geest is daar waar de Goede Herder en de kudde zich bevinden. Hoe zou iemand kunnen verwachten dat die geest nog steeds zijn invloed op hem doet gelden wanneer hij zich van de kudde afzondert en tracht een alleenstaand geestelijk leven te leiden? Het is net als wanneer men een kooltje uit een laag kolen neemt. Zoals dit kooltje spoedig afkoelt omdat het van het vuur afgezonderd is, zo zal ook de geestelijke vlam in een opgedragen dienstknecht van God spoedig afkoelen en uitsterven wanneer hij zich opzettelijk van de kudde waar Jehovah’s geest aanwezig is, afzondert.
Over schapen die afdwalen, zei Jezus: „Wat dunkt u? Indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen en één er van raakt verdwaald, zal hij dan niet de negen en negentig op de bergen laten en heengaan om het dwalende te zoeken? En gebeurt het, dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer verblijdt dan over de negen en negentig, die niet verdwaald waren. Zó bestaat bij uw Vader, die in de hemelen is, de wil niet, dat één dezer kleinen verloren gaat” (Matth. 18:12-14). Bij de kudde van Gods organisatie heerst veiligheid, maar er dreigt ernstig gevaar wanneer men ervan afdwaalt.
Zich in de christelijke kudde bevinden, houdt meer in dan alleen maar in christelijke leerstellingen geloven. Het betekent ook contact met de organisatie van Jehovah’s aanbidders. Wanneer schapen deel uitmaken van een kudde, gaan ze in fysiek opzicht met elkaar om. Dit is ook noodzakelijk in het geval van christenen. De apostel Paulus maakte dat duidelijk toen hij zei: „Laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken. Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij den dag ziet naderen” (Hebr. 10:24, 25). Verzuimt iemand de bijeenkomst met opgedragen aanbidders van Jehovah niet wanneer hij tracht een alleenstaand geestelijk leven te leiden en hij in fysiek opzicht geen omgang met de christelijke kudde heeft? Jezus zou zijn illustratie waarbij hij christenen met een kudde schapen vergeleek niet gegeven hebben indien hij niet van mening was dat aanbidders van Jehovah de christelijke organisatie nodig hebben.
DE VROEGE CHRISTELIJKE ORGANISATIE
De apostelen werden de voornaamste opzieners over de vroege christelijke organisatie. Personen die christenen werden, zagen naar hen op als het kanaal dat Jehovah gebruikte om hen te onderwijzen en hen bij de ware aanbidding te leiden. Wanneer er een meningsverschil onder hen bestond, wendden zij zich tot de apostelen om een beslissing te verkrijgen. Een dergelijk geval deed zich bijvoorbeeld voor toen er in de gemeente in het Syrische Antiochië een meningsverschil ontstond over de kwestie van de besnijdenis. De gemeente zond Paulus en Barnabas naar het hoofdkwartier van de christelijke organisatie in Jeruzalem om van de broeders daar de beslissende uitspraak te vernemen. „Toen er van de zijde van Paulus en Barnabas geen gering verzet en tegenspraak tegen hen [de mannen die de gemeente in opschudding brachten] ontstond, droegen zij Paulus en Barnabas en nog enigen van hen op zich tot de apostelen en oudsten te Jeruzalem te begeven naar aanleiding van dit geschil” (Hand. 15:2). Daar werd door het besturende lichaam een beslissing genomen en deze werd in alle gemeenten bekendgemaakt. „Toen zij de steden langs reisden, gaven zij hun de beslissingen, die door de apostelen en de oudsten te Jeruzalem genomen waren, om die te onderhouden.” — Hand. 16:4.
Het besturende lichaam van de christelijke organisatie in de eerste eeuw zond reizende vertegenwoordigers uit die nieuwe gemeenten oprichtten en reeds gevestigde gemeenten bezochten. Zij bezaten de bevoegdheid personen in opzienersambten in de gemeente aan te stellen, zodat de plaatselijke organisatie soepel zou functioneren en aan haar doel zou beantwoorden (Hand. 14:23). In 1 Timótheüs 3:1-13 treffen wij enkele van de organisatorische instructies aan die Paulus, een vertegenwoordiger van het besturende lichaam, betreffende opzieners en dienaren in de bediening gaf. Hieruit blijkt dus dat de vroege christenen zich in één schaapskooi bevonden die een organisatie vormde. Dáár vonden zij Jehovah’s geest en dáár ontvingen zij schriftuurlijke kennis, goede raad, streng onderricht en betrouwbare leiding betreffende de handelwijze die aangenaam is voor God.
