Hoofdstuk 13
Andere mysteries met betrekking tot de Messías onthuld
1, 2. (a) Hoe is het woord „mysterie” wel gedefinieerd? (b) Welk voornemen in verband met de Christus heeft God ons onthuld?
EEN mysterie is wel gedefinieerd als „de een of andere waarheid die onbekend blijft indien God ze niet openbaart”. Het is een „heilig geheim” dat door God op zijn bestemde tijd wordt geopenbaard (Romeinen 16:25, 26). Gedurende een lange tijd was het een mysterie of heilig geheim wie eigenlijk de Messías, het „zaad” van Gods hemelse „vrouw”, zou zijn. Ook Gods voornemen in verband met de Messías of Christus was lange tijd een mysterie of heilig geheim. Maar op de door hem vastgestelde tijd openbaarde God, of hield hij niet langer geheim, dat het zijn voornemen was de Messías of Christus te gebruiken in verband met een bestuur van alle dingen, zoals dit met het bestuur van een huis door een daartoe gemachtigd persoon het geval is. Zo’n bestuur in het belang van de eenheid zou betekenen dat God alle dingen zou samenbrengen in de Messías (Christus), of alle dingen weer bijeen zou brengen onder de Messías of Christus als Hoofd. Het was een goedheid van de zijde van God, de Bestuurder, om dit te openbaren, zoals wij lezen:
2 „Deze heeft hij overvloedig jegens ons doen zijn in alle wijsheid en gezond verstand, doordat hij het heilige geheim van zijn wil aan ons heeft bekendgemaakt. Het is overeenkomstig zijn welbehagen, dat hij zich had voorgenomen, aan de volledige grens van de bestemde tijden een bestuur te hebben, namelijk om alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus [Masjíach], de dingen die in de hemelen en de dingen die op de aarde zijn. Ja, in hem, in eendracht met wie wij ook tot erfgenamen werden aangesteld, doordat wij werden voorbestemd overeenkomstig het voornemen [Grieks: próthesis] van hem die alle dingen werkzaam doet zijn naar de wijze waarop zijn wil het aanraadt, opdat wij tot lof van zijn heerlijkheid zouden dienen, wij die de eersten zijn geweest die op de Christus hebben gehoopt.” — Efeziërs 1:8-12.
3. Wat betekende Gods belofte van een „nieuw verbond” met betrekking tot het oude Mozaïsche Wetsverbond en het doel daarvan?
3 In overeenstemming met dit voornemen van God begon Jezus, de Messías, het fundament voor een gemeente te leggen, waarvan hij het door God aangestelde hoofd zou zijn. De individuele leden van deze gemeente onder Christus werden niet persoonlijk voorbestemd of gepredestineerd; slechts hun aantal en hun christelijke eigenschappen werden voorbestemd. Zoals Jezus door zijn leringen toonde, wist hij dat in de profetie van Jeremia 31:31-34 was voorzegd dat Jehovah God een „nieuw verbond” met zijn volk zou sluiten. Bijgevolg zou het oude Wetsverbond, dat door tussenkomst van de middelaar Mozes met de natuurlijke joden was gesloten, tot een einde komen. Daarom staat er in Hebreeën 8:13: „Wanneer hij zegt ’een nieuw verbond’, heeft hij [God] het vroegere verouderd gemaakt. Welnu, wat verouderd is gemaakt en oud wordt, staat op het punt te verdwijnen.” Ten tijde van Jezus’ openbare loopbaan was dat Wetsverbond van Mozes meer dan 1540 jaar oud. En toch had het in al die tijd geen „koninkrijk van priesters” en geen „heilige natie” voortgebracht (Exodus 19:6). Zelfs tot op deze tijd, negentienhonderd jaar later, hebben de natuurlijke joden, die nog steeds onder het Mozaïsche Wetsverbond beweren te staan, geen „koninkrijk van priesters” en geen „heilige natie” voor God verschaft; en sinds het jaar 70 G.T. bestaat zelfs hun Aäronische priesterschap niet meer.
