Liefde bedekt een menigte van zonden
„Hebt . . . intense liefde voor elkaar, want liefde bedekt een menigte van zonden.” — 1 Petr. 4:8.
1, 2. (a) Welke verkeerde dingen doen wij allemaal, en waarom is het best mogelijk dat wij ze zelfs vaker doen? (b) Wat zal ons helpen problemen te overwinnen die zich voordoen?
HEBT u iemand ooit scherp toegesproken en wenste u onmiddellijk daarna dat u dit niet had gedaan? Of hebt u ooit op een of andere manier onvriendelijk gehandeld en er daarna spijt van gehad? Ongetwijfeld is dit ons allemaal wel eens overkomen. En naarmate de druk en ontberingen vanwege het naderbij komen van het einde van dit samenstel van dingen toenemen, kan het aantal keren dat wij elkaar kwetsen of beledigen, toenemen. Wat moeten wij dus doen als er problemen rijzen?
2 Wij zullen geholpen worden het antwoord te weten te komen door nauwkeuriger te beschouwen wat in 1 Petrus 4:7, 8 gezegd wordt. Daar wordt gezegd dat wij, aangezien het einde van alle dingen is nabijgekomen, „gezond van verstand” moeten zijn en „waakzaam” moeten zijn „met het oog op gebeden”, maar bovenal „intense liefde voor elkaar” moeten hebben. Merk nu op welke reden er wordt vermeld waarom deze liefde zo belangrijk is. Het verslag zegt: „Want liefde bedekt een menigte van zonden.” Dit is een erg belangrijk aspect dat een nadere beschouwing verdient.
3. (a) Welk feit moeten wij allen onder de ogen zien? (b) Hoe beoordeelt de bijbel ons op juiste wijze?
3 Wij moeten het feit onder de ogen zien dat wij, ten gevolge van de ongehoorzaamheid en onvolmaaktheid van onze oorspronkelijke ouders Adam en Eva, allen een neiging tot het kwade of zonde hebben geërfd (Rom. 5:12). Wij allen missen vaak het doel van wat rechtvaardig is. Binnenin ons is een neiging om afgunstig te zijn, geërgerd te worden, te pochen, niet vergevensgezind te zijn, enzovoort. En worden wij niet kwaad op onszelf als wij soms aan deze zondige neigingen toegeven? Toch bestaan deze slechte neigingen, en wij moeten eenvoudig beseffen dat ze af en toe door middel van woorden en daden tot uiting zullen komen. De discipel Jakobus, die onder Gods inspiratie schreef, merkte terecht op: „Wij allen struikelen vele malen. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man.” Maar niemand is volmaakt. „Er is geen mens die niet zondigt”, zegt de bijbel. — Jak. 3:2; 1 Kon. 8:46.
4. (a) Hoe dienen wij niet te reageren wanneer er zonden worden begaan, maar wat moeten wij doen? (b) Wat zal ons helpen de dingen realistisch te beschouwen wanneer er problemen rijzen?
4 Het is dus uiterst belangrijk dat wij onze onderlinge betrekkingen realistisch bezien. Zondige neigingen zullen nu eenmaal onder christenen tot uiting komen, hoezeer zij ook hun best doen te voorkomen dat dit gebeurt (Rom. 7:15-20). Wij moeten niet verschrikkelijk geschokt en van streek zijn en misschien de conclusie trekken dat deze verkeerde dingen er een aanwijzing van vormen dat wij niet met de ware christelijke gemeente zijn verbonden. Neen; wij dienen veeleer naar bewijzen uit te zien waaruit blijkt dat liefde deze zonden heeft bedekt. Het is derhalve van het allergrootste belang dat wij liefde ten toon spreiden ten einde te bewijzen dat wij deel uitmaken van de ware christelijke gemeente. Het is echter niet altijd gemakkelijk datgene te doen wat juist en liefdevol is. De bijbel helpt ons hier een beter begrip van te krijgen. In de bijbel wordt ons namelijk een inzicht gegeven in wat er zoal in de eerste-eeuwse christelijke gemeente gebeurde, zodat wij hierdoor geholpen kunnen worden de dingen op realistische wijze te bekijken, en ons evenwicht kunnen bewaren als er problemen mochten rijzen.