JEHOVAH’S ORGANISATIE THANS
In deze twintigste eeuw is het net zo noodzakelijk dat de „schapen” des Heren in één kudde bijeen zijn als in de eerste eeuw. Daar Jehovah toen een organisatie voor zijn aanbidders had, mogen wij verwachten dat hij er ook thans een heeft. Hoe kunnen wij deze echter identificeren wanneer er zovele religieuze organisaties zijn die de naam christelijk dragen? De onenigheid en de met elkaar botsende leerstellingen onder hen sluiten de gedachte uit dat God ze alle zou gebruiken. Hij is geen God van verwarring. In de eerste eeuw heeft hij slechts één organisatie gebruikt en wij mogen verwachten dat hij er ook thans slechts één zal gebruiken. De organisatie die het werk zou verrichten dat hij geboden heeft, zou zijn geest bezitten.
De verwarring die er door de talrijke religieuze organisaties die christelijk beweren te zijn, ontstond, deed haar intrede na de dood van de apostelen, toen er een afval van de vroege christelijke organisatie kwam. Er begonnen vele sekten op te komen. De apostel Paulus had dit voorzegd toen hij zei: „Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken” (Hand. 20:29, 30). Zelfs nog voor hij stierf, waren er personen die scheidingen begonnen te veroorzaken. „Maar ik vermaan u, broeders, dat gij hen in het oog houdt, die, in afwijking van het onderwijs, dat gij hebt ontvangen, de onenigheden en de verleidingen veroorzaken, en mijdt hen” (Rom. 16:17). Ook Judas sprak over dergelijke personen. In het tiende vers van zijn brief zei hij: „Zij . . . lasteren al wat zij niet kennen.” En in het zestiende vers merkte hij op: „Hun mond spreekt hoogdravend, als zij om des voordeels wil de mensen in hun gezicht vleien.”
God heeft beslist de afgescheiden groepjes welke destijds door de andersdenkende personen die hun behoefte aan Jehovah’s organisatie uit het oog verloren, werden gevormd, niet gebruikt. Zijn geest rustte niet op hen, maar bleef bij de kudde welke uit personen bestond die geen mensen maar Gods belangen op de eerste plaats stelden. Paulus veroordeelde de gewoonte mensen na te volgen toen hij zei: „Ik heb geplant, Apóllos heeft begoten, maar God gaf den wasdom. Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die den wasdom geeft.” — 1 Kor. 3:6, 7.
Iemand die goed zoekt, kan thans Jehovah’s organisatie vinden door op de kentekens ervan te letten. Een ervan is dat ze zich afgescheiden houdt van de wereld. Jakobus zei: „Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad een vijand van God” (Jak. 4:4). De christelijke organisatie van de eerste eeuw bemoeide zich niet met de politiek en oorlogen van de Romeinse wereld, maar hield zich er afgescheiden van, net als Jezus. — Joh. 17:16.
Het komt algemeen voor bij de religieuze organisaties in de christenheid dat ze zich diep inlaten met politieke aangelegenheden, zelfs tot in die mate dat de leden van dezelfde organisatie elkaar in politieke oorlogen doden. Dit hebben de vroege christenen nooit gedaan, en zij die thans Jehovah’s wereldomvattende organisatie vormen, doen dit evenmin.
Een ander kenmerk van Jehovah’s organisatie is het verheerlijken van zijn naam door deze aan de volken der wereld bekend te maken. Jezus gaf aan hoe belangrijk deze naam is door het heiligen ervan de eerste plaats in zijn modelgebed toe te kennen (Matth. 6:9). Slechts één organisatie maakt thans Jehovah’s naam overal ter wereld bekend. Slechts die organisatie houdt zijn naam hoog en verkondigt de belangrijkheid van de rechtvaardiging ervan. Die organisatie staat alom bekend als de draagster van de naam.
Jezus voorzei dat het prediken van het goede nieuws van het Koninkrijk door zijn volgelingen gedaan zou worden (Matth. 24:14). Jehovah’s getuigen doen dat zelfs in 189 landen. Zij vormen de enige organisatie die zich op dit belangrijke werk waarmee Jezus in de eerste eeuw een begin heeft gemaakt, concentreert. Het is de enige organisatie die dit predikingswerk stimuleert en allen die binnen de organisatie komen opleidt om er een aandeel aan te hebben. Evenals activiteit in de christelijke bediening onder Jehovah’s dienstknechten van de eerste eeuw belangrijk was, is ze ook thans belangrijk. Paulus zei: „Met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding” (Rom. 10:10, NW). Daar de prediking belangrijk is in verband met redding, mag men van Gods organisatie verwachten dat ze er de nadruk op legt. Jehovah’s getuigen doen dit inderdaad.
