Vragen van lezers
● Wat is de ’ene doop’ waarnaar in Efeziërs 4:5 wordt verwezen? Is het dezelfde doop als die waarover in Matthéüs 28:19 wordt gesproken? — V.S.
Ja, het is precies dezelfde doop. De apostel Paulus doelde op een aanvaardbare waterdoop toen hij schreef: „Eén lichaam is er en één geest, zoals gij ook werdt geroepen in de ene hoop waartoe gij werdt geroepen; één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die boven allen en door allen en in allen is.” — Ef. 4:4-6.
Toen Paulus in 55 G.T. in Éfeze was, schreef hij aan de christenen in Korinthe. Een van de punten waarop hij de nadruk legde was, dat zij niet verdeeld moesten zijn en zich niet aan op de voorgrond tredende mannen moesten hechten, met inbegrip van de persoon die hen in water had gedoopt, alsof zij zijn volgelingen waren. Degenen die in Korinthe waren gedoopt, waren niet in de naam van Paulus of Apóllos of Céfas gedoopt; zij waren in water gedoopt in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, zoals Jezus had voorgeschreven. — Matth. 28:19; 1 Kor. 1:10-16.
Ongeveer vijf jaar later, of omstreeks 61 G.T., schreef Paulus aan zijn geliefde geestelijke broeders in Éfeze. Een van de belangrijke punten die hij in deze brief beklemtoonde, was eenheid, evenals in zijn brief aan Korinthe. Hij toonde aan dat de scheidsmuur tussen joden en heidenen was weggehaald. Nu konden alle gelovigen Jehovah verenigd naderen. Zij konden allen heilige geest hebben en deel uitmaken van de geestelijke tempel, „een plaats waarin God door geest woont”. — Ef. 2:13-22.
Verder over dit punt van eenheid uitweidend, legde hij uit dat zij te zamen één geestelijk lichaam vormden. Zij ontvingen allen de heilige geest. Met de geest als onderpand van wat komen zou, hadden zij een hemelse hoop (Ef. 4:4; 1 Kor. 12:13; 2 Kor. 5:5). Zij hadden allen geloof gesteld in dezelfde Heer, Jezus Christus, en zij hadden allen geloof geoefend in dezelfde goddelijke voorzieningen ten einde voor God aanvaardbaar te zijn. — 1 Kor. 8:6; 2 Kor. 4:13.
Voordat Paulus vervolgens vermeldde dat zij verenigd waren doordat zij één God en Vader hadden, zei hij dat zij „één doop” hadden. Hoe waar was dat! Allen die christenen waren geworden, hadden de waterdoop ondergaan.
De meesten van degenen die toen christenen waren, waren na Pinksteren van het jaar 33 G.T. als discipelen gedoopt. Vóór die tijd waren sommigen, zoals de apostelen die met Jezus reisden, door Johannes de Doper gedoopt in wat toen een door God ingestelde en aanvaardbare doop was. Zij behoefden later niet overgedoopt te worden. Toen de christelijke gemeente eenmaal met Pinksteren van het jaar 33 G.T. was opgericht, was Johannes’ doop niet langer aanvaardbaar. Degenen die vanaf die tijd op juiste wijze werden gedoopt, zouden, zoals Jezus had gezegd, „in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” worden gedoopt. — Matth. 28:19.
Deze kwestie van het verenigd zijn door middel van het ondergaan van een aanvaardbare water doop had voor de christenen in Éfeze een speciale betekenis. In die stad ontmoette Paulus namelijk sommigen die niet van Jezus’ doop gehoord hadden. Klaarblijkelijk waren zij in „Johannes’ doop” gedoopt nadat deze doop niet langer aanvaardbaar was. Zij hadden reeds kennis over God, en daarom vertelde Paulus hun over Christus en heilige geest, en „zij [werden] in de naam van de Heer Jezus gedoopt” (Hand. 19:2-6). Aldus konden zij zich bij alle gedoopte christenen in Éfeze en elders aansluiten om Jehovah te dienen. En waarschijnlijk waren de meesten, zo niet allen, van de andere christenen in Éfeze na Pinksteren van het jaar 33 G.T. als discipelen van Jezus gedoopt.
Op aanvaardbare wijze in water gedoopt te zijn, was dus een ervaring die christenen gezamenlijk deelden. Paulus kon hier terecht op wijzen als een voorbeeld van de eenheid die onder christenen diende te bestaan.