VROUWEN TE FILIPPI MET EEN PROBLEEM
5. (a) Beschrijf iets van de achtergrond van de gemeente Filippi. (b) Wat voor soort van brief schreef de apostel Paulus aan de gemeente?
5 Laten wij eerst eens een omstandigheid beschouwen die zich binnen de christelijke gemeente te Filippi, de belangrijkste stad van het district Macedonië, voordeed. De apostel Paulus had deze gemeente in 50 G.T. toen hij er tijdens zijn tweede zendingsreis een bezoek bracht, opgericht (Hand. 16:11-40). Enkele jaren later was Paulus gedurende zijn derde zendingsreis klaarblijkelijk in staat de gemeente Filippi opnieuw te bezoeken (Hand. 20:1-6). Vervolgens werd Paulus er ongeveer tien jaar nadat de gemeente was opgericht, door de buitengewone daden van christelijke vriendelijkheid en ijver van de Filippenzen toe bewogen hun een roerende brief te schrijven waaruit liefde en aanmoediging sprak. In de gehele brief prees hij hen zeer, terwijl alleen aan het einde van zijn brief een korte terechtwijzende opmerking voorkomt.
6. Wat schreef Paulus over Euódia en Syntyche, en welke vragen doet dit rijzen?
6 Paulus schreef: „Dientengevolge, mijn geliefde broeders, naar wie ik zo verlang, mijn vreugde en kroon, staat aldus vast in de Heer, geliefden.” Maar merk nu op wat hij vervolgens zegt: „Euódia vermaan ik en Syntyche vermaan ik gelijkgezind te zijn in de Heer” (Fil. 4:1, 2). Waarom zei Paulus dit? Waarom gaf hij de gemeente de aanmoediging ’vast te staan in de Heer’ en noemde hij vervolgens speciaal deze twee vrouwen, Euódia en Syntyche, om hen ertoe aan te sporen gelijkgezind te zijn in de Heer?
7. (a) Waarom zijn deze twee vrouwen waarschijnlijk niet gelijkgezind geweest in de Heer? (b) Wat wordt vermoedelijk te kennen gegeven door het feit dat Paulus van hun houding op de hoogte was?
7 Het was duidelijk dat er een bepaald probleem tussen deze twee vrouwen bestond; zij waren klaarblijkelijk niet in dezelfde geest verenigd. Nu zegt de bijbel ons niet waarin hun moeilijkheid bestond of wat tot de moeilijkheid tussen hen had geleid. Misschien waren zij in een bepaald opzicht jaloers op elkaar. Misschien hadden zij beiden een sterke persoonlijkheid en hadden zij eenvoudig zo op elkaars zenuwen gewerkt dat zij niet langer tegen elkaar spraken. Wàt het probleem echter ook geweest mag zijn, er was een zekere wrijving bij betrokken omdat zij niet „gelijkgezind [waren] in de Heer”. En Paulus was hiervan op de hoogte terwijl hij honderden kilometers ver weg was in Rome, van waaruit hij schreef, waardoor te kennen wordt gegeven dat de moeilijkheid misschien al geruime tijd bestond en behoorlijk bekend was geraakt onder de broeders.
8. (a) Wat voor vrouwen waren Euódia en Syntyche in de aard der zaak, en waardoor wordt dit te kennen gegeven? (b) Welke les kunnen wij uit die eerste-eeuwse ervaring leren?