4. Wat valt er over het fundament van de christelijke gemeente te zeggen, en wanneer pas werd de gemeente gesticht?
4 Jezus hield in gedachten dat de natie Israël op de twaalf patriarchen, de twaalf zonen van Jakob, was gegrondvest (Genesis 49:28). Daarom koos Jezus uit zijn discipelen twaalf mannen die hij „apostelen” (uitgezondenen) noemde en die als secundaire fundamenten zouden dienen die op hem, het hoofdfundament van de gemeente, gegrondvest waren (Markus 3:14; Lukas 6:13; Efeziërs 2:20). Op zichzelf als op een rotsfundament doelend, zei hij in tegenwoordigheid van de twaalf apostelen: „Op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen” (Matthéüs 16:18). Tot de dag van zijn dood erkende Jezus echter nog steeds de natie Israël als de gemeente van God; hij predikte in haar synagogen en leerde in haar tempel in Jeruzalem. Pas op de vijftigste dag na zijn opstanding uit de doden werd de gemeente, waarvan hij het hoofd en het voornaamste fundament was, gevormd. Op grond waarvan kan dat worden gezegd? Op de volgende deugdelijke grond:
5. Wat werd op die pinksterfeestdag uitgestort, en op wie? Welke verklaring legde Petrus daarover af?
5 Op die Sjawoeot- of pinksterfeestdag werd als een vervulling van de profetie van Joël 2:28, 29 Gods heilige geest uitgestort. Op wie? Op de natie Israël, die daar in Jeruzalem haar Feest der Weken (Sjawoeot) vierde? Neen, maar op ongeveer honderd twintig getrouwe discipelen van Jezus Christus, die in een bovenzaal in Jeruzalem bijeen waren. Als een zichtbaar en hoorbaar bewijs hiervoor zweefden er „tongen als van vuur” boven hun hoofden en begonnen zij in andere talen te spreken dan hun moedertaal. Aan de duizenden verbaasde joden die bijeenkwamen, verklaarde de apostel Petrus dat de woorden uit Joël 2:28, 29 over de uitstorting van Gods geest in vervulling gingen, en vervolgens voegde hij eraan toe:
„Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. Daarom heeft hij, daar hij tot Gods rechterhand werd verhoogd en de beloofde heilige geest van de Vader heeft ontvangen, dit uitgestort wat gij ziet en hoort. David immers is niet naar de hemelen opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.”’ Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus [Masjíach] heeft gemaakt.” — Handelingen 2:1-36.
6. (a) Wat betekende Jezus’ uitstorting van de geest voor zijn discipelen? (b) Wat betekende dit voor de natie Israël en haar Wetsverbond?
6 Doordat Jezus heilige geest van God op zijn getrouwe discipelen uitstortte, zalfde hij hen dus met heilige geest en stichtte hij zijn gemeente. Wat betekende dit derhalve voor de natie Israël, die de Messías of Christus aan de paal had genageld? Het betekende dat ze niet langer de gemeente van Jehovah God was. Het betekende dat haar oude Wetsverbond was verdwenen. Het was opgeheven, door God zelf als het ware aan de paal genageld waaraan Jezus Christus op de paschadag als een vloek voor de natie Israël had gehangen (Kolossenzen 2:13, 14; Galáten 3:13). Door deze Zoon van God als hun geofferde Messías te aanvaarden, konden de joden die onder dat Wetsverbond waren geboren, onder de vloek van het Wetsverbond vandaan komen en de zegen van Jehovah God ontvangen. — Handelingen 3:25, 26.
7. Als middelaar waarvan trad Jezus nu met zijn bloed op, en welke positie nam de natie Israël naar het vlees nu in?
7 Bovendien bekrachtigde Jezus Christus, toen hij zijn hemelse Vader de verdienste of waarde van zijn menselijke bloed aanbood, een nieuw verbond, het verbond dat in Jeremia 31:31-34 was beloofd. Evenals Mozes met het bloed van louter dieroffers als middelaar van het oude Wetsverbond was opgetreden, trad nu Jezus Christus met zijn eigen offerbloed in Gods tegenwoordigheid als middelaar van het nieuwe verbond op. Ook in dit opzicht was hij een Profeet gelijk Mozes (Deuteronomium 18:15-18). Een nieuw verbond had dus het oude Wetsverbond vervangen, en de natie Israël naar het vlees stond niet in dat nieuwe verbond. Bijgevolg was deze natie niet langer de gemeente van Jehovah God, niet langer het „Israël Gods”. Derhalve hebben alle na de opheffing van het Wetsverbond geboren natuurlijke joden nooit onder dat oude verbond gestaan, ook al beweerden hun rabbijnen misschien dat dit wel zo was.