● De bijbel zegt dat Simson zowel mensen als dieren doodde. Hoe kon hij dode lichamen aanraken terwijl hij een nazireeër was? — Australië.
Volgens de Mozaïsche wet kon een Israëliet een eed zweren om een tijdlang als nazireeër te leven. Zo lang zijn eed van kracht was, mocht hij geen dode lichamen aanraken. Wij lezen: „Al de dagen dat hij zich voor Jehovah afgezonderd houdt, mag hij niet bij enige dode ziel komen. Zelfs aan zijn vader of zijn moeder of zijn broer of zijn zuster mag hij zich niet verontreinigen wanneer zij sterven, omdat het teken van zijn nazireeërschap voor zijn God op zijn hoofd is” (Num. 6:6, 7). Zou zo iemand per ongeluk een dood lichaam aanraken, dan moest hij een reinigingsceremonie ondergaan en bepaalde offers brengen. De reeds voorbijgegane tijd zou niet meetellen en hij zou opnieuw met de nazireeërperiode moeten beginnen (Num. 6:8-12). Iemand die aldus gedurende een bepaalde periode dienst verrichtte, moest er dus zorgvuldig op toezien dat hij zich niet verontreinigde door een dood lichaam aan te raken.
Voordat Simson werd geboren, zei Jehovah’s engel tegen zijn moeder: „Een nazireeër van God zal het kind worden, van het verlaten van de buik af” (Recht. 13:5). Simson zou zijn gehele leven een nazireeër zijn. Als hij dus per ongeluk een dood lichaam aanraakte, kon hij niet een vastgestelde periode van het nazireeërschap overdoen. Hoewel Simson ongetwijfeld respect had voor de vereisten van het nazireeërschap, deed het feit dat hij gedurende zijn gehele leven een nazireeër was, zijn situatie enigszins verschillen van die van degenen die slechts gedurende een korte tijd als nazireeër dienst verrichtten.
Hoewel Simson een nazireeër was, koos God hem uit om rechter te zijn en „de leiding [te] nemen bij het redden van Israël uit de hand van de Filistijnen” (Recht. 13:5). Het is begrijpelijk dat hij als gevolg van zijn toewijzing in contact zou komen met dode lichamen, en dit gebeurde ook. Hij sloeg dertig Filistijnen neer en ontdeed hen van hun klederen. Later versloeg hij de vijand, „waarbij hij benen op dijen stapelde, een grote slachting”. En met een vochtige ezelskinnebak doodde hij duizend Filistijnen. Keurde Jehovah het af dat Simson, een nazireeër, Israëls vijanden op deze wijze neersloeg? Neen, want vlak vóór de derde slachting werd „Jehovah’s geest . . . ten aanzien van hem werkzaam”, waardoor Simson bovenmenselijke kracht ontving. En toen rechter Simson uitgeput was van de strijd, „deed God een vijzelvormige holte . . . opensplijten”, waaruit hij op wonderbare wijze water verschafte om hem te doen opleven. — Recht. 14:19–15:19.
Een andere keer demonstreerde Simson zijn door God geschonken kracht door met blote handen en uit zelfverdediging een brullende jonge leeuw met manen te doden (Recht. 14:5-9). Wij kunnen niet met zekerheid zeggen of de nazireeërbeperking met betrekking tot het aanraken van dode lichamen van toepassing was op dierlijke karkassen. De Israëlieten in het algemeen en de priesters in het bijzonder stonden reeds onder bepaalde voorschriften waardoor het aanraken van dode onreine dieren tot iets werd gemaakt wat vermeden moest worden, aangezien het tijdelijke onreinheid tot gevolg had (Lev. 11:24, 25, 22:2-7). Vermoedelijk werden nazireeërs geen verdere beperkingen opgelegd met betrekking tot dieren. Indien nazireeërs in het geheel geen dode dieren mochten aanraken, zou dat hen tot vegetariërs maken, en er is niets in de Schrift waaruit blijkt dat zij dit waren.
Simson bleef Israël twintig jaar als rechter dienen, en daarom is het duidelijk dat God het door de vingers zag dat hij dode vijanden aanraakte wanneer dit noodzakelijk was (Recht. 15:20). Jehovah maakte een uitzondering in het geval van de Gibeonieten, en hij kon het ook in dit geval doen opdat Simson zijn toewijzing als rechter en bevrijder van Israël kon vervullen (Jozua hfdst. 9). Dat Simson zijn haar liet groeien, toont aan dat hij de nazireeërvereisten die hij kon vervullen, respecteerde (Recht. 16:17). Hij ontving Gods gunst en staat als een voorbeeld van geloof voor christenen in de Schrift vermeld. — Hebr. 11:32; 12:1.