8 Toch waren deze vrouwen in de aard der zaak goede christelijke vrouwen. Beiden dienden Jehovah God met hun broeders en zusters. Paulus vervolgt namelijk met naar de gemeente te schrijven: „Blijf deze vrouwen bijstaan, die zijde aan zijde met mij hebben gestreden voor het goede nieuws” (Fil. 4:3). Euódia en Syntyche waren dus reeds geruime tijd christenen, aangezien zij voorheen met Paulus hadden samengewerkt om het predikingswerk te bevorderen. Maar nu hadden zij een probleem. Als zulke moeilijkheden zich dus in de eerste-eeuwse gemeente voordeden, dienen wij er dan helemaal door van streek te geraken wanneer zich thans soortgelijke moeilijkheden voordoen? Maar niet alleen vrouwen hadden met zulke problemen te kampen.
MOEILIJKHEDEN TUSSEN CHRISTELIJKE OUDERLINGEN
9, 10. (a) Wat was er gedurende de eerste zendingsreis van Paulus en Barnabas met Johannes Markus gebeurd? (b) Waarom kan Barnabas gewild hebben dat Markus op de tweede zendingsreis meeging, maar hoe dacht Paulus hier niettemin over?
9 Ook christelijke ouderlingen, zelfs vooraanstaande ouderlingen, hadden problemen. Beschouw bijvoorbeeld de apostel Paulus en zijn vroege reisgezel Barnabas eens. Zij hadden een eerste zendingsreis voltooid en een aantal christelijke gemeenten opgericht en nu waren zij voornemens een tweede reis te maken, zoals de bijbel verklaart: „Na enige dagen nu zei Paulus tot Barnabas: ’Laten wij bovenal terugkeren en de broeders bezoeken in elk van de steden waarin wij het woord van Jehovah hebben verkondigd, om te zien hoe zij het maken’” (Hand. 15:36). Op die eerste reis had Johannes Markus hen vergezeld, maar wegens de een of andere niet onthulde reden zegt het verslag dat ’Johannes zich van hen afscheidde en naar Jeruzalem terugkeerde’, waar zijn moeder Maria woonde. — Hand. 13:13.
10 Toen Paulus en Barnabas dus hun tweede zendingsreis bespraken, kwam Markus’ naam ter sprake. De bijbel vertelt ons wat er gebeurde: „Wat Barnabas aangaat, hij was vastbesloten ook Johannes, die Markus werd genoemd, mee te nemen. Maar Paulus achtte het niet juist dat zij hem zouden meenemen, aangezien hij hen van Pamfylië af had verlaten en zich niet met hen tot het werk had begeven” (Hand. 15:37, 38). Er bestond dus verschil van mening. Barnabas was misschien wel van mening dat Markus er een goede reden voor had gehad gedurende de eerste reis naar Jeruzalem terug te keren; misschien was zijn moeder ziek en was hij teruggegaan om bij haar te zijn. Wij weten het niet. Maar indien Markus’ vertrek daarentegen inderdaad een overijlde, onvergeeflijke stap was geweest, was Barnabas klaarblijkelijk van mening dat Markus een les had geleerd en deze keer het werk niet in de steek zou laten. Paulus dacht hier echter anders over. Hij wilde Markus niet mee hebben. Welnu, zou u nu niet denken dat deze twee rijpe christelijke ouderlingen zulk een geschil op een vriendschappelijke wijze zouden kunnen oplossen? Maar wat gebeurde er?
11. (a) Waartoe leidde deze onenigheid tussen Paulus en Barnabas over Markus? (b) Bewees deze moeilijkheid tussen christelijke ouderlingen dat zij geen dienstknechten van de ware God waren?
11 De bijbel zegt: „Hierover ontstond een scherpe uitbarsting van toorn, zodat zij uit elkaar gingen; en Barnabas nam Markus mee en ging scheep naar Cyprus. Paulus koos Silas uit en vertrok” (Hand. 15:39, 40). Kunt u zich dat voorstellen? Hier hadden twee vooraanstaande ouderlingen niet slechts een kleine woordenwisseling, maar ontstond er tussen hen „een scherpe uitbarsting van toorn”, en nog wel over zulk een schijnbaar onbeduidende kwestie. Zij gingen dus uit elkaar, terwijl zij elkaar klaarblijkelijk niet al te vriendelijk gezind waren. Als u daarbij aanwezig was geweest en dit had gezien, zou u dan op grond van het gedrag van deze vooraanstaande ouderlingen de conclusie hebben getrokken dat dit beslist niet Gods organisatie kon zijn?
