„Wij dienen het Huis van onze God niet te veronachtzamen”
1. Wat was de houding van Jezus Christus ten opzichte van de tempel in Jeruzalem, en waaruit bleek dit?
ZOALS door de profeet Daniël (9:24-27, NW) was voorzegd, verscheen „Messias de Leider” in het jaar 29 van onze gewone tijdrekening, want toen werd Jezus, de timmerman uit Nazareth, in de rivier de Jordaan gedoopt waarna hij met Gods heilige geest werd gezalfd (Matth. 3:13-17, NW). Als de Messias of Christus voorzei hij de vernietiging van Jeruzalems tempel, welke vernietiging in het jaar 70 G.T. plaatsvond. Hij deed er geen moeite voor dat voorbeeldige „huis van onze God”, dat uit „prachtige stenen” en andere kostbare materialen was opgetrokken, in stand te houden (Luk. 21:5, 6, NW). Zolang God deze tempel echter in Jeruzalem overeind liet staan, respecteerde Jezus Christus hem en beoefende hij zijn aanbidding erin. Bij twee gelegenheden reinigde hij hem van handel die erin werd gedreven. — Joh. 2:13-22; Matth. 21:10-14, NW.
2. In welk gebouw stelde Jezus echter meer belang?
2 Jezus Christus stelde echter meer belang in de werkelijke, eeuwige tempel van zijn hemelse Vader, Jehovah God. Voordat Jezus voor de laatste maal naar Jeruzalem ging, om de vernietiging van die stad en haar tempel te voorzeggen, zei hij derhalve ten aanhoren van zijn twaalf apostelen: „Op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen.” — Matth. 16:18, NW.
3, 4. (a) Hoe noemde Jezus zijn gemeente in Matthéüs 16:18? (b) Waarmee vergeleek Paulus de gemeente toen hij aan de christenen in Efeze schreef, en hoe?
3 Door te zeggen dat hij zijn gemeente (of kerk) zou bóuwen, en wel op een rots, vergeleek deze vroegere timmerman zijn gemeente met een tempel. Hij sprak erover als een levend „huis van God”. Toen Jezus de tempel in het voorjaar van het jaar 30 G.T. voor de eerste maal reinigde, gebruikte hij de uitdrukking „tempel” om er iets geheel anders mee aan te duiden dan die stoffelijke tempel in Jeruzalem (Joh. 2:13-22, NW). Nu, in Matthéüs 16:18 (NW), vergelijkt hij derhalve zijn geméénte van getrouwe volgelingen met een tempel die op hem zelf als de Hoeksteen is gebouwd. In overeenstemming hiermee sprak de christelijke apostel Paulus in zijn brief aan de gemeente te Efeze, in Klein-Azië, waar de wereldberoemde tempel van de godin Artemis (Diana) nog steeds stond, van de gehele christelijke gemeente als een levende tempel. Paulus zei:
4 „Door bemiddeling van hem [Jezus Christus] hebben wij, beide volken [joden en heidenen], de toegang tot de Vader door één geest. Gij zijt daarom stellig geen vreemden en inwonende vreemdelingen meer, maar medeburgers van de heiligen en leden van het huisgezin van God, en gij zijt opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de fundament-hoeksteen is. In eendracht met hem groeit het gehele gebouw, harmonisch samengevoegd, uit tot een heilige tempel voor Jehovah. In eendracht met hem wordt ook gij mede opgebouwd tot een plaats waarin God door geest woont.” — Ef. 2:18-22, NW.
5. Wat is het ware „huis van onze God” volgens Paulus’ woorden in 1 Korinthiërs 3:16, 17?
5 Ook in zijn brief aan de christelijke gemeente in het oude Korinthe, in Griekenland, gaf de apostel Paulus te kennen dat het ware „huis van onze God” nu een tempel is die uit levende personen is samengesteld. Hij zei namelijk: „Weet gij niet dat gijlieden Gods tempel zijt en dat de geest van God in u woont? Indien iemand de tempel van God vernietigt, zal God hem vernietigen; want de tempel van God is heilig, welke tempel gijlieden zijt.” — 1 Kor. 3:16, 17, NW.
