Vragen van lezers
● Wat is de juiste betekenis van Exodus 4:24-26? Ook wekt Exodus 4:20 de indruk alsof Mozes reeds naar Egypte was teruggekeerd, terwijl het volgende vers over die terugkeer spreekt alsof deze nog in de toekomst ligt. Waarom is dit zo? — J.K., Japan.
In Exodus 4:20 wordt gezegd: „Daarop nam Mozes zijn vrouw en zijn zonen, zette hen op een ezel en keerde naar het land Egypte terug”. Vers 21 vervolgt: „De HERE zeide tot Mozes: Nu gij gaat terugkeren naar Egypte”; hetgeen de gedachte schijnt tegen te spreken dat hij reeds was teruggekeerd. De moeilijkheid schuilt in de vertaling van vers 20. Dit vers wekt de indruk alsof de terugkeer reeds voltooid was, terwijl de Hebreeuwse werkwoordsvorm in werkelijkheid bedoelt dat de terugkeer nog aan de gang, maar nog niet achter de rug, was. Andere vertalingen stemmen met deze zienswijze overeen. „Derhalve nam Mozes zijn vrouw en zonen, en zette hen op een ezel om naar het land Egypte terug te keren” (AT). „Toen nam Mozes zijn vrouw en zijn zonen, liet hen op een ezel rijden en ging ermee voort naar Egypte terug te keren” (NW). Het is daarom volkomen logisch dat er in vers 21 over de terugkeer als iets toekomstigs wordt gesproken, daar deze nog niet was voltooid.
In Exodus 4:24-26 wordt van een incident dat tijdens deze terugreis voorviel, melding gemaakt: „Onderweg nu, in een nachtverblijf, kwam de HERE hem tegen en zocht hem te doden. Toen nam Zippora een stenen mes, besneed de voorhuid van haar zoon, raakte daarmee zijn voeten aan en zeide: Voorzeker, gij zijt mij een bloedbruidegom. En Hij liet hem met rust. Bloedbruidegom, zeide zij toen, met het oog op de besnijdenis”. Het schijnt dat Mozes op enigerlei wijze een overtreding had begaan. Hij had onder andere zijn zoon niet besneden, en was er dus in tekortgeschoten overeenkomstig Gods met zijn voorvader Abraham gemaakte verbond betreffende de besnijdenis, te leven (Gen. 17:9-14). Door middel van zijn vertegenwoordigende engel ontmoette Jehovah Mozes op zijn weg naar Egypte om het onbesneden kind terecht te stellen. Mozes’ vrouw, Zippora, begreep wat er voor nodig was om de aangelegenheid recht te zetten. Zij nam een scherpe steen, een normaal voorwerp voor dergelijke dingen in die dagen, en sneed haar zoon de voorhuid af en wierp deze, neen, niet aan de voeten van Mozes, maar aan de voeten van de engel die Jehovah vertegenwoordigde. Door aan dit vereiste te voldoen, werd de toorn van Jehovah verzoend en het kind gespaard.
Toen zei Zippora door bemiddeling van de vertegenwoordigende engel tot Jehovah: „Voorzeker, gij zijt mij een bloedbruidegom”. Doordat Zippora zich naar de vereisten van het verbond betreffende de besnijdenis had geschikt, kwam zij tot Jehovah in een verbondsverhouding te staan, welke verbondsverhouding zij erkende, en Jehovah werd haar als een echtgenoot en zij hem als een echtgenote. Dat zulk een verbondsverhouding met Jehovah hem tot een echtgenoot kan maken, die met de andere bij dit verbond betrokken partij is getrouwd, blijkt uit het met de natie Israël gesloten wetsverbond. Wegens dit verbond zei Jehovah tot de Israëlieten: „Hoewel Ik hen getrouwd had” (Jer. 31:21, SV). Wegens het ritueel van de besnijdenis zei Zippora daarom tot Jehovah’s vertegenwoordigende engel, „Gij zijt mij een bloedbruidegom”. Of, volgens de King James Version: „Gij zijt mij stellig een bloedige echtgenoot”; „een bloedige echtgenoot zijt gij”. Door Zippora’s vlugge ingrijpen ’liet Hij hem dus met rust’; dat wil zeggen, Jehovah’s engel liet het kind alleen, het dus niet om het leven brengend, zoals hij anders zou hebben gedaan (Gen. 17:14). Volgens de joodse overlevering was Mozes echter degene wiens leven door zijn nalatigheid werd bedreigd. Mozes was voor de behandeling van zijn zoon verantwoordelijk.
● Heeft iemand op aarde ooit Jehovah’s stem gehoord? — N.P., V.S.