12. Welke zonde beging Petrus gedurende een bezoek aan Antiochië, en hoe kwam het dat hij zo handelde?
12 Of beschouwt u eens een andere, iets verschillende ervaring die zich in Antiochië voordeed. Toen de apostel Petrus deze stad in Syrië bezocht, ging hij met de gehele gemeente om, terwijl hij onbevreesd in de huizen van de heidense gelovigen at en ongedwongen met hen omging. Hij wist dat dit juist was, aangezien hij jaren voordien als gevolg van goddelijke leiding tot Cornelius had gepredikt, die de eerste onbesneden heidense bekeerling tot het christendom werd. Toen evenwel sommige joodse christenen, die van Jezus’ halfbroer Jakobus in Jeruzalem gekomen waren, Antiochië bezochten, begon Petrus, uit vrees voor kritiek van de zijde van „hen die tot de klasse der besnedenen behoorden”, zich terug te trekken en zich van de heidense christenen af te scheiden. Andere besneden joodse christenen aldaar begonnen hetzelfde te doen. Dit was duidelijk verkeerd. Het was een zonde van Petrus’ zijde om zulk een scheiding in de christelijke gemeente teweeg te brengen.
13. (a) Hoe reageerde Paulus toen hij in Antiochië was en zag wat er gebeurde? (b) Waarom was Petrus’ handelwijze huichelachtig, maar wat betekende het niettemin voor hem om in het bijzijn van de gehele gemeente terechtgewezen te worden?
13 Omstreeks deze tijd bevond ook de apostel Paulus zich in Antiochië, en hij was gebelgd over hetgeen hij zag gebeuren. In zijn brief aan de Galáten legde hij uit: „Toen ik zag dat zij niet recht wandelden overeenkomstig de waarheid van het goede nieuws, zei ik tot Céfas [Petrus], waar allen bij waren: ’Indien gij, ofschoon gij een jood zijt, leeft zoals de natiën, en niet zoals de joden, hoe komt het dan dat gij mensen uit de natiën ertoe dwingt overeenkomstig joods gebruik te leven?’” (Gal. 2:11-14) Petrus wist dat de Mozaïsche wet niet langer van kracht was en had dit eerder getoond door ongedwongen met de heidenen om te gaan (Hand. 10:28, 29). Maar uit vrees stelde hij nu weer de scheidslijnen in waarvoor de Mozaïsche wet voorzieningen had getroffen, hoewel deze Wet, zoals hij wist, niet langer op joodse christenen van toepassing was (Ef. 2:13-18). Dit ’terugtrekken en afscheiden’ van de heidense christenen was dus duidelijk een huichelachtige daad welke een uitvloeisel was van vrees voor wat bepaalde joodse christenen, vooral die van Jeruzalem, wel van hem zouden kunnen denken. En daarom stelde Paulus Petrus’ huichelarij in het bijzijn van de gehele gemeente aan de kaak. Hoe zou u zich hebben gevoeld als u Petrus was? — Hebr. 12:11.
LIEFDE ZONDEN LATEN BEDEKKEN
14. (a) Hoe zou Petrus deze terechtwijzing door Paulus hebben kunnen opvatten? (b) Door welke latere houding jegens Paulus wordt echter te kennen gegeven dat Petrus toeliet dat liefde deze zonde van hem bedekte?