6. Waarmee kunnen de leden van de symbolische tempel vergeleken worden, en hoe trekt Petrus deze vergelijking?
6 De leden van deze symbolische tempel kunnen derhalve met de stenen van een stoffelijke tempel vergeleken worden. Daarom noemde de christelijke apostel Petrus hen „levende stenen” toen hij aan de overal in Klein-Azië verstrooid wonende christenen schreef: „Komend tot hem [Jezus Christus] als tot een levende steen, door de mensen weliswaar verworpen, maar uitverkoren, kostbaar, bij God, wordt ook gij als levende stenen opgebouwd tot een geestelijk huis om een heilige priesterschap te vormen, ten einde geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar voor God door bemiddeling van Jezus Christus. Want in de Schrift is vervat: ’Zie! Ik leg in Sion een steen, uitverkoren, een fundament-hoeksteen, kostbaar; en wie er geloof in oefent, zal geenszins teleurgesteld worden.’” — 1 Petr. 2:4-6; Ef. 2:20, NW.
7. Op welke wijze woont God in zijn levende tempel?
7 Ten einde het heel duidelijk te maken dat God door middel van zijn géést in zijn levende tempel woont en niet door middel van een gesneden beeld of een afgodsbeeld, schreef de apostel Paulus nogmaals aan de christelijke gemeente in het afgodische Korinthe: „Welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden? Want wij zijn een tempel van een levende God, zoals God heeft gezegd: ’Ik zal onder hen wonen en onder hen wandelen, en ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.’” — 2 Kor. 6:16, NW.
8. Wat werd door die woorden van Paulus en Petrus te kennen gegeven met betrekking tot de tempel die destijds in Jeruzalem stond?
8 Al deze dingen werden niet later dan vijf jaar voordat de joodse tempel in Jeruzalem in het jaar 70 G.T. door de Romeinse legioenen werd verwoest, door de apostelen Paulus en Petrus geschreven. Hieruit blijkt dus heel duidelijk dat Jehovah God de stoffelijke tempel in Jeruzalem, waar zijn Zoon Jezus Christus ter dood was veroordeeld, tegen die tijd had verworpen. Op 11 Nisan, drie dagen voordat de religieuze leiders hem ter dood brachten, had Jezus dan ook gezegd: „Gijlieden hebt het niet gewild. Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten.” — Matth. 23:37, 38, NW.
9. Wanneer werd Jezus Christus als de „fundament-hoeksteen” in Sion gelegd, en wanneer werd er met het bouwen op hem begonnen?
9 Op de derde dag na Jezus’ dood wekte de Almachtige God hem uit de doden op en liet hij hem naar de hemel, naar de hemelse berg Sion, terugkeren. Daar legde God Jezus Christus als de symbolische „fundament-hoeksteen” waarop een nieuwe, levende tempel gebouwd zou worden (1 Petr. 2:6; Jes. 28:16; Matth. 16:18, NW). Aangezien deze levende tempel een „geestelijk huis” is waarin God door middel van zijn heilige geest woont, werd er op de pinksterdag van het jaar 33 G.T., toen Gods heilige geest werd uitgestort op de gelovige joden die geloof stelden in de hemelse „fundament-hoeksteen”, met de bouw ervan een begin gemaakt. — Hand. 2:1-42, NW.
VERONACHTZAMING MOGELIJK, EN OP WELKE WIJZE
10, 11. (a) Waarom kunnen wij ons nog steeds aan het veronachtzamen van Gods huis schuldig maken? (b) Met welke woorden waarschuwde Paulus Timótheüs hiervoor?