● Waarom kon de apostel Paulus, aangezien de Wet die aan de Israëlieten was gegeven, iets goeds was, zeggen dat het gebod een ’aanleiding tot zonde’ verschafte? — V.S.
Terwijl de apostel Paulus aantoonde dat de Mozaïsche wet onvolmaakte mensen niet in staat kon stellen voor het aangezicht van Jehovah God een positie van rechtvaardigheid te verwerven, schreef hij: „Want toen wij in overeenstemming waren met het vlees, waren de zondige hartstochten die door de Wet werden opgewekt, in onze leden aan het werk, opdat wij vrucht zouden voortbrengen voor de dood. . . .Wat zullen wij dan zeggen? Is de Wet zonde? Moge dat nooit waar worden! Werkelijk, ik zou de zonde niet hebben leren kennen dan door de Wet; en ik zou bijvoorbeeld van de begeerte niet hebben geweten indien de Wet niet had gezegd: ’Gij moogt niet begeren.’ Doch de zonde, een aanleiding [letterlijk: een stoot, een aanzetting] ontvangend door middel van het gebod, bewerkte allerlei begeerte in mij, want afgescheiden van de wet was de zonde dood.” — Rom. 7:5-8; Interlineaire vertaling.
Zonder de Wet zou de apostel Paulus „de zonde niet hebben leren kennen”, en wel in de zin dat hij niet zou hebben geweten of onderscheiden wat de volledige omvang van de zonde was en wat er allemaal onder zonde gerekend werd, zoals bijvoorbeeld de zondigheid van begeerte. Zoals Paulus evenwel opmerkt werden door de Wet zondige hartstochten „opgewekt”, terwijl het gebod dat de begeerte veroordeelde een „aanleiding” tot zonde verschafte. Betekent dit dat Paulus, als er geen geboden waren geweest, nooit iets zou hebben beoefend wat door de Wet werd veroordeeld?
Neen, want dit zou betekenen dat de wetten tegen overspel, moord, diefstal en dergelijke, misdaad en gewelddaad hebben doen toenemen. Dit is geheel in strijd met Gods wegen. Voordat de Wet werd uitgevaardigd, hadden mensen zich reeds overgegeven aan begeerte, moord, diefstal en meer van dergelijke dingen. De Wet had daarom ten doel de gedragingen van de Israëlieten te beteugelen en niet hen tot verdere wetteloosheid aan te sporen. De psalmist verklaarde: „De wet van Jehovah is volmaakt, de ziel wederbrengend. De vermaning van Jehovah is betrouwbaar, de onervarene wijs makend” (Ps. 19:7). In welk opzicht wekte de Wet dan zondige hartstochten op en verschafte ze een „aanleiding” tot zonde?
Dit wordt duidelijk als wij in gedachten houden dat de apostel Paulus zei: „Afgescheiden van de wet was de zonde dood.” Met andere woorden, datgene wat zondig was, was niet specifiek gedefinieerd. Men kan niet van zonden beschuldigd worden wanneer deze niet als zodanig zijn gebrandmerkt. Voordat de Wet kwam, werd Paulus of zijn natie dus niet veroordeeld voor zonden die nog niet gespecificeerd waren. Er was hoop op leven zonder de Wet. Maar toen Gods Wet, waarin zonden worden gespecificeerd, voor het verwerven van leven werd ingevoerd, stierf Paulus of zijn volk. Waarom? Omdat zij werden aangeduid als zondaars die waren vervloekt, die ter dood waren veroordeeld. Paulus en zijn natie bemerkten dat zij grotere zondaars waren dan zij hadden gedacht. De Wet maakte hen meer bewust van het feit dat zij zondaars waren. In het licht van die wet zagen zij dat zij op meer punten van aanklacht zondaars waren. In het licht van die wet bleken er dus meer zondaars te bestaan. Niet dat de wet hen tot zonde aanzette, maar ze stelde hen als zondaars aan de kaak. De zonde ontving dus een aanleiding door middel van de Wet en bewerkstelligde in Paulus en zijn volk zonde. De Wet verschafte de basis op grond waarvan meer mensen als zondaars werden veroordeeld, en dat op veel meer wettelijke punten van aanklacht.