Vragen van lezers
● Waarom wordt er in Psalm 102:25, 26 en Hebreeën 1:10, 11 gezegd dat de hemelen en de aarde „vergaan” en ’net als een versleten bovenkleed worden verwisseld’? — Hawaii.
In antwoord op deze vraag zullen sommige mensen op het feit wijzen dat de uitdrukkingen „hemelen” en „aarde” niet altijd betrekking hebben op de letterlijke hemelen en aarde. In Psalm 96:1 wordt de „aarde” er bijvoorbeeld toe aangemoedigd een „nieuw lied” te zingen. Het is duidelijk dat in dit geval de mensen van de aarde worden bedoeld. De bijbel spreekt ook over „goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” (Ef. 6:12). Dit zou erop duiden dat zulke goddeloze geestenkrachten een ’hemel’ ten opzichte van de goddeloze mensenmaatschappij vormen. De Duivel wordt zelfs de „god van dit samenstel van dingen” genoemd (2 Kor. 4:4). Op grond hiervan zouden sommigen de conclusie kunnen trekken dat de hemelen en de aarde die in Psalm 102:25, 26 worden genoemd (geciteerd in Hebreeën 1:10, 11) betrekking hebben op de goddeloze hemelen die uit Satan en zijn demonen zijn samengesteld en die toezicht uitoefenen op de van God vervreemde mensenwereld. Maar staat de passage zelf deze toepassing toe?
Psalm 102:25, 26 luidt: „Lang geleden hebt gij [God] de áárde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk van uw handen. Díe zullen vergaan, maar gij zult standhouden; en net als een kleed zullen ze alle verslijten. Net als kleding zult gij ze verwisselen, en ze zullen op hun beurt eindigen.” Dit doet de vraag rijzen: Hoe zou God ooit de Schepper kunnen zijn van goddeloze hemelen en een goddeloze aarde?
Welnu, er zou betoogd kunnen worden dat God inderdaad de geestenschepselen heeft geschapen die in opstand kwamen en uiteindelijk goddeloze hemelen over de mensheid gingen vormen, en dat God Adam en Eva schiep, van wie alle van God vervreemde mensen afstammen. Er dient echter opgemerkt te worden dat noch de passage zelf noch de context gemakkelijk tot deze conclusie leiden. Bovendien zijn er geen andere schriftplaatsen die zeggen dat God het fundament voor een goddeloze mensenmaatschappij heeft gelegd of dat hij goddeloze hemelen heeft geschapen. Wij dienen derhalve redelijkerwijs naar een verklaring uit te zien die natuurlijker en logischer bij de context aansluit.
Zoals in het opschrift van Psalm 102 wordt onthuld, is deze psalm „een gebed van de ellendige ingeval hij zwak wordt en voor Jehovah zijn bezorgdheid uitstort”. Zo’n ellendige zou logischerwijs aan de eeuwigdurendheid van Jehovah kunnen denken in verband met de stoffelijke hemelen en aarde. Ja, de stoffelijke hemelen en aarde kunnen vergaan. Ze zouden vernietigd kunnen worden als dit Gods voornemen was. In tegenstelling tot Gods eeuwige bestaan is de bestendigheid van welk deel maar ook van zijn stoffelijke schepping niet onafhankelijk. Zoals in het geval van de aarde gezien kan worden, moet de stoffelijke schepping een voortdurend vernieuwingsproces ondergaan om te kunnen blijven bestaan of haar bestaande vorm te behouden. Dat de stoffelijke hemelen van Gods wil en ondersteunende kracht afhankelijk zijn, wordt te kennen gegeven in Psalm 148. Nadat er in deze psalm naar de zon, maan en sterren, alsmede naar andere delen van Gods schepping is verwezen, wordt er (in 148 vers 6) verklaard: „Hij [God] houdt ze voor eeuwig in stand, tot onbepaalde tijd. Een voorschrift heeft hij gegeven, en het zal niet verdwijnen.”
In Hebreeën 1:10, 11 worden de woorden van Psalm 102:25, 26 op Jezus Christus van toepassing gebracht. Ook van hem zou gezegd kunnen worden dat hij ’de fundamenten van de aarde heeft gelegd’ en de hemelen als ’het werk van zijn handen’ heeft voortgebracht, omdat Gods eniggeboren Zoon Gods persoonlijke Gevolmachtigde was die werd gebruikt om het stoffelijke universum te scheppen (Joh. 1:1, 2; Kol. 1:15, 16). Ten einde de nadruk te leggen op de grootheid van de Zoon van God, die nu onverderfelijkheid, een „onvernietigbaar leven”, geniet (Hebr. 7:15, 16), stelt de schrijver van de brief aan de Hebreeën de bestendigheid van de Zoon tegenover die van de stoffelijke schepping, die God, als dit in zijn voornemen lag, ’net als een mantel zou kunnen oprollen’ en terzijde zou kunnen leggen. — Hebr. 1:12.
Er wordt dus een grotere bestendigheid toegeschreven aan Jehovah God (Ps. 102:25, 26) en aan zijn verheerlijkte Zoon Jezus Christus (Hebr. 1:10, 11) dan aan de stoffelijke schepping, die verderfelijk is en zou kunnen vergaan. Deze conclusie wordt ook door andere schriftplaatsen ondersteund. In Lukas 21:33 zei Jezus bijvoorbeeld dat „hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan”. Jezus vergeleek hier de stabiliteit en eeuwige waarachtigheid van zijn woorden met de vergankelijke aard van de stoffelijke hemelen en aarde. Niet dat God zich voorneemt ze te vernietigen, maar ze zijn wel vernietigbaar. De betekenis van deze uitdrukking schijnt dus overeen te komen met die van Matthéüs 5:18: „Voorwaar, ik zeg u dat hemel en aarde eerder zouden voorbijgaan [of, „het is gemakkelijker dat hemel en aarde voorbijgaan”, Luk. 16:17] dan dat een kleinste letter of een deeltje van een letter op enige wijze uit de wet voorbijgaat en niet alle dingen geschieden.”
Aangezien Jehovah God en zijn Zoon een grotere bestendigheid hebben dan de stoffelijke hemelen en aarde, geeft dit ons de volledige verzekering dat Jezus altijd leeft om voor ellendigen te pleiten en dat God altijd leeft om zulke smeekbeden te horen en te verhoren. (Vergelijk Hebreeën 7:25.) Deze kennis dient ons ertoe aan te moedigen volledig op elke belofte van God te vertrouwen, in de volle verzekering dat ze vervuld zal worden, wàt er ook in de weg zou schijnen te staan.