8. Wat voor een Israël kwam op die pinksterdag tot bestaan, en hoe wees Petrus op de tegenstelling tussen dit en het natuurlijke Israël?
8 Op die pinksterdag van het jaar 33 G.T. kwam er een geestelijk „Israël Gods” tot bestaan, dat op Jezus, de Messías, als het rotsfundament werd gebouwd. „Want”, zo staat in Galáten 6:15, 16, „noch besnijdenis noch onbesnedenheid is iets, maar een nieuwe schepping is iets. En allen die volgens deze gedragsregel ordelijk zullen wandelen, op hen zij vrede en barmhartigheid, ja, op het Israël Gods.” De tegenstelling tonend tussen deze natie en de natie die Jezus, de Messías, had verworpen, schreef de apostel Petrus aan de discipelen van de Messías: „Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht.” — 1 Petrus 2:8, 9.
9. Welk nieuwe avondmaal stelde Jezus voor zijn discipelen in, en over welk verbond sprak hij?
9 Daar dit geestelijke „Israël Gods” niet onder het oude Mozaïsche Wetsverbond staat, viert het niet het jaarlijkse Pascha. Aan het einde van het laatste Pascha dat Jezus met zijn apostelen in Jeruzalem vierde, nam Jezus een ongezuurd brood en een beker wijn en stelde hij een nieuw jaarlijks avondmaal in, dat zijn volgelingen ter gedachtenis van zijn dood als het Lam Gods en als de Middelaar van het nieuwe verbond moesten vieren. Nadat hij een zegen over de beker wijn had uitgesproken, zei hij tot zijn getrouwe apostelen: „Drinkt allen hieruit; want dit betekent mijn ’bloed van het verbond’, dat ten behoeve van velen vergoten zal worden tot vergeving van zonden” (Matthéüs 26:27, 28; vergelijk met Exodus 24:8). Maar over welk verbond sprak Jezus? Dat blijkt uit het verslag van Lukas over Jezus’ woorden, waarin staat: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden.” — Lukas 22:20; 1 Korinthiërs 11:20-26.
10. Hoe liet dat verbond zich vergelijken met het verbond ten aanzien waarvan Mozes als middelaar was opgetreden, en waarom werden bepaalde natuurlijke, besneden joden niet in dat nieuwe verbond opgenomen?
10 Het was het in Jeremia 31:31-34 voorzegde „nieuwe verbond” dat door Jezus’ bloed bekrachtigd moest worden om te bewerken dat God de zonden zou vergeven van degenen die in het nieuwe verbond opgenomen zouden worden. Dit nieuwe verbond werd door Jezus bekrachtigd toen hij na zijn hemelvaart de waarde of verdienste van zijn bloed aan Jehovah God aanbood. Op grond hiervan werd hij de Middelaar van het nieuwe verbond, dat beter was dan het verbond ten aanzien waarvan Mozes in 1513 v.G.T. bij de berg Sinaï als middelaar was opgetreden (Hebreeën 8:6-13; 9:15-20; 12:24; 13:20; 1 Timótheüs 2:5, 6). De natuurlijke, besneden joden die weigerden Jezus als de Messías te aanvaarden, konden helaas niet in het nieuwe verbond worden opgenomen en werden derhalve geen deel van het geestelijke „Israël Gods”.
11. Wat zei Jezus bij het nieuwe avondmaal tot zijn apostelen over een koninkrijk, en welk succes werd daardoor met betrekking tot het nieuwe verbond verzekerd?
11 Nadat Jezus zijn apostelen de beker wijn had laten drinken, die zijn bloed voorstelde, dat ten behoeve van het nieuwe verbond moest worden aangewend, sprak hij verder tot hen en zei: „Gij zijt degenen die in mijn beproevingen steeds bij mij zijt gebleven; en ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk, opdat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zitten om de twaalf stammen Israëls te oordelen” (Lukas 22:28-30). Dit was een verzekering dat het nieuwe verbond, dat door Jezus’ bloed bekrachtigd was, erin zou slagen een „koninkrijk van priesters en een heilige natie” voort te brengen. De getrouwe leden van het geestelijke „Israël Gods”, die in het nieuwe verbond worden opgenomen, zullen met Jezus Christus een aandeel hebben aan het hemelse koninkrijk, dat over een groter gebied dan over het aardse gebied van koning David zou regeren. Zij zullen ook dienst doen als onderpriesters van de Heer Jezus Christus, die tot een „priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizédek” gemaakt zou worden. — Psalm 110:4.