14 Staat u er eens bij stil hoe Petrus zich gevoeld kon hebben. Hij nam een vooraanstaande plaats in onder de apostelen, aangezien hem voordien door Jezus Christus zelf speciale dienstvoorrechten waren toevertrouwd (Matth. 16:18, 19; Hand. 2:14-41; 10:34-48). Paulus was nieuwer in de christelijke organisatie, en toch weerstond hij hem nu openlijk, en nog wel in het bijzijn van de gehele gemeente. ’Hoe durft Paulus zo in het bijzijn van de gemeente tot mij te spreken’, kon Petrus verontwaardigd hebben gedacht. Maar neen, Petrus was nederig. Hij aanvaardde de terechtwijzing en hij liet niet toe dat zijn liefde voor Paulus hierdoor verkoelde. Merk namelijk op hoe Petrus later in een aanmoedigende brief aan medechristenen over Paulus sprak: „Beschouwt . . . het geduld van onze Heer als redding, zoals ook onze geliefde broeder Paulus u overeenkomstig de hem gegeven wijsheid heeft geschreven” (2 Petr. 3:15). Ja, Petrus liet toe dat liefde het probleem bedekte, dat in dit geval als gevolg van zijn eigen zonde was ontstaan. Petrus spreidde beslist de hoedanigheid ten toon waardoor de ware christelijke gemeente wordt onderscheiden!
15. (a) Werd de moeilijkheid tussen Paulus en Barnabas opgelost, en waardoor wordt te kennen gegeven of dit inderdaad het geval was? (b) Waaruit blijkt dat Paulus mogelijk heeft toegegeven dat hij Markus verkeerd beoordeeld had?
15 Wat valt er te zeggen over het probleem dat tussen Paulus en Barnabas rees in verband met de vraag of zij Markus met zich zouden meenemen? Werd dit probleem, dat in een scherpe uitbarsting van toorn culmineerde, na verloop van tijd ook door liefde bedekt? Ja, klaarblijkelijk wel. Toen Paulus namelijk later aan de gemeente Korinthe schreef, en wel toen hij zendingswerk in Éfeze verrichtte, sprak hij over Barnabas, te zamen met Petrus en de andere apostelen, als een intieme medewerker (1 Kor. 9:5, 6). Paulus heeft klaarblijkelijk toegegeven dat hij Markus verkeerd had beoordeeld en het is heel goed mogelijk dat hij nederig excuus heeft aangeboden aan zowel Markus als Barnabas. Paulus spreekt later namelijk zeer lovend over Markus. In een van zijn brieven aan Timótheüs schreef hij zelfs: „Alleen Lukas is bij mij. Neem Markus mee en breng hem met u, want ik kan hem gebruiken om dienst te verrichten.” — 2 Tim. 4:11; Kol. 4:10.
16. (a) Is het redelijk aan te nemen dat Euódia en Syntyche hun meningsverschil hebben bijgelegd? (b) Maar welke verkeerde houding zouden zij niettemin aan de dag hebben kunnen leggen?
16 Wel, en hoe staat het met Euódia en Syntyche? Hebben zij hun meningsverschillen bijgelegd en toegelaten dat liefde welke zonden maar ook die zij wellicht jegens elkaar hadden begaan, bedekte? De bijbel zegt niet hoe het uiteindelijk met hen is afgelopen. Maar aangezien zij goede vrouwen waren die zijde aan zijde met Paulus in zijn christelijke bediening hadden gestreden, kunnen wij redelijkerwijs aannemen dat zij de gegeven raad nederig hebben aanvaard. Wij kunnen ons gewoon voorstellen dat zij, nadat Paulus’ brief op de vergadering was voorgelezen, naar elkaar zijn toegegaan en hun probleem in een geest van liefde hebben opgelost. Aan de andere kant kan de raad die werd gegeven hen ook verhard hebben. Zij zouden de houding hebben kunnen aannemen van: ’Welk recht heeft Paulus om in een brief aan de gehele gemeente over ons probleem te schrijven?’ En aldus was het mogelijk dat hun meningsverschillen onopgelost bleven en zelfs verergerden. Welke consequentie zou het gehad hebben wanneer dit was gebeurd?