De geïnspireerde apostel Johannes zegt in Johannes 1:1-3 dat Jezus Christus in zijn voormenselijke bestaan als de Logos of het Woord, de officiële woordvoerder van Jehovah God, bekendstond. Hieruit kunnen wij opmaken dat in de meeste gevallen waarin Jehovah volgens het bijbelverslag tot zijn volk sprak, hij dit niet rechtstreeks deed, maar voornamelijk door bemiddeling van zijn voornaamste woordvoerder, het Woord.
Toen Jehovah in het brandende braambos aan Mozes verscheen en tot hem sprak, deed hij dit derhalve door bemiddeling van een engel, welke zoals uit Exodus 3:2 en Handelingen 7:30, 35 blijkt, als boodschapper optrad. Mozes herinnerde de Israëlieten ook aan hun ervaring bij de berg Sinaï: „Toen sprak de HERE tot u uit het midden van het vuur; een geluid van woorden hoordet gij, maar een gestalte naamt gij niet waar, er was alleen een stem. En Hij maakte u het verbond bekend, dat Hij u gebood te houden, de Tien Woorden, en Hij schreef ze op twee stenen tafelen” (Deut. 4:12, 13). Zowel Stéfanus als Paulus maken duidelijk dat dit op een vertegenwoordigende wijze werd gedaan door te zeggen dat de Wet „door bemiddeling van engelen” werd gegeven. In Hebreeën 2:2 wordt wel speciáál beklemtoond dat „het woord, door bemiddeling van engelen [werd] gesproken”. — Hand. 7:53, LV; Gal. 3:19.
Er wordt in Gods Woord echter van drie voorvallen melding gemaakt waarin Jehovah’s enigverwekte Zoon of voornaamste woordvoerder hier op aarde was en Jehovah God tot hem sprak. In deze drie teksten geven zowel het verband als de omstandigheden te kennen dat de gehoorde stem van Jehovah God zelf was. In een verslag over wat er tijdens Jezus’ doop gebeurde, lezen wij bijvoorbeeld: „Zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wien Ik mijn welbehagen heb” (Matth. 3:17). Toen Petrus, Jakobus en Johannes Jezus Christus naar de berg vergezelden en getuige waren van de transfiguratie, hoorden zij de stem van Jehovah zeggen: „Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wien Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem” (Matth. 17:5). Bij een andere gelegenheid smeekte Jezus: „Vader, verheerlijk uw naam!” Het verslag vertelt ons vervolgens: „Toen kwam een stem uit den hemel: Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem nogmaals verheerlijken”. — Joh. 12:28.
Christus zei bij een gelegenheid tot hen die geen liefde voor Jehovah bezaten en Jezus niet als de messias erkenden: „De Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien, en zijn woord hebt gij niet blijvend in u, want dien Hij gezonden heeft, gelooft gij niet” (Joh. 5:37, 38). Jehovah God is een geest en voor menselijke ogen dus onzichtbaar. Geen mens van vlees en bloed heeft dientengevolge ooit Jehovah’s spraakorganen in werking gezien; sommigen hebben echter wel zijn stem gehoord. De ongelovigen echter, degenen tot wie Jezus sprak, hadden de stem van Jehovah nog nooit gehoord. — Ex. 33:20.
● Van tijd tot tijd ontvangen wij brieven waarin wordt gevraagd of een bepaalde omstandigheid het zou rechtvaardigen op de christelijke verplichting de waarheid te vertellen, een uitzondering te maken. In antwoord hierop het volgende:
Gods Woord gebiedt: „Spreekt waarheid, ieder met zijn naaste” (Ef. 4:25). Dit gebod betekent echter niet dat wij iedereen die ons iets vraagt, alles wat hij wil weten, dienen te vertellen. Wij moeten de waarheid vertellen aan degene die er récht op heeft; is dit echter niet het geval, dan mogen wij ontwijkend zijn. Wij mogen echter geen onwaarheid vertellen.
Een zuster dient dus de waarheid omtrent haar leeftijd te vertellen opdat er op haar verkondigerskaart juiste gegevens voorkomen, daar dit tot datgene behoort waar men in dit geval recht op heeft. Dit te vrezen, is een bewijs van ijdelheid en onrijpheid. Deze speciale inlichting mag ook een toekomstige huwelijkspartner niet worden onthouden wanneer deze het belangrijk genoeg vindt het te vragen. Zo’n persoon heeft ook het recht dit te weten. Het hangt daarom van de omstandigheden af of iemand met betrekking tot zijn leeftijd al of niet ontwijkend mag zijn.