HET MYSTERIE MET BETREKKING TOT ABRAHAMS „ZAAD” ONTSLUIERD
12. Welk mysterie met betrekking tot het „zaad” van Abraham werd op Pinksteren van het jaar 33 G.T. ontsluierd, en wat voor een „zaad” zou het zijn?
12 Vanaf het jaar 1943 v.G.T., toen God de patriarch Abraham zijn verbondsbelofte deed, was het een mysterie uit wie het beloofde „zaad” van Abraham, door wie alle families van de aardbodem gezegend zouden worden, zou bestaan (Genesis 12:1-3). Op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. werd dit mysterie ontsluierd. Het „zaad” zou natuurlijk niet slechts uit Jezus, de Messías, bestaan, want God had Abraham beloofd dat zijn zaad als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels aan de zeeoever zou zijn. Dit ging weliswaar ten aanzien van het natuurlijke, besneden Israël in vervulling, maar het ware zaad van Abraham zou niet uit natuurlijke Israëlieten, uit Israëlieten naar het vlees, bestaan, maar uit geestelijke Israëlieten, die door Gods geest zouden worden verwekt om geestelijke zonen van God met het vooruitzicht op een hemelse erfenis te worden. God is de grotere Abraham; deze naam betekent „Vader van een menigte”.
13. Aan wie werd op Pinksteren de gelegenheid geboden een deel van het geestelijke „zaad” van Abraham te worden, en hoe lang werd deze gelegenheid uitsluitend aan hen geboden, en waarom?
13 De natuurlijke Israëlieten kregen echter de eerste gelegenheid om leden van het geestelijke „zaad” van Abraham te worden. Op de pinksterdag van het jaar 33 G.T. waren het natuurlijke, besneden joden, natuurlijke nakomelingen van Abraham, die door Gods heilige geest als Zijn zonen werden verwekt en in het nieuwe verbond werden opgenomen. Daardoor werd Jehovah God voor dit geestelijke „zaad” de grotere Abraham. Hoewel de natie Israël eraan had deelgenomen de Messías op de helft van de ’zeventigste week van jaren’ (die van 29 tot 36 G.T. duurde) in de dood af te snijden, bleef Jehovah God deze natie toch nog gedurende de laatste helft van die zeventigste week van jaren zijn gunst betonen, en wel met het oog op zijn verbond met Abraham, wiens vleselijke nakomelingen de Israëlieten waren (Daniël 9:24-27). Derhalve werd nog tot het einde van de zeventigste week eerst aan hen de gelegenheid geboden het geestelijke „zaad” van Abraham te worden.
14. Hoe wees Petrus in de tempel van Jeruzalem op deze ten behoeve van het natuurlijke zaad van Abraham getroffen goedgunstige voorziening?
14 Enkele dagen na Pinksteren wees de apostel Petrus op deze goedgunstige voorziening van God toen hij in de tempel van Jeruzalem tot een schare joden zei: „En alle profeten trouwens, van Samuël af en die daarna zijn gevolgd, zovelen als er hebben gesproken, hebben deze dagen ook duidelijk bekendgemaakt. Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond dat God met uw voorvaders is aangegaan, toen hij tot Abraham zei: ’En in uw zaad zullen alle families van de aarde gezegend worden.’ God heeft zijn Dienstknecht, na hem verwekt te hebben, het eerst tot u gezonden om u te zegenen door een ieder van u af te keren van uw goddeloze daden.” — Handelingen 3:24-26.
15. Aan wie viel de zegen van Abrahams „zaad” dus het eerst ten deel, en hoe werden de gezegenden uit slavernij bevrijd?
15 Enkele jaren later schreef een voormalige Farizeeër, die altijd zeer ijverig voor de joodse overleveringen was opgekomen de volgende woorden:
„Christus [Masjíach] heeft ons losgekocht van de vloek der Wet door voor ons in de plaats een vloek te worden, want er staat geschreven: ’Vervloekt is een ieder die aan een hout is gehangen.’ Het doel was dat de zegen van Abraham door bemiddeling van Jezus Christus aan de natiën ten deel zou vallen, opdat wij door middel van ons geloof de beloofde geest zouden ontvangen.”