17. (a) Indien Euódia en Syntyche hun moeilijkheden niet hadden opgelost, welke mogelijke ontwikkelingen zouden zich dan hebben kunnen voordoen? (b) Kunnen wij thans iets uit een dergelijke mogelijke ontwikkeling leren?
17 Welnu, deze brief aan de Filippenzen werd omstreeks 60 G.T. geschreven. Enkele jaren later, in 64 G.T. heeft de Romeinse keizer Nero naar verluidt Rome in brand gestoken en de christenen er de schuld van gegeven. Kort daarna brak er een hevige vervolging tegen de christenen uit. Indien deze vervolging zich ook tot Filippi uitbreidde, zou het heel goed mogelijk zijn geweest dat Euódia en Syntyche in de gevangenis werden geworpen, evenals Paulus en Silas daar jaren voordien gevangen waren gezet (Hand. 16:19-34). Hoe zou het er dan met hen hebben voorgestaan als zij in dezelfde gevangenis en in uitgerekend dezelfde cel waren opgesloten? Welnu, wat zou er hebben kunnen gebeuren als zij niet gelijkgezind waren en als hun meningsverschillen zich dermate hadden toegespitst dat zij elkaar waren gaan haten? Zij zouden elkaar dan geestelijk zo hebben kunnen afbreken dat zij misschien wel elkaars verhouding tot Jehovah God verwoestten. Wat zou dat droevig zijn geweest! En hoe droevig zal het thans zijn als wij geen intense liefde voor elkaar hebben wanneer de „grote verdrukking” over dit samenstel van dingen losbarst! — Matth. 24:21.
LIEFDE GEBIEDEND NOODZAKELIJK NAARMATE HET EINDE NADERBIJ KOMT
18. (a) Wat moeten wij leren te doen? (b) Welke wereldsituatie die zich met het oog op het naderende einde zou kunnen voordoen, beklemtoont hoe noodzakelijk het is de broeders en zusters in onze eigen gemeente lief te hebben?
18 Dit is iets waarover wij ernstig dienen na te denken. Het einde van alle dingen is nabijgekomen en wij moeten een intense liefde voor elkaar aankweken ten einde de „menigte van zonden” die wij allen hebben, te bedekken (Jak. 3:2). Wij moeten onze broeders en zusters leren liefhebben ondanks de zwakke punten in hun persoonlijkheid, hun vervelende gewoonten of andere kenmerkende eigenschappen van hen die ons tegen de borst stuiten. Want staat u hier eens bij stil: Naarmate dit samenstel het punt nadert waar het in de „grote verdrukking” geheel ineenstort en alle communicatie ongetwijfeld wordt verbroken en het onmogelijk is geworden van de moderne reisvoorzieningen gebruik te maken, met wie zullen wij dan in contact kunnen komen om hun hulp te bieden en van hen hulp te ontvangen? Niet met onze broeders in een gemeente zo’n duizend of honderd kilometer van ons vandaan of misschien zelfs dertig of vijftien kilometer van ons vandaan. Neen, maar Jehovah God heeft in onze eigen gemeente in medechristenen voorzien om ons te sterken en te helpen. Vooral deze personen in onze onmiddellijke omgeving, onze intieme christelijke metgezellen, zijn degenen die wij moeten liefhebben en van wie wij liefde moeten ontvangen. Hoe belangrijk zal deze intieme verhouding blijken te zijn in de moeilijke tijden die voor ons liggen!
19. Waartoe kan het leiden als wij in gebreke blijven intense liefde voor elkaar te hebben?
19 Indien wij geen intense liefde hebben voor degenen die zich in onze eigen gemeente bevinden, kunnen de gevolgen erg slecht zijn. De apostel Paulus toonde dit aan toen hij aan christenen in Galátië schreef, die er klaarblijkelijk enige moeite mee hadden goed met elkaar op te schieten. Hij betoogde met klem: „Dient elkaar als slaven door middel van de liefde. Want de gehele Wet wordt in één gezegde vervuld, namelijk: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.’ Maar als gij elkaar blijft bijten en verslinden, past er dan voor op dat gij niet door elkaar wordt verdelgd” (Gal. 5:13-15). Ja, als wij geen liefde hebben voor elkaar, kunnen wij elkaars verhouding tot Jehovah ernstig schaden en zelfs verwoesten. Dit zou ertoe kunnen leiden dat wij er niet in slagen de „grote verdrukking”, die zo nabij is, te overleven!
20. Hoe toont de bijbel aan dat liefde voor God vergezeld moet gaan van liefde voor onze broeders?
20 Wij moeten er dus werkelijk moeite voor doen liefde voor elkaar aan te kweken. Wij kunnen de waarheid eenvoudig niet beoefenen als wij terzelfder tijd een wrok tegen onze broeders koesteren of hen op andere manieren liefdeloos behandelen. De bijbel is heel duidelijk op dit punt en zegt: „Indien iemand de bewering uit: ’Ik heb God lief’, en toch zijn broeder haat, is hij een leugenaar. Want wie zijn broeder, die hij heeft gezien, niet liefheeft, kan God, die hij niet heeft gezien, niet liefhebben. En dit gebod hebben wij van hem, dat degene die God liefheeft, ook zijn broeder moet liefhebben.” Er bestaat geen twijfel over, wij zijn verplicht elkaar lief te hebben. — 1 Joh. 4:20, 21; 3:14-16.
LEER VAN DE BESTE ONDERWIJZERS
21. (a) Hoe zouden sommigen over hun christelijke broeders kunnen denken? (b) Welk voorbeeld in het betonen van liefde verschaft Jehovah evenwel?
21 Iemand zou echter kunnen zeggen: „U begrijpt het niet. Bepaalde personen in onze gemeente gedragen zich niet als ware christenen. Zij hebben een verschrikkelijk ergerlijke en aanstotelijke manier van doen.” Het is best mogelijk dat sommige mensen nog heel veel moeten leren op het gebied van het ontwikkelen van de ware christelijke hoedanigheden. Toch heeft Jehovah God, onze volmaakte Schepper, hen lief. Hij wacht niet totdat wij bijna volmaakt zijn, of zelfs niet totdat wij ermee beginnen onze persoonlijkheid met zijn wegen in overeenstemming te brengen, voordat hij ons liefheeft. Neen, maar de bijbel zegt: „God beveelt zijn eigen liefde jegens ons hierin aan, dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren” (Rom. 5:8). Ja, toen wij nog diep in een handelwijze van kwaaddoen waren verwikkeld en een aanstotelijke, zelfzuchtige geestesgesteldheid hadden, had Jehovah ons reeds lief. Wij worden ertoe uitgenodigd dit voorbeeld in het betonen van liefde na te volgen. — Ef. 5:1, 2.
22, 23. (a) Welke slechte eigenschap trad onder Jezus’ apostelen aan het licht toen zij in de buurt van Kapérnaüm waren? (b) Hoe trad deze eigenschap opnieuw aan het licht, en welke raad gaf Jezus?
22 Ook Jezus Christus heeft ons in dit opzicht een schitterend voorbeeld gegeven. Hij vergaderde mensen om zich heen die in de aard der zaak goede mensen waren. Toch hadden zij slechte eigenschappen. Zo geraakten zij op de weg naar Kapérnaüm in een woordentwist gewikkeld. Het bijbelse verslag zegt: „Zij kwamen in Kapérnaüm. Toen [Jezus] nu in het huis was, stelde hij hun de vraag: ’Waarover hebt gij onderweg geredetwist?’ Zij bleven zwijgen, want zij hadden er onderweg met elkaar over geredetwist wie groter was.” Jezus bracht toen een jong kind in hun midden, sloeg zijn armen om het kind heen en zei tot zijn discipelen dat zij zich als jonge kinderen moesten vernederen en geen aanzien moesten zoeken. — Mark. 9:33-37; Matth. 18:1-6.