10 Aangezien het ware „huis van onze God” een levende tempel is die uit de getrouwe gemeente van Christus’ volgelingen is samengesteld, kunnen wij gemakkelijk inzien hoe dit symbolische huis door degenen die er „levende stenen” in zijn, veronachtzaamd zou kunnen worden. En laten wij in gedachten houden dat er tot op de huidige dag dergelijke „levende stenen” worden uitgezocht en voor deze geestelijke tempel in gereedheid worden gebracht, zodat wij ons nog steeds aan een dergelijke veronachtzaming schuldig kunnen maken. De apostel Paulus waarschuwde de christelijke opziener Timótheüs hier dan ook voor, zeggende:
11 „Ik schrijf u deze dingen, . . . opdat gij weet hoe gij u behoort te gedragen in Gods huisgezin, dat de gemeente van de levende God is, een pilaar en ondersteuning van de waarheid. Ja, het heilige geheim van deze godvruchtige toewijding is, zoals algemeen wordt erkend, groot: ’Hij werd openbaar gemaakt in het vlees, werd rechtvaardig verklaard in geest, is verschenen aan engelen, werd gepredikt onder natiën, werd geloofd in de wereld, werd opgenomen in heerlijkheid.’ De geïnspireerde uitspraak zegt echter uitdrukkelijk dat in latere tijdsperioden sommigen zullen afvallen van het geloof, aandacht schenkend aan misleidende geïnspireerde uitspraken en leringen van demonen.” — 1 Tim. 3:14 tot 4:1, NW.
12, 13. (a) Wat zou Timótheüs derhalve waakzaam zien te vermijden? (b) Wat zou Timótheüs doen, zoals hem in 1 Timótheüs 4:14-16; 6:2, 20, 21 was opgedragen?
12 Na Paulus’ eerste brief — later aangevuld door Paulus’ tweede brief aan hem — ontvangen te hebben, begreep de eerste-eeuwse christelijke opziener Timótheüs in vollediger mate hoe hij zich, zoals Paulus schreef ’in Gods huisgezin diende te gedragen’. Hij zou er waakzaam op toezien dat hij geen van zijn verantwoordelijkheden ten opzichte van Gods huis of gemeente zou veronachtzamen. Hij zou precies zo handelen als het apostolische lid van Gods huis hem had opgedragen te doen toen hij in 1 Timótheüs 4:14-16; 6:2, 20, 21 (NW) tot hem zei:
13 „Veronachtzaam de gave in u niet, die u werd gegeven door middel van een voorzegging en toen het lichaam van oudere mannen u de handen oplegde. Denk diep over deze dingen na, ga er geheel in op, opdat uw vooruitgang aan allen openbaar moge zijn. Schenk voortdurend aandacht aan uzelf en aan uw onderwijs. Blijf bij deze dingen, want door dit te doen, zult gij zowel uzelf redden als hen die naar u luisteren.” „Blijf deze dingen onderwijzen en deze vermaningen geven. . . . O Timótheüs, behoed wat u is toevertrouwd, en keer u af van de holle klanken waardoor wat heilig is geweld wordt aangedaan, en van de tegenstrijdigheden der valselijk zo genoemde ’kennis’. Door met zulk een kennis te geuren, zijn sommigen van het geloof afgeweken.”
EEN VERONACHTZAMING MET ERNSTIGE GEVOLGEN
14. (a) Wat zou Timótheüs regelmatig bezoeken, en waarom zou hij niet anders handelen? (b) Is dit bezoek soms aan bepaalde leeftijdsgrenzen gebonden?
14 Als opziener van de gemeente zou Timótheüs regelmatig de vergaderingen van de gemeente bezoeken, waarbij hij óf de gehele vergadering zou leiden óf een aandeel aan het programma zou hebben, zoals Paulus hem ook had gezegd toen hij schreef: „Ga er, totdat ik kom, mee voort u toe te leggen op het voorlezen, het vermanen, het onderwijzen” (1 Tim. 4:13, NW). Hij zou geen vergaderingen overslaan. Door deze over te slaan, zou hij zich afsnijden van „Gods huisgezin, dat de gemeente van de levende God is, een pilaar en ondersteuning van de waarheid”. Zou hij vergaderingen overslaan, dan zou hij zich niet van zijn verantwoordelijkheden kunnen kwijten. Het bezoeken van vergaderingen is niet alleen maar bestemd voor oude mensen, die kans lopen spoedig te sterven, maar het is iets voor zowel jonge mensen, die nog in de kracht van hun leven zijn, als voor personen die het einde van de huidige levensduur naderen. Timótheüs was jong. Daarom zei Paulus tegen hem: „Laat niemand ooit neerzien op uw jeugd. . . . Kritiseer een oudere man niet streng. Integendeel, spreek hem met aandrang toe als een vader, jongere mannen als broeders.” — 1 Tim. 4:12; 5:1, NW.