„Maar toen de volledige tijdgrens was gekomen, zond God zijn Zoon uit, die uit een vrouw werd geboren en die onder de wet kwam te staan om hen die onder de wet stonden, los te kopen, opdat wij op onze beurt de aanneming als zonen zouden ontvangen. Omdat gij nu zonen zijt, heeft God de geest van zijn Zoon in ons hart gezonden, die uitroept: ’Abba, Vader!’ Gij zijt dus geen slaaf meer, maar een zoon, en indien een zoon, dan ook een erfgenaam, dank zij God.” — Galáten 3:13, 14; 4:4-7.
16. Behoort iemand tot het geestelijke „zaad” van Abraham op grond van een vleselijke connectie, of op grond waarvan?
16 Volgens de verklaring van de zo juist aangehaalde schrijver, de apostel Paulus, behoort men niet tot het „zaad van Abraham” op grond van een vleselijke connectie met Abraham, maar op grond van het feit of men net zo’n geloof als Abraham oefent; hij schreef: „Stellig weet gij dat zij die aan geloof vasthouden, zonen van Abraham zijn. De Schrift nu, tevoren ziende dat God mensen uit de natiën rechtvaardig zou verklaren ten gevolge van geloof, heeft het goede nieuws vooraf aan Abraham bekendgemaakt, namelijk: ’Door bemiddeling van u zullen alle natiën gezegend worden.’ In werkelijkheid zijt gij allen zonen van God door middel van uw geloof in Christus Jezus. Want gij allen die in Christus werdt gedoopt, hebt Christus aangedaan. Er is noch jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus. Bovendien, wanneer gij Christus toebehoort, zijt gij werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte.” — Galáten 3:7, 8, 26-29; Genesis 12:3.
EEN GENERATIES LATER ONTSLUIERD MYSTERIE
17. Hoeveel joden hadden net zo’n geloof als Abraham en trokken voordeel van de ’zeventigste week van jaren’, waarin hun Gods gunst werd bewezen?
17 Niet alle vleselijke nakomelingen van Abraham hadden het geloof dat hij had en dat ertoe leidde dat hij zelfs nog voordat hij in het vlees werd besneden, rechtvaardig en de „vriend” van God werd genoemd (Genesis 15:6; Romeinen 4:9-12; Jakobus 2:21-23). Niet veel natuurlijke joden trokken derhalve voordeel van de ’zeventigste week van jaren’, waarin het Abrahamitische verbond ten behoeve van de vleselijke nakomelingen van Abraham, Isaäk en Jakob ’van kracht bleef’ (Daniël 9:27). Slechts een klein overblijfsel deed dit. Het laatst genoemde aantal van de joden in Jeruzalem die Jezus, de Messías, aanvaardden voordat de ’zeventigste week van jaren’ in 36 G.T. eindigde, was ongeveer 5000. — Handelingen 4:4.
18. Hoe groot zou volgens Gods voornemen het aantal geestelijke Israëlieten zijn, en welke vragen rezen derhalve aan het einde van de ’zeventigste week’?
18 God had voor zijn „koninkrijk van priesters en een heilige natie”, die door het nieuwe verbond voortgebracht zou worden, echter een veel groter aantal voorbestemd. Het precieze aantal dat hij hiervoor in gedachten had, onthulde hij pas nadat Jeruzalem in 70 G.T. was verwoest, en wel tegen het einde van de eerste eeuw. Toen openbaarde hij aan de nog levende, bejaarde apostel Johannes dat het aantal van de volgens zijn voornemen uitverkoren geestelijke Israëlieten 144.000 zou bedragen (Openbaring 7:4-8; 14:1-3). Toen de ’zeventigste week’ in de herfst van 36 G.T. eindigde, beliep het aantal joden die Jezus als de Messías hadden aanvaard en met heilige geest waren gedoopt, klaarblijkelijk op lange na geen 144.000. Wat nu? Had Gods voornemen gefaald? Of welke verrassende stap zou hij nu doen opdat zijn „eeuwige voornemen” in Christus niet zou falen?
19. Wat openbaarde God nu met betrekking tot het lichaam van gedoopte gelovigen onder Jezus, de Messías, als hun Hoofd?
19 Tot de herfst van 36 G.T. bestond de gemeente van de gedoopte volgelingen van Jezus, de Messías, uitsluitend uit natuurlijke joden, besneden Samaritanen en andere personen die besneden proselieten van het joodse geloof waren geworden (Handelingen 2:10; 8:1 tot 9:30; 11:19). De overige mensen waren ongelovig, „zonder Christus”, „vervreemd van de staat Israël en vreemden met betrekking tot de verbonden der belofte”; zij hadden „geen hoop” en waren „zonder God in de wereld” (Efeziërs 2:11, 12). Nu werd er iets geopenbaard: Het lichaam van gelovigen onder Jezus, de Messías, als hun Hoofd zou niet langer uitsluitend uit natuurlijke joden en joodse proselieten bestaan. Voortaan zouden in het lichaam van volgelingen van de Messías ook onbesneden gelovigen worden opgenomen, personen die zich in dezelfde onbesneden staat bevonden als Abraham toen God hem riep en vervolgens met hem het verbond sloot en hem wegens zijn geloof rechtvaardigde zijn vriend te worden. Deze aanvaarde niet-joden hadden dus eveneens geloof.
20. (a) Wat zou derhalve geen barrière meer tussen joden en niet-joden vormen? (b) Op wie richtte God nu derhalve zijn aandacht in gunstige zin?
20 In het midden van de ’zeventigste week’, in 33 G.T., had God het Mozaïsche Wetsverbond opgeheven en het betere „nieuwe verbond” met het geestelijke Israël ingewijd. Het oude Wetsverbond diende dus geen barrière tussen joden en heidenen meer te vormen. Zoals in Efeziërs 2:13-18 wordt uiteengezet, was de weg dus vrijgemaakt en richtte Jehovah God zijn aandacht in gunstige zin op de onbesneden, niet-joodse natiën om „uit hen een volk voor zijn naam te nemen”. — Handelingen 15:14; Amos 9:11, 12, Septuaginta.
21. Tot wie zond God vervolgens zijn engel, en wat deed de betrokken persoon?
21 Aan het einde van de zeventigste week van jaren zond Jehovah God zijn engel. Tot wie? Tot een onbesneden heiden in de hoofdstad van de Romeinse stadhouder over de provincie Judéa. Deze niet-jood was Cornelius, een hoofdman over honderd van de Italiaanse afdeling, maar „een godvruchtig man en iemand die met zijn gehele huisgezin God vreesde, en hij schonk vele gaven van barmhartigheid aan het volk en zond voortdurend smekingen tot God op”. Cornelius werd gezegd dat hij mannen naar het zuiden, naar de kuststad Joppe, moest zenden en Simon Petrus vandaar moest laten halen. Simon Petrus ging met de drie mannen die waren gezonden om hem te halen mee, daar hij instructies had ontvangen om met hen mee te gaan en ’de dingen die God heeft gereinigd, niet langer verontreinigd te noemen’.
22. Waarover predikte Petrus tot degenen die in het huis van deze heiden waren bijeengekomen, en wat zei hij over vergeving van zonden?
22 Simon Petrus onderdrukte derhalve zijn vooroordeel tegen het betreden van het huis van een heiden en ging het huis van Cornelius in Cesaréa binnen. Op uitnodiging van deze niet-jood predikte hij tot hem en degenen die hij in zijn huis had bijeengebracht om naar de apostel Petrus te luisteren. Petrus predikte tot hen over de Messías, die God tot Israël had gezonden. „Ook”, zo vervolgde Petrus, „heeft hij ons bevolen tot het volk te prediken en een grondig getuigenis te geven dat deze Degene is die door God is verordend tot rechter van de levenden en de doden. Over hem leggen alle profeten getuigenis af dat een ieder die geloof in hem stelt, vergeving van zonden krijgt door middel van zijn naam.” — Handelingen 10:1-43; 11:4-14.
23. Welk wonder geschiedde toen, waarop Petrus gebood zijn toehoorders te dopen, en in wiens naam moesten zij gedoopt worden?
