In eenheid vergaderd voor bedieningswerk
’Hij [God] had zich voorgenomen aan de volledige grens van de bestemde tijden een bestuur te hebben, namelijk om alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen die in de hemelen en de dingen die op de aarde zijn . . . opdat wij tot lof van zijn heerlijkheid zouden dienen [of, zijn].’ — Ef. 1:9-12, NW; SV; NBG.
1. In welke opzichten dwarsboomt de tegenwoordige mens zichzelf ongewild?
DE TEGENWOORDIGE mens bevindt zich in een ingewikkelde en moeilijke situatie. Ongewild dwarsboomt hij zichzelf. Enerzijds heeft hij in de afgelopen halve eeuw geleerd de krachten van Gods schepping op zulk een wijze en in zulk een mate aan te wenden als men in vorige geslachten niet had kunnen dromen of slechts vaag kon vermoeden. De enorme vooruitgang in communicatiemiddelen en reismogelijkheden, in de wereld der mechanica en ook op het gebied der geneeskunde en der natuurwetenschappen, heeft namelijk de deur opengezet voor de wonderbaarlijkste mogelijkheden. Anderzijds heeft men met deze zelfde ontwikkelingen — geleid door ambitieuze en meedogenloze mensen — de deur ook opengezet voor de meest verschrikkelijke mogelijkheden. De tegenwoordige mens kan zich in velerlei opzichten dingen ten nutte maken waar vroeger geen sprake van was, maar hij beschikt ook over de middelen om de aarde en haar bewoners vrijwel geheel te verwoesten. De mensen zijn trots op hun prestaties, maar zoals is voorzegd worden zij terzelfder tijd „mat . . . van vrees en verwachting omtrent de dingen die over de bewoonde aarde komen”. Aanmatigende en koppige mensen móeten wel toegeven dat wij thans in „kritieke tijden” leven „die moeilijk zijn door te komen”. Wat een tegenstrijdigheid! — Luk. 21:26; 2 Tim. 3:1-5, NW.
2, 3. Welke duidelijke tegenstelling zien wij wanneer wij ons op de Oude van dagen concentreren?
2 Wanneer wij onze aandacht echter van de tegenwoordige mens afwenden en ons op de Oude van dagen, de Schepper, concentreren, wat zien wij dan een tegenstelling! In de verzen 9 tot en met 14 van hoofdstuk 7 van Daniëls profetie wordt beschreven hoe hij op zijn troon is gezeten ten einde recht te spreken, terwijl vele duizenden voor hem staan en hem dienen.
3 In de teksten die aan deze profetie voorafgaan, wordt over grimmige dieren gesproken. Deze dieren vertegenwoordigen aardse koninkrijken die een hoge dunk van zichzelf hebben en elkaar bestrijden omdat ze stuk voor stuk de boventoon willen voeren. De oplossing voor al hun conflicten is echter in handen van de Oude van dagen, de Allerhoogste of Oppermachtige. Er wordt een rechterlijke beslissing uitgesproken ten gunste van iemand die wordt beschreven als een „mensenzoon . . . en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken . . . dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is”. In de profetie wordt later dieper op deze zaak ingegaan en gezegd dat „recht verschaft werd aan [de rechterlijke beslissing werd uitgesproken ten gunste van, NW] de heiligen des Allerhoogsten . . . En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder den gansen hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten”. — Dan. 7:13, 14, 22, 27.
4, 5. Wie worden in Openbaring geïdentificeerd als a. degene die op de troon is gezeten, b. degene die waardig is de boekrol te nemen en c. de heiligen, die de heerschappij met Christus delen?
4 Wij worden niet over de identiteit van deze personen in het ongewisse gelaten. In het laatste boek van de bijbel wordt hetzelfde thema opgevat en uitvoeriger besