De zienswijze van de bijbel
Wat voor sabbat dient u te houden?
NADAT de Israëlieten uit Egyptische slavernij waren bevrijd, kregen zij de opdracht een wekelijkse sabbat te onderhouden. Die sabbat viel op de zevende dag van de week, dus van zonsondergang op vrijdag tot zonsondergang op zaterdag. Wat was het doel van de wet die de viering van de sabbat verplicht stelde? Is dit de sabbat die wij heden ten dage dienen te onderhouden?
De eerste keer dat er voor de Israëlieten sprake was van een gebod een sabbat te onderhouden, was in verband met de wonderbaarlijke voorziening van het manna. Op de zesde dag moest het volk een hoeveelheid manna verzamelen die toereikend was voor twee dagen, aangezien er op de zevende dag of sabbat geen manna te vinden zou zijn (Ex. 16:22, 23). Maar met de zevende dag gingen sommigen van het volk toch op zoek naar manna, wat erop duidde dat zij er niet aan waren gewend een rustdag te onderhouden (Ex. 16:27). Daarom luidde Gods boodschap door bemiddeling van Mozes: „Hoe lang nog moet gijlieden weigeren mijn geboden en mijn wetten te onderhouden? Let wel, dat Jehovah u de sabbat heeft gegeven. Daarom geeft hij u op de zesde dag brood voor twee dagen. Laat niemand op de zevende dag zijn verblijfplaats verlaten.”— Ex. 16:28, 29
Door voor zijn volk een sabbat in te stellen, handelde Jehovah God in hun eigen belang. Het hele volk, met inbegrip van de slaven en zelfs de huisdieren, kreeg hierdoor een periode van noodzakelijke rust en verkwikking. Bovendien moest de sabbat de Israëlieten herinneren aan wat de Allerhoogste had gedaan door hen uit Egyptische slavernij te bevrijden. Gedurende die periode van onderdrukkende slavernij had het volk geen rust gekend. Gods wet verklaarde: „De zevende dag is een sabbat voor Jehovah, uw God. Gij moogt generlei werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw slaaf, noch uw slavin, noch uw stier, noch uw ezel, noch enig huisdier van u, noch uw inwonende vreemdeling, die binnen uw poorten is, opdat uw slaaf en uw slavin mogen rusten, evenals gij. En gij moet eraan denken dat gij slaaf werdt in het land Egypte en dat Jehovah, uw God, u toen met sterke hand en uitgestrekte arm vandaar heeft uitgeleid. Daarom heeft Jehovah, uw God, u geboden de sabbatdag te vieren.” — Deut. 5:14, 15.
Aangezien de viering van de sabbat moest dienen als een herinnering aan wat Jehovah had gedaan door de Israëlieten uit Egypte te bevrijden, is het duidelijk dat de wet betreffende de sabbat niet eerder bestond; en ook was die wet niet aan enig ander volk gegeven. Dit wordt verder bevestigd in Exodus 31:16, 17 waar wij lezen: „De zonen van Israël moeten de sabbat onderhouden, opdat zij de sabbat vieren in hun geslachten. Het is een verbond tot onbepaalde tijd. Tussen mij en de zonen van Israël is het een teken tot onbepaalde tijd, want in zes dagen heeft Jehovah de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag rustte hij en ging hij ertoe over zich te verkwikken.” In het geval van de Israëlieten vormde de sabbatsviering dus een zichtbaar teken of bewijs van de verbondsverhouding tot hun God waarin zij zich mochten verheugen. Als andere volkeren een dergelijke rustdag hadden onderhouden, zou de sabbat beslist niet als een onderscheidend kenteken hebben kunnen dienen.
Hoewel Jehovah God zijn volk gebood de sabbat te onderhouden, was hij meer geïnteresseerd in de waardering die zij vanuit hun hart voor deze regeling zouden hebben dan in een plichtmatige naleving van het gebod. Met de volgende woorden maakte hij dit door bemiddeling van zijn profeet Jesaja duidelijk: „Indien gij met het oog op de sabbat uw voet zult terughouden met betrekking tot het doen van al wat uzelf behaagt op mijn heilige dag, en de sabbat werkelijk een heerlijke verrukking zult noemen, een heilige dag van Jehovah, een die verheerlijkt wordt, en hem werkelijk zult verheerlijken in plaats van uw eigen wegen te volgen, in plaats van datgene te vinden wat u behaagt en een woord te spreken in dat geval zult gij uw heerlijke verrukking in Jehovah vinden.” — Jes. 58:13, 14.