23 Die woorden waren voor Cornelius en degenen die met hem luisterden, voldoende. Bovendien las God hun hart en handelde. Wij lezen:
„Terwijl Petrus nog over deze zaken sprak, viel de heilige geest op allen die het woord hoorden. En de getrouwen die met Petrus waren meegekomen [zes besneden joodse gelovigen] en die tot de besnedenen behoorden, stonden verbaasd, want de vrije gave van de heilige geest werd ook op mensen uit de natiën uitgestort. Want zij hoorden hen in talen spreken en God [prijzen]. Toen antwoordde Petrus: ’Kan iemand water verbieden, zodat dezen, die evenals wij de heilige geest hebben ontvangen, niet gedoopt zouden worden?’ Daarop gebood hij dat zij in de naam van Jezus Christus gedoopt zouden worden. Toen verzochten zij hem enige dagen te blijven.” — Handelingen 10:44-48; 11:1-17.
24. Hoe reageerden de joden in Jeruzalem die de verklaring van Petrus hoorden?
24 Later, na zijn terugkeer naar Jeruzalem, verklaarde Petrus zijn handelwijze aan de besneden joodse gelovigen aldaar met de woorden: „Indien God hun daarom dezelfde vrije gave heeft gegeven als aan ons, die gelovigen in de Heer Jezus Christus zijn geworden, wie was ik dan, dat ik God zou kunnen tegenhouden?” Wij dienen thans als degenen te zijn die destijds Petrus’ verklaring hoorden: „Toen zij nu deze dingen hoorden, legden zij zich erbij neer, en zij verheerlijkten God en zeiden: ’Zo heeft God dan ook aan mensen uit de natiën de gelegenheid tot berouw geschonken, hetwelk tot leven leidt.’” — Handelingen 11:17, 18.
25. Welk gebod van de uit de doden opgewekte Jezus gehoorzaamden de besneden joodse gelovigen daarna?
25 Vanaf die tijd beperkten de apostelen en hun joodse medegelovigen hun activiteit niet langer slechts tot joden en proselieten, maar deden zij datgene wat de uit de doden opgewekte Jezus hun had opgedragen: „Gaat daarom en maakt discipelen” — van wie? — „van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” — Matthéüs 28:19, 20.
26. Welke apostel in het bijzonder schreef over Gods mysterie met betrekking tot gelovige heidenen?
26 Voordat Cornelius werd bekeerd en een discipel van de Messías werd, was Saulus van Tarsus, die zijn in de Messías gelovende joodse volksgenoten met een gerust geweten had vervolgd, bekeerd. Hij begon prompt tot andere besneden joden te prediken en toonde hun aan de hand van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften aan dat deze Jezus, de zoon van David, de voorzegde Messías of Christus was. Mettertijd kreeg hij de positie van een apostel en werd hij Paulus genoemd; hij werd speciaal tot „een apostel der natiën” aangesteld. Hij in het bijzonder schreef erover welk een wonderbaarlijk mysterie of „heilig geheim” God destijds, in het jaar 36 G.T., openbaarde doordat hij gelovige heidenen toestond discipelen van Christus en leden van het „zaad van Abraham” te worden. — Romeinen 11:13.
27. Welk wonderbaarlijke „heilige geheim” maakte Paulus onder de niet-joodse natiën bekend?
27 Paulus schreef er bijvoorbeeld over welk kenmerk in verband met de Messiaanse gemeente lange tijd een geheim was geweest: „Ik ben een dienaar van deze gemeente geworden overeenkomstig het beheer dat mij door God in uw belang werd toevertrouwd om het woord van God ten volle te prediken, het heilige geheim [of, het mysterie], dat voor de voorbijgegane samenstelsels van dingen en voor de voorbijgegane geslachten verborgen was. Maar nu is het openbaar gemaakt aan zijn heiligen, aan wie het God heeft behaagd bekend te maken wat de glorierijke rijkdom van dit heilige geheim onder de natiën is. Het is Christus in eendracht met ulieden, de hoop van zijn heerlijkheid” (Kolossenzen 1:25-27). Wat een wonderbaarlijk „heilig geheim”, dat na zo lange tijdsperiodes werd geopenbaard, namelijk dat gelovigen onder de niet-joodse natiën de hemelse „hoop” zouden ontvangen met de Messías, Christus, verheerlijkt te worden! Het was werkelijk een eer en een voorrecht een dienaar van een gemeente met zo’n hoop te zijn!
28, 29. (a) Het goddelijke voornemen, waarin deze liefdevolle consideratie ten aanzien van niet-joodse gelovigen besloten lag, stond met wie in verband? (b) Wat schreef Paulus over Gods „eeuwige voornemen”, waardoor hij zijn waardering uitte voor het aandeel dat hij zelf in dit verband had?