Hetzelfde beginsel geldt in het geval van een patiënt die aan een ongeneeslijke ziekte lijdt. Hij heeft wat zijn levensvooruitzichten betreft, het recht om de uitslag van een medisch onderzoek te weten. Hem mag de kennis die voor hem zo belangrijk is — welk een waarde hij aan zijn dagen moet hechten omdat ze nog maar zo weinig in aantal zijn — niet worden ontzegd. Het getuigt niet van vertrouwen, begrip en liefde om zo iemand te misleiden, en degene die dit doet, zal voortdurend door een schuldig geweten worden gekweld. Wanneer de patiënt een christen is die zich aan Jehovah heeft opgedragen, zal hij stellig beseffen dat zijn tijden in Gods handen zijn en daarom zal hij niet een ziekelijke angst hebben voor de dood, maar zich in de opstandingshoop sterken. Sommigen die zulke inlichtingen met goede bedoelingen hadden achtergehouden, bemerkten later dat dit een misplaatste genegenheid was geweest.
Er is natuurlijk een juiste tijd en een juiste manier voor nodig om zulke inlichtingen te verstrekken. De tijd dient gelegen te zijn en de manier sympathiek, maar toch ook niet al te bedroefd. Daar de medische wetenschap in onze tijd niet onfeilbaar is, is het evenmin ongepast op te merken dat de patiënt ondanks een dergelijke prognose, toch nog hoopvol gestemd kan zijn over zijn toestand. Liefde, wijsheid en zelfbeheersing zullen iemand in staat stellen het onderwerp op een juiste wijze ter sprake te brengen en het resultaat kan een veel hechtere band van genegenheid dan er voorheen bestond, tot gevolg hebben. Bij die gelegenheid zouden de opstandingshoop, de zegeningen waarin men zich reeds als een lid van de Nieuwe-Wereldmaatschappij verheugt alsmede die welke nog voor ons liggen, besproken kunnen worden.
Dient men een toekomstige huwelijkspartner de ongunstige waarheid omtrent zijn verleden, voordat men een van Jehovah’s getuigen werd, te vertellen? Indien het onderwerp ter sprake komt en iets dergelijks wordt gevraagd, gaat de algemene regel op dat men de waarheid dient te vertellen, daar de andere partij er recht op heeft het te weten. Wordt zoiets niet gevraagd, dan wordt het aan iemands oordeel des onderscheids en geweten overgelaten. Indien het echter schijnt dat de inlichtingen voor de andere partij van groot belang zijn, en deze er niet naar heeft gevraagd omdat hij of zij zoiets eenvoudig niet vermoedt, dan dienen de inlichtingen vrijwillig te worden verstrekt, waarbij men erop vertrouwt dat de zaak met liefde en begrip bezien zal worden. Indien er enige desillusie bij is betrokken, is het stellig veel beter dat dit vóór het huwelijk dan erna geschiedt. In dit geval zou het welbekende, door Jezus bekendgemaakte beginsel van toepassing zijn: „Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de profeten”. — Matth. 5:12.
Er is echter één uitzondering die een christen altijd in gedachten dient te houden. Als een soldaat van Christus is hij in een theocratische oorlogvoering gewikkeld en moet hij extra omzichtigheid betrachten wanneer hij met Gods vijanden te maken heeft. Uit de Schrift blijkt dan ook dat het met het oog op het beschermen van de goddelijke belangen juist is voor Gods vijanden de waarheid verborgen te houden. Een schriftuurlijk voorbeeld vinden wij in het geval van Rachab de hoer. Daar zij geloof stelde in Jehovah, de God der Israëlieten, verborg zij de twee spionnen. Zij deed dit zowel door haar daden als met haar lippen. Dat zij door deze handelwijze Jehovah’s goedkeuring verwierf, blijkt wel uit de waarderende wijze waarop Jakobus zich over haar geloof uitlaat. — Joz. 2:4, 5; Jak. 2:25.
Zoals in De Wachttoren van 15 april 1956 wordt uiteengezet, valt een dergelijke handelwijze onder de uitdrukking „oorlogsstrategie” en is dit in overeenstemming met Jezus’ raad dat wanneer wij onder wolven vertoeven, wij zo „omzichtig als slangen” moeten zijn. Zouden de omstandigheden het vereisen dat een christen een plaats in de getuigenbank moet innemen en moet zweren de waarheid te vertellen, dan moet hij, indien hij spreekt, de waarheid vertellen. Wanneer de rijpe christen tegenover het alternatief komt te staan, te spreken en zijn broeders en zusters te verraden, of te zwijgen en zich aan belediging van de rechtbank schuldig te maken, zal hij het welzijn van zijn broeders en zusters boven dat van zichzelf stellen en zich Jezus’ woorden herinneren: „Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden”. — Matth. 10:16, NW; Joh. 15:13.