23 Niet lang daarna, toen zij Jeruzalem naderden, kwamen de apostelen Jakobus en Johannes echter naar Jezus toe en vroegen om de twee belangrijkste posities in zijn koninkrijk, de één aan zijn rechterhand en de ander aan zijn linkerhand. De bijbel zegt: „Toen nu de tien anderen dit hoorden, werden zij verontwaardigd jegens Jakobus en Johannes.” Jezus gaf hun dus opnieuw een reprimande over deze slechte eigenschap waarmee zij toen waren behept. Hij zei tot hen: „Gij weet dat zij die, naar het zich laat aanzien, over de natiën regeren, over hen heersen en hun groten autoriteit over hen oefenen. Zo is het onder u niet; maar wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, moet de slaaf van allen zijn.” — Mark. 10:35-45.
24. (a) Welk nederige voorbeeld gaf Jezus aan zijn apostelen op het laatste Pascha dat zij te zamen waren, maar waarover waren zij kort daarna aan het redetwisten? (b) Hoe bleef Jezus zijn apostelen met liefde bejegenen, en met welk resultaat?
24 Waarschijnlijk iets meer dan een week later kwam Jezus met zijn discipelen bijeen om zijn laatste paschamaal met hen te gebruiken. Hij wist welk probleem er onder hen bestond; wat deed Jezus dus klaarblijkelijk aan het begin van die laatste gezamenlijke maaltijd? Hij nam een kom, vulde die met water en ging rond om de voeten van alle apostelen te wassen! (Joh. 13:4-17) Wat een schitterend voorbeeld van nederigheid dat zij konden navolgen! Wat gebeurde er echter later op diezelfde avond? De bijbel vertelt ons: „Er ontstond echter ook een heftig twistgesprek onder hen over de vraag wie van hen de grootste scheen te zijn” (Luk. 22:24). Kunt u zich dat voorstellen? Toch wierp Jezus zijn handen niet vol afkeer omhoog en zei hij niet: ’Jullie zijn werkelijk hopeloos. Ik probeer het niet langer. Jullie zullen het nooit leren mijn ware volgelingen te zijn.’ Neen, maar terwijl zij nog zulke zondige eigenschappen ten toon spreidden, hield Jezus toch van hen. Hij bleef hen aanmoedigen en raad geven (Luk. 22:25-27). En uiteindelijk hebben zij het inderdaad geleerd, want later werkten zij eendrachtig met elkaar samen, zonder dat iemand van hen eerzuchtig naar aanzien en prestige streefde.
25. (a) Wat voor goeds zal eruit voortvloeien, wanneer wij toelaten dat liefde zonden bedekt? (b) Waarom is het zo belangrijk dat wij thans intense liefde voor elkaar hebben?
25 Liefde zal inderdaad „een menigte van zonden” bedekken. Door liefde te oefenen — door vergevensgezind te zijn en door elkaar te helpen en aan te moedigen — zullen wij zelfs voorkomen dat zonden blijvende schade of moeilijkheden veroorzaken Vergeet nooit wat de apostel Petrus over de belangrijkheid van liefde in deze kritieke tijd van de geschiedenis schreef: „Het einde van alle dingen is nabijgekomen”, zei hij. „Weest daarom gezond van verstand en weest waakzaam met het oog op gebeden. Hebt bovenal intense liefde voor elkaar, want liefde bedekt een menigte van zonden.” Wij dienen thans beslist een intense liefde te oefenen. Niets minder dan onze overleving tot in Gods rechtvaardige nieuwe samenstel hangt hiervan af. — 1 Petr. 4:7, 8.
[Illustratie op blz. 501]
Ten einde zijn discipelen te helpen een slechte eigenschap te overwinnen, bracht Jezus een kind in hun midden en zei hij hun dat zij zich als jonge kinderen moesten vernederen