28 Sta er eens bij stil hoeveel liefdevolle consideratie er besloten ligt in het verheven voornemen dat God in verband met zijn Messías heeft opgevat, namelijk dat ook niet-joodse gelovigen tot een deel worden gemaakt van het geestelijke „zaad” van Abraham, dat de gehele mensheid tot zegen strekt! Wat bewonderenswaardig is het toch dat de liefdevolle God aan deze met zijn wil verbonden edelmoedigheid als een onderdeel van zijn „eeuwige voornemen” heeft vastgehouden! Als een uiting van zijn waardering voor het aandeel dat hij zelf in dit verband van God heeft ontvangen, zegt Paulus:
29 „Aan mij, de allerminste van alle heiligen, werd deze onverdiende goedheid gegeven, opdat ik het goede nieuws over de onpeilbare rijkdom van de Christus aan de natiën zou bekendmaken en de mensen zou doen zien hoe het heilige geheim wordt volvoerd, dat sinds het onbepaalde verleden verborgen is geweest in God, die alle dingen heeft geschapen. Dit geschiedde opdat nu aan de regeringen en de autoriteiten in de hemelse gewesten door middel van de gemeente de rijk-gevarieerde wijsheid van God bekendgemaakt zou worden, overeenkomstig het eeuwige voornemen [Grieks: próthesis] dat hij heeft opgevat in verband met de Christus, Jezus onze Heer.” — Efeziërs 3:8-11.
30. (a) Hoe handelde God om zijn „rijk-gevarieerde wijsheid” overeenkomstig zijn „eeuwige voornemen” openbaar te maken? (b) Waarom zijn wij zeer begunstigd dat wij in deze tijd leven?
30 God handelde derhalve in verband met zijn „heilige geheim” zodanig dat „overeenkomstig het eeuwige voornemen dat hij heeft opgevat in verband met de Christus”, thans, in deze tijd, aan de regeringen en de autoriteiten in de hemelse gewesten de „rijk-gevarieerde wijsheid van God” openbaar gemaakt zou worden door het voortbrengen van de christelijke gemeente als voorbeeld hiervan. Zijn wij niet zeer begunstigd dat wij in de tijd leven dat het „heilige geheim” van God overeenkomstig zijn „eeuwige voornemen” wordt begrepen? Paulus zegt:
„In andere geslachten werd dit geheim niet aan de zonen der mensen bekendgemaakt zoals het nu door geest aan zijn heilige apostelen en profeten is geopenbaard, namelijk dat mensen uit de natiën medeërfgenamen en medeleden van het lichaam zouden zijn en met ons deelgenoten van de belofte zouden zijn in eendracht met Christus Jezus, door middel van het goede nieuws.” — Efeziërs 3:5, 6.
31, 32. (a) Wie waren er in voorchristelijke tijden in geïnteresseerd deze dingen te begrijpen? (b) Uit wie zou derhalve het „lichaam” van Christus bestaan?
31 Voorchristelijke profeten uit de oudheid, ja zelfs engelen, waren erin geïnteresseerd hoe dit „heilige geheim” precies door Jehovah God volvoerd zou worden.
„Betreffende deze redding is naarstig navraag gedaan en een nauwkeurig onderzoek ingesteld door de profeten, die over de voor u bedoelde onverdiende goedheid hebben geprofeteerd. Zij bleven onderzoeken welk speciale tijdperk of wat voor soort van tijdperk de geest in hen te kennen gaf betreffende Christus, toen die van tevoren getuigenis aflegde van het lijden [bestemd, weggelegd] voor Christus en van de heerlijkheden die daarop zouden volgen. Hun werd geopenbaard dat zij niet zichzelf, maar u dienden met de dingen die u nu zijn aangekondigd door bemiddeling van hen die het goede nieuws aan u hebben bekendgemaakt met heilige geest, die van de hemel uitgezonden is. In diezelfde dingen zijn engelen begerig te turen.” —1 Petrus 1:10-12.
32 Op Gods bestemde tijd werd dus geopenbaard dat het totale aantal leden van het „lichaam” van Christus zowel uit niet-joden als joden zou bestaan. Deze gemeente, die de Messías tot Hoofd zou hebben, lag in Gods „eeuwige voornemen”, dat oorspronkelijk in de Hof van Eden werd opgevat, besloten. Daarin werden joden en niet-joden verenigd.