15, 16. (a) Wat doet een gemeentelid feitelijk wanneer hij de vergaderingen opzettelijk verzuimt, en in welke richting laat men zich dan stuwen? (b) Hoe wordt dit in Hebreeën 10:23-31 te kennen gegeven?
15 Het verzuimen van de gemeentevergaderingen is een van de meest in het oog lopende manieren waarop men het „huis van onze God” in de steek kan laten en kan veronachtzamen. Wanneer een lid van Gods opgedragen, gedoopte huisgezin opzettelijk in gebreke blijft op de vergaderingen aanwezig te zijn, ’sluit’ hij met betrekking tot zich zelf feitelijk de gemeente ’buiten de gemeenschap’. Een gemeentelid buiten de gemeenschap sluiten, betekent hem uit Gods huisgezin werpen; en zou iemand tot zijn dood in deze uitgesloten toestand blijven, dan zou dit zijn eeuwige vernietiging betekenen als iemand die door God verworpen is. Door weg te blijven van de vergaderingen, laat men zich in die richting stuwen. In Hebreeën 10:23-31 (NW) wordt derhalve gezegd:
16 „Laten wij zonder wankelen vasthouden aan de openbare bekendmaking van onze hoop, want hij die beloofd heeft, is getrouw. En laten wij op elkaar letten [niet elkaar mijden] ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen, het onderling vergaderen niet nalatend, zoals voor sommigen gebruikelijk is, maar elkaar aanmoedigend, en dat te meer naarmate gij de dag ziet naderen. Want indien wij moedwillig zonde beoefenen na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar is er een stellige vreselijke verwachting van oordeel en een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verteren. . . . Want wij kennen hem die gezegd heeft: ’Mij is de wraak; ik zal vergelden’; en wederom: ’Jehovah zal zijn volk oordelen.’ Het is iets vreselijks in de handen van de levende God te vallen.” — Zie Deuteronomium 32:35, 36.
17. Wat vormt in de christenheid een ernstige barrière waardoor mensen ervan worden weerhouden de vergaderingen regelmatig te bezoeken, maar hoe is het in dit verband met Gods ware huis gesteld?
17 Wil men de vergaderingen in de kerken van de christenheid bijwonen, dan kost dit geld, want óf de collecteschaal, -zak of -emmer gaat enkele malen gedurende een religieuze vergadering rond óf men moet entreegeld betalen voordat men in een religieus gebouw wordt toegelaten. Vele mensen vinden zich in materieel opzicht te arm om deze verplichte bijdragen te schenken. Het ware huisgezin van God kent echter niet zo’n financiële barrière waardoor mensen ervan worden weerhouden de gemeentevergaderingen regelmatig te bezoeken. Voor alle vergaderingen van Jehovah’s christelijke getuigen geldt de regel: „Gratis zitplaatsen, geen collecte.” Men behoeft zich alleen maar de moeite te getroosten de vergaderingen bij te wonen.
18. Op welke wijze kunnen noodzakelijke uitgaven van een gemeente worden bestreden, en hoe lossen Jehovah’s christelijke getuigen dit probleem op?
18 Wanneer vergaderingen niet in particuliere huizen worden gehouden — zoals in bijbelse tijden, in onze eerste eeuw, gebeurde — moet een gemeente vanzelfsprekend bepaalde onkosten dragen ten einde regelmatig in een vergaderzaal bijeen te kunnen komen (Rom. 16:5; 1 Kor. 16:19; Kol. 4:15; Filem. 2, NW). In dat geval kunnen gemeenteleden naar vermogen vrijwillige bijdragen schenken. Er kan met dit doel op een geschikte plaats een bijdragenbus worden geplaatst, zodat personen hier zonder enig vertoon bijdragen in kunnen deponeren. Wij willen niet als de religieuze huichelaars van onze eerste eeuw zijn, die liefdadige werken verrichtten of aalmoezen gaven „om door [de mensen] opgemerkt te worden; . . . opdat zij door de mensen verheerlijkt [mochten] worden” (Matth. 6:1-4, NW). In deze tijd bevinden zich in de vergaderplaatsen van Jehovah’s christelijke getuigen derhalve bijdragenbussen waarin iedereen naar vrije verkiezing een bijdrage kan deponeren.