De organisatie van Jehovah’s aanbidders in deze tijd, die door het overblijfsel van Christus’ gezalfde volgelingen wordt bestuurd, is erop ingesteld de goede dingen in Gods Woord te prediken en te onderwijzen. Gehoorzaam aan Jezus’ gebod zoekt ze „eerst Zijn Koninkrijk en Zijn gerechtigheid” (Matth. 6:33). Overal ter wereld helpt ze mensen zich te hervormen, zodat zij christelijke bedienaren worden die hun rechtschapenheid bewaren, en vreedzaam, eerlijk en moreel rein zijn. Ze brengt grote menigten ertoe zich tot Jehovah God te wenden en bouwt hun geloof in zijn Woord op.
Ze organiseert gemeenten en zendt er vertegenwoordigers heen om de „schapen” des Heren op te bouwen en hen te helpen bij het doen van „een openbare bekendmaking tot redding”. Ze doet haar uiterste best om hen te helpen de weg van gehoorzaamheid aan God te bewandelen. Ze bemoedigt, onderwijst, geeft raad en streng onderricht, precies als de christelijke organisatie in de eerste eeuw. Ze wendt haar geldmiddelen volledig aan tot het vervullen van de christelijke opdracht het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken. De goede vruchten die ze tot Jehovah’s lof en eer heeft voortgebracht, alsmede de geestelijke welvaart die ze geniet, getuigen van het feit dat zijn geest op deze ene organisatie werkzaam is geweest. Ze doet zijn wil.
LOYALITEIT JEGENS DE ORGANISATIE
In de eerste eeuw waren er „schapen” die van de christelijke organisatie begonnen af te dwalen en uit het oog verloren dat Gods geest erop werkzaam was. Tot dergelijke personen onder de Galáten zei de apostel Paulus: „Gij liept goed. Wie is u in den weg gekomen, dat gij aan de waarheid niet meer gehoorzaamt? Die overreding kwam niet van Hem, die u roept” (Gal. 5:7, 8). Zo is het ook thans te verwachten dat er „schapen” zullen afdwalen.
Er zijn personen die nauw met Jehovah’s organisatie verbonden zijn geweest maar die ze thans uit het oog beginnen te verliezen en gaan denken dat zij het wel buiten de organisatie kunnen stellen. Sommigen hebben in nauw contact gestaan met de opzieners van de organisatie. Omdat zij deze mensen en het werk dat zij ten aanzien van het leiden van de predikingsactiviteit van de organisatie verrichten persoonlijk kennen, zien zij alleen nog maar die mensen wanneer zij aan de organisatie denken in plaats dat zij de organisatie in haar geheel zien. Zij laten zich door personen tot struikelen brengen en vergeten dat het God is die ervoor zorgt dat de organisatie groeit en gedijt en niet de mensen die erin dienen. De inwoners van de stad waar Jezus had gewoond, Nazareth, begingen deze fout.
De bevolking van Nazareth bezag Jezus niet als een instrument in de handen van God die Gods werk deed. Zij zagen hem alleen als de zoon van Jozef, een gewone timmerman. „Is dit niet de zoon van den timmerman? Heet zijn moeder niet Maria en zijn broeders Jacobus en Jozef en Simon en Judas? En behoren zijn zusters niet allen bij ons? Vanwaar heeft Hij dan dit alles? En zij namen aanstoot aan Hem” (Matth. 13:55-57). Thans dient men zijn ogen gericht te houden op het werk dat Jehovah’s organisatie verricht om Jehovah’s belangen te bevorderen, en niet op personen die God en zijn organisatie dienen.
De zorg voor Gods organisatie in deze tijd berust niet bij mannen die door God worden geïnspireerd. Zij kunnen fouten maken, net als ieder ander onvolmaakt mens. Zelfs de apostel Petrus, die buiten enige twijfel Gods geest bezat, maakte fouten. Bij een bepaalde gelegenheid verloochende hij Jezus Christus. Een andere keer moest hij door Paulus berispt worden omdat ’hij niet de rechte weg bewandelde naar de waarheid van het evangelie’ (Gal. 2:14). Gods geest inspireerde hem ertoe een deel van de Schrift te schrijven, maar verhinderde niet dat hij een mens met een vrije wil was die fouten kon maken wanneer hij niet onder inspiratie stond. Dat hij een fout beging ten aanzien van het toepassen van de christelijke leer in zijn verhouding tot niet-joden, wil niet zeggen dat hij Gods geest helemaal niet bezat. Hetzelfde is thans waar.