Merk op dat het niet louter een zich onthouden van werk was, wat de Allerhoogste God behaagde. In plaats daarvan ging het erom die dag opzij te zetten als speciaal aan hem gewijd en zich daarom op geestelijke dingen te concentreren. De Israëlieten moesten zich ervan weerhouden hun eigen zelfzuchtige belangen na te streven en moesten hun verrukking of vreugde vinden in het doen van Gods wil.
Hoe staat het met ons in deze tijd? Verlangt Jehovah God van zijn dienstknechten dat zij iedere week één dag speciaal voor hem opzij zetten? Merk op wat de apostel Paulus schreef over het onderhouden van dagen: „De een oordeelt de ene dag boven de andere; een ander oordeelt de ene dag gelijk aan alle andere; een ieder zij volledig overtuigd in zijn eigen geest. Wie de dag onderhoudt, onderhoudt die voor Jehovah” (Rom. 14:5, 6). Deze woorden tonen aan dat christenen in de eerste eeuw G.T. niet verplicht waren enige dag als sabbat te onderhouden. Waar het voor christenen om ging, was dat zij dagelijks Gods wil deden.
De Mozaïsche wet met haar sabbatsbepalingen werd in Jezus Christus vervuld. Ze was nooit bindend geweest voor niet-joden en werd dan ook niet opgelegd aan personen die het christendom aanvaardden. Daarom moesten christenen zich niet door anderen laten veroordelen, zich niet het gevoel laten geven dat zij zondigden, wanneer zij bepaalde dagen niet onderhielden. Aan medegelovigen in Kolosse schreef de apostel Paulus: „Laat niemand u . . . oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feestdag of een viering van de nieuwe maan of van een sabbat, want die dingen zijn een schaduw van de toekomende dingen, maar de werkelijkheid behoort de Christus toe.” — Kol. 2:16, 17.
Bovendien waarschuwde de apostel Paulus de christenen in Galatië tegen personen die beleden christenen te zijn en hen in verschillende opzichten weer onder de Mozaïsche wet probeerden terug te brengen. Hij zei: „Hoe komt het . . . dat gij weer terugkeert tot de zwakke en armzalige elementaire dingen en die opnieuw als slaven wilt dienen? Gij onderhoudt nauwgezet dagen en maanden en vaste tijden en jaren. Ik vrees voor u dat ik op een of andere wijze voor niets met betrekking tot u heb gezwoegd” (Gal. 4:9-11). Tot de Hebreeën die tot het christendom waren bekeerd, schreef Paulus ook: „Wij die geloof hebben geoefend [in de door God verschafte Christus], gaan de rust wel binnen, zoals hij [God] heeft gezegd.” — Hebr. 4:3.
Wat wil Jehovah dan, gezien dit alles, dat zijn volk tegenwoordig doet? Evenals in het geval van de Israëlieten die het gebod kregen een wekelijkse sabbat te onderhouden, is datgene wat de Allerhoogste behaagt, het doen van alle dingen tot zijn eer en niet de louter formalistische naleving van een rustdag (1 Kor. 10:31). Daarom dienen wij ernaar te streven iedere dag zo te gebruiken dat ze Jehovah God lof verschaft.
Volgens het getuigenis van de Schrift was dus alleen aan de Israëlieten het gebod gegeven de zevende dag als een sabbat te houden. Deze viering van de sabbat diende als een teken van het verbond tussen Israël en Jehovah God. Toen Jezus Christus de Wet vervuld had, werd het houden van een sabbat niet opnieuw aan zijn volgelingen opgelegd (Rom. 7:4-6). Maar door geen zelfzuchtige belangen tot het middelpunt van hun leven te maken, tonen christenen dat zij er de belangrijkheid van inzien hun tijd tot eer van hun Schepper te gebruiken. Iedere dag dienen zij ernaar te streven Gods weg te volgen en daarmee te bewijzen dat zij vreugde vinden in hem.