19. Gaat het hier in de allereerste plaats om het schenken van geldelijke bijdragen, of wat is het belangrijkste?
19 Het gaat echter niet in de allereerste plaats om het schenken van geldelijke bijdragen, alhoewel een gemeente in haar geheel het „huis van onze God” niet zou willen veronachtzamen door in gebreke te blijven in een algemene vergaderplaats, waarvan de onkosten redelijkerwijs door de gemeente gedragen kunnen worden, te voorzien. Het gaat er in de allereerste plaats om dat men de vergaderingen bezóekt en dat men een regelmatige bezoeker is.
20. Welke andere dan financiële bijdragen kunnen wij op vergaderingen schenken?
20 Op zulke vergaderingen kan men, door aanwezig te zijn, altijd nog op andere manieren dan alleen maar in financieel opzicht, bijdragen schenken. Men kan te zamen met de gemeente zijn stem verheffen en Gods eer in liederen bezingen. Wanneer er een algemene bijbelstudie wordt gehouden, kan men eraan deelnemen door in antwoord op de gestelde vragen een bijbels commentaar te geven; met het oog hierop kan men het studiemateriaal van tevoren doornemen. Men kan de openbare spreker die een lezing houdt, aanmoedigen door aanwezig te zijn en door van aandacht, belangstelling en waardering blijk te geven. Ook kan men vóór en na de vergaderingen met de gemeenteleden omgaan en degenen die men ontmoet, aanmoedigen, aansporen en opbouwen. Op deze manier kunnen wij „zonder wankelen vasthouden aan de openbare bekendmaking van onze hoop” en ook „op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen”. — Hebr. 10:23-25, NW.
ZICH VOORBEREIDEN EN GEBED
21. (a) Wat geeft een vergaderingbezoeker te kennen door zich van tevoren op de vergaderingen voor te bereiden? (b) In welke toestand kan men de gemeente aldus helpen bewaren?
21 Door zich van tevoren op zulke vergaderingen voor te bereiden, kan men het heel duidelijk maken dat men het „huis van onze God” niet wenst te veronachtzamen. Men geeft aldus te kennen dat men niet onverschillig en uit sleur naar de vergaderingen gaat, maar met een doel voor ogen, het doel zelf geestelijk opgebouwd te worden en de andere leden van Gods huisgezin op te bouwen. Men kan er aldus aan meehelpen de gemeente sterk te houden in geloof, hoop en moed, ja, men kan haar helpen in deze uiterst belangrijke zaken nog sterker te worden. Men kan er nauwlettend op toezien dat de zuiverheid van de gemeente wordt bewaard, niet alleen de zuiverheid van het geloof zoals het „eens voor altijd aan de heiligen werd overgeleverd”, maar ook de zuiverheid van het persoonlijke leven in moreel opzicht. Dit betekent voor ons dat wij een harde geestelijke strijd moeten voeren, waarbij wij volledig gebruik maken van „de volledige wapenrusting van God” en „één van ziel zijde aan zijde [strijden] voor het geloof van het goede nieuws” (Jud. 3; Ef. 6:11-17; Fil. 1:27, NW). Dit draagt er allemaal toe bij dat Gods huis in geestelijk opzicht goed wordt onderhouden.
22. In welk andere opzicht zal men het „huis van onze God” niet willen veronachtzamen, zoals Paulus in Efeziërs 6:18, 19 van de christenen verlangde?
22 Bovendien zal een getrouw lid van Gods huisgezin Gods geestelijke huis niet veronachtzamen door te verzuimen er geregeld thuis en te zamen met de gemeente, wanneer hij de vergaderingen bezoekt, voor te bidden. Paulus maakte deel uit van het apostolische fundament van de „heilige tempel voor Jehovah”, en toch vroeg hij de gemeenteleden te Efeze in de brief die hij aan hen schreef, niet alleen „ten behoeve van alle heiligen” smeekbeden tot God te richten, maar „ook voor mij, dat mij bekwaamheid om te spreken gegeven mag worden wanneer ik mijn mond open, om met alle vrijmoedigheid van spreken het heilige geheim van het goede nieuws bekend te maken” (Ef. 2:20-22; 6:18, 19, NW). Door een oprecht gebed op te zenden, geeft men er blijk van dat men zich werkelijk om het welzijn en de voorspoed van Gods huis bekommert.