De mensen in Jehovah’s organisatie die het geestelijke onderwijs voor de „schapen” des Heren bereiden, bestuderen de Schrift ijverig om te weten te komen wat God daar heeft laten optekenen om zijn volk te onderwijzen en te leiden. Zij maken geen aanspraak op inspiratie — zij zeggen alleen dat zij bijbelonderzoekers zijn. Daar hun commentaar op de Schrift niet geïnspireerd is, kunnen zij soms fouten maken. Bestempelt dit hen tot valse profeten? Dat geenszins! Een valse profeet corrigeert zichzelf niet. Hij blijft hardnekkig een bepaalde mening verkondigen, ook al weet hij dat deze verkeerd is. Deze onderzoekers van Gods Woord corrigeren hun misvattingen echter wanneer zij ze ontdekken. Zij stellen belang in de waarheid, niet in zelfrechtvaardiging. Dat zij fouten maken, wil niet zeggen dat Gods geest niet op hen werkzaam is; dat is beslist zo, net als met Petrus het geval was, ondanks zijn fouten.
In de loop van de jaren heeft het gezalfde overblijfsel vele dingen via de Watch Tower Bible and Tract Society gepubliceerd die zij door het onophoudelijk doorvorsen van Gods Woord te weten zijn gekomen. Sommige van deze dingen hebben Jehovah’s getuigen onderscheiden van de religieuze organisaties der christenheid die weigeren hun verkeerde meningen te corrigeren en zijn gebleken fundamentele schriftuurlijke waarheden te zijn. Andere dingen zijn, door verdere studie, verkeerde conclusies gebleken die het gevolg waren van een onduidelijk inzicht in bepaalde schriftplaatsen. Naarmate het begrip van deze schriftplaatsen duidelijker werd, werden de misvattingen gecorrigeerd. Uit dergelijke wijzigingen blijkt hun eerlijkheid en liefde voor waarheid.
Deze oprechte wens om de nauwkeurige betekenis van de dingen in Gods Woord uit te vorsen en deze bereidheid om veranderingen aan te brengen wanneer de schriftuurlijke bewijzen dat dit noodzakelijk is zich opstapelen, dienen ons vertrouwen in de organisatie in te boezemen. De „schapen” des Heren kunnen er daardoor van verzekerd zijn dat de organisatie hen nooit bewust verkeerd zal inlichten.
Gods geest is thans op zijn opgedragen dienstknechten werkzaam, niet om hen te inspireren, maar om hen rustig aan in de richting van een groter begrip te leiden. Gods geest laat toe dat zij fouten maken naarmate zij in inzicht in Gods Woord groeien, maar op tijd worden zij geholpen hun fouten in te zien, die zij dan ook blijmoedig corrigeren. Op die manier gaan zij voort langs het pad der rechtvaardigen, terwijl het licht van het schriftuurlijke inzicht gestadig „steeds helderder straalt tot den vollen dag” (Spr. 4:18). Deze vooruitgang in schriftuurlijke kennis zou vergeleken kunnen worden met een bewolkte hemel die langzamerhand breekt. Naarmate de openingen tussen de wolken groter worden, schijnt er steeds meer licht door. Soms ziet men een waarheid, maar deze wordt dan weer door wanbegrip verduisterd, zoals een voorbijtrekkende wolk tijdelijk enkele zonnestralen verduistert. Later komt deze waarheid met grotere helderheid terug wanneer de misvatting wordt weggenomen. Uit de vooruitgang die de organisatie langs het pad der schriftuurlijke waarheid maakt, blijkt dat Gods geest erop rust.
Iemand die toelaat dat er een zaadje van ontevredenheid over Jehovah’s organisatie gaat groeien totdat het een bittere wortel is geworden, brengt zichzelf in een gevaarlijke positie (Hebr. 12:15). Waar zou hij heen kunnen gaan indien hij de kudde verlaat? Hij weet dat de wereld van de Duivel en haar religieuze organisaties geen woorden van leven hebben. Hij weet hoe dwaas het is zich bij de deserteurs aan te sluiten die thans de organisatie bestrijden. Indien hij de organisatie verlaat, brengt hij zichzelf in de situatie van degenen over wie Johannes sprak toen hij zei: „Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn.” — 1 Joh. 2:19.
Degenen die loyaal blijven jegens Jehovah’s organisatie, nemen hetzelfde standpunt in als de apostelen toen velen van Jezus’ discipelen hem niet langer volgden. Petrus bracht hun gevoelens onder woorden door te zeggen: „Here, tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven” (Joh. 6:68). De loyale „schapen” zien in dat de weg ten leven bij Jehovah’s getrouwe organisatie is.
Als de schapen die in één kudde bij elkaar blijven en in één schaapskooi een toevlucht en bescherming vinden, vinden thans Jehovah’s aanbidders een toevlucht, bescherming en een overvloedige voorraad geestelijk voedsel in zijn organisatie van getuigen. Onder haar leiding doen zij wat voortreffelijk is in de ogen van God, en zijn geest schenkt hun voorspoed. Tot deze personen heeft de apostel Paulus gezegd: „Laten wij niet moede worden goed te doen, want, wanneer het eenmaal tijd is, zullen wij oogsten, als wij niet verslappen.” — Gal. 6:9.