23. Waarom is het gebed werkelijk zeer krachtig, en op welke wijze kunnen wij wat ons gebed betreft, als Daniël zijn?
23 Het gebed is werkelijk zeer krachtig, aangezien het door God wordt gehoord en beantwoord wanneer het in harmonie is met zijn wil en voornemen. „De smeking van een rechtvaardige heeft, als ze in werking is, veel kracht” (Jak. 5:16, NW). De profeet Daniël bad of Gods tempel in Jeruzalem herbouwd zou mogen worden; wij in deze tijd kunnen echter bidden of Gods huis van „levende stenen” zich in een goede geestelijke toestand mag blijven verheugen en of God dit huis wil bewaren. — Dan. 9:1-19.
24. In welk opzicht was koning David een goed voorbeeld voor ons, zoals wij in Psalm 122:1, 2, 8 en 9 kunnen lezen?
24 David, die als koning van Jeruzalem een glorierijke tempel voor Jehovah God wilde bouwen, zei in een danklied: „Ik verheugde mij toen men tot mij zei: ’Laten wij naar het huis van Jehovah gaan.’ Onze voeten bleken binnen uw poorten te staan, o Jeruzalem. Ter wille van mijn broeders en mijn metgezellen wil ik nu spreken: ’Moge er vrede in u zijn.’ Ter wille van het huis van Jehovah, onze God, wil ik het goede voor u blijven zoeken” (Ps. 122:1, 2, 8, 9, NW). Koning David was een goed voorbeeld van iemand die waardering had voor Gods huis en die zich verheugde over de uitnodiging met anderen naar Gods huis te gaan.
EEN HUIS VAN ACTIVITEIT
25. In welk andere opzicht wensen wij Gods huis niet te veronachtzamen, zoals dit in 1 Petrus 2:5 en 9 aan ons te kennen wordt gegeven?
25 Laten wij echter niet vergeten dat Gods ware huis een levend huis is. Het is derhalve een organisatie van activiteit. Door en via Gods geestelijke huis wordt goddelijke aanbidding beoefend, en dit gebeurt niet wanneer wij alleen maar de gemeentevergaderingen bezoeken. De apostel Petrus zette heel duidelijk uiteen dat Gods „geestelijke huis” was gebouwd opdat er „geestelijk slachtoffers . . . aanvaardbaar voor God door bemiddeling van Jezus Christus” geofferd zouden worden, en dat de „heilige natie”, het „volk tot een speciaal bezit”, „’alom de voortreffelijkheden [zou] bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht” (1 Petr. 2:5, 9, NW). Voor dit alles is activiteit nodig, en als wij Gods huis niet willen veronachtzamen, zullen wij niet in gebreke blijven aan de activiteit ervan een aandeel te hebben.
26, 27. (a) Wat voor soort van offers zijn de slachtoffers die door aanbidders in Gods huis worden geofferd? (b) Waarom moeten dergelijke offerandelijke uitingen, in harmonie met Paulus’ redenatie in Romeinen 10:13-15, ook buiten de gemeente worden gedaan?
26 Met de „geestelijke slachtoffers” die Gods aanbidders in Zijn huis offeren, worden geen dierlijke slachtoffers bedoeld. In Hebreeën 13:15, 16 (NW) wordt gezegd: „Laten wij door bemiddeling van hem [Jezus Christus] God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken. Vergeet bovendien niet goed te doen en anderen met u te laten delen, want zulke slachtoffers zijn God welgevallig.” Zowel buiten als binnen de gemeente moet Gods naam in het openbaar worden bekendgemaakt en moeten goede daden worden verricht. Gods naam en voortreffelijkheden moeten over de gehele aarde, onder alle naties, worden bekendgemaakt, opdat mensen van alle naties Zijn naam kunnen aanroepen en gered kunnen worden. Dat dit alleen maar redelijk is, blijkt wel uit het feit dat toen de apostel Paulus Joël 2:32 aanhaalde, hij hier de volgende vragen op baseerde:
27 „’Een ieder die de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered’. Hoe zullen zij echter hem aanroepen in wie zij geen geloof hebben gesteld? Hoe zullen zij vervolgens geloof stellen in hem van wie zij niet hebben gehoord? Hoe zullen zij vervolgens horen zonder dat iemand predikt? Hoe zullen zij vervolgens prediken indien zij niet zijn uitgezonden?” — Rom. 10:13-15, NW.
28. Op welke wijze geven leden van het huisgezin er blijk van dat zij het feit dat zij zijn uitgezonden om te prediken, ernstig opnemen?
28 De leden van Gods huisgezin nemen het feit dat zij zijn uitgezonden om te prediken ten einde Gods naam en zijn Messiaanse koninkrijk tot zegening van de gehele mensheid bekend te maken, ernstig op. Het is dan ook geen wonder dat zij ijverig aan alle activiteiten van Gods huis deelnemen. Loyaal en onzelfzuchtig ondersteunen zij alle aangestelde leden van Gods huis die in al deze activiteiten de leiding nemen. Zij hebben een voorbeeld genomen aan de edelmoedige wijze waarop de eerste-eeuwse gemeente te Filippi de zendingsactiviteiten van de apostel Paulus ondersteunde (Fil. 4:14-16, NW). Ja, zij zien er zeer nauwlettend op toe dat zij het „huis van onze God” niet in dit belangrijke opzicht veronachtzamen door te verzuimen aan de activiteiten ervan een aandeel te hebben.
29, 30. Wat heeft de steeds grotere activiteit van de „heilige priesterschap” in overeenstemming met de voorzegging in Openbaring hoofdstuk zeven, tot resultaat gehad?
29 De steeds grotere activiteit die de „heilige priesterschap” sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 in Gods huis aan de dag heeft gelegd, heeft tot resultaat gehad dat een grote schare mensen, van wie het definitieve aantal thans nog niet bekend is, uit alle delen van de aarde naar Gods geestelijke huis is gestroomd. Zij worden in Openbaring 7:9-15 in de volgende profetische bewoordingen beschreven:
30 „Na deze dingen zag ik, en zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, gehuld in lange witte gewaden, en er waren palmtakken in hun handen. En zij blijven met een luide stem roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.’ . . . ’Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel, en hij die op de troon is gezeten, zal zijn tent over hen uitspreiden.’”
31. (a) Gedurende welke periode is deze „grote schare” te voorschijn gekomen? (b) Als wat erkennen zij Jehovah God, en welke levensmaatstaven erkennen zij niet langer?
31 Ziet u, onze lezer, u zelf tussen de mensen van die „grote schare” staan? Indien ja, dan weet u dat de hierboven genoemde „grote verdrukking” is begonnen met het „begin van weeën der benauwdheid” gedurende de jaren 1914-1918, zoals Jezus Christus, het „Lam” dat zijn bloed als een slachtoffer aan God voor het uitwissen van de „zonde der wereld” heeft vergoten, had voorzegd (Matth. 24:8; Joh. 1:29, NW). Het einde van de „weeën der benauwdheid” over de naties is nog niet gekomen, want dat einde betekent de totale vernietiging van dit samenstel van dingen. De leden van deze „grote schare” hebben echter niet tot het einde van de „grote verdrukking” gewacht voordat zij erover begonnen te denken de dienst van God op zich te nemen. Zij zijn sinds het „begin van weeën der benauwdheid” te voorschijn gekomen ten einde door bemiddeling van het eens geofferde „Lam” Jezus Christus van de op de troon gezeten God van hemel en aarde redding te ontvangen. Zij erkennen Jehovah God als de rechtmatige Regeerder over de hemelse engelen en de aardse mensen en aanvaarden niet langer de morele en religieuze maatstaven van dit wereldse samenstel van dingen. In plaats hiervan belijden zij, zoals in Openbaring 7:9-15 (NW) is afgebeeld, dat zij zondaars zijn, terwijl zij er moeite voor doen er niet langer vuil uit te zien.
32. Op welke wijze wassen zij hun gewaden en maken zij ze wit in het bloed van het „Lam”?
32 Met het oog hierop wassen zij hun gewaden in het vergoten bloed van het „Lam”, opdat de afzichtelijke smet der zonde zal worden weggenomen. Dit doen zij door Jezus Christus als Gods Hogepriester te aanvaarden en geloof te oefenen in het slachtoffer dat deze Hogepriester voor de zonden heeft geofferd, waarna zij zich volledig aan God opdragen als mensen die niet langer zich zelf of de wereld of Satan de Duivel toebehoren maar het eigendom zijn van Jehovah God, aangezien hij hen heeft gekocht.
33. Waarom stromen zij naar Gods geestelijke huis, en hoe beschouwen zij dienst die ’s nachts verricht moet worden?
33 Geen wonder dat zij nu een aanvaardbare positie innemen voor God, die zij vreugdevol als het ware met palmtakken, lof toezwaaien. Geen wonder dat zij naar Gods geestelijke huis stromen, het huis waarvan Jezus Christus de „fundament-hoeksteen” is, opdat zij aldaar dag en nacht heilige dienst voor Jehovah God mogen verrichten. Zij zeggen tot de „geestelijke priesterschap” in Gods huis: „O zegent Jehovah, al gij dienstknechten van Jehovah, gij die gedurende de nachten in het huis van Jehovah staat. Heft uw handen in heiligheid omhoog en zegent Jehovah.” En de geestelijke priesterschap geeft hun hier het volgende antwoord op: „Moge Jehovah u uit Sion zegenen, Hij, de Maker van hemel en aarde.” — Ps. 134:1-3, NW.
34. Op het verrichten van welke werkzaamheden in Gods tempel blijven zij waakzaam toezien, en gedurende welke periode van de vierentwintigurige dag?
34 Degenen die deel uitmaken van de „grote schare”, die naar Gods huis blijft stromen, doen derhalve meer dan slechts naar de vergaderingen in Zijn tempel gaan. Zij hebben ook een actief aandeel aan dienst die in Gods ogen heilig is. Zowel ’s nachts als overdag werken zij met het resterende aantal van de „levende stenen” van Gods geestelijke tempel, die zich nog op deze aarde bevinden, samen. Zij willen niet zijn als de joden in de dagen van de bestuurder Nehemía, die het „huis van onze God” veronachtzaamden door in gebreke te blijven bijdragen voor Gods aanbidding te schenken, als gevolg waarvan de levitische tempeldienstknechten verplicht waren de tempel te verlaten en naar huis terug te keren ten einde hun velden te bewerken, zodat zij weer iets hadden om van te leven (Neh. 13:10, 11). Beseffend dat zij God eeuwig dank verschuldigd zijn omdat hij hen door bemiddeling van zijn „Lam” Jezus heeft gered, blijven zij er derhalve waakzaam op toezien dat zij God dag en nacht in zijn tempel dienen.
35. (a) Hoe kunnen wij thans zien dat het profetische beeld van Openbaring 7:9-15 niet tevergeefs werd opgetekend? (b) Welk besluit brengen de „grote schare” en het overblijfsel van de geestelijke priesterschap ten uitvoer, met welk resultaat?
35 Het profetische beeld in Openbaring 7:9-15 (NW) werd niet tevergeefs in de bijbel opgetekend. Wij kunnen de werkelijkheid ervan thans duidelijk voor ogen zien. Het verschaft het voorbeeld dat thans door de tegenwoordige „grote schare” aardse geredden gevolgd moet worden. Zij doen dit ook in deze tijd, voordat het einde van de „weeën der benauwdheid” van de „grote verdrukking” voor alle religies en hun door mensen gemaakte tempels vernietiging zal brengen. De „grote schare” en het overblijfsel van de geestelijke priesterschap verrichten gezamenlijk heilige dienst voor de ene levende en ware God in zijn geestelijke tempel. Dag en nacht brengen zij hun onveranderlijke besluit ten uitvoer dat ’wij het huis van onze God niet dienen te veronachtzamen’. Het verheugende resultaat hiervan is dat de aanbidding van Jehovah God krachtig in stand wordt gehouden, terwijl Degene die de bron is van eeuwig leven en zegeningen voor alle gehoorzame mensen steeds meer lof wordt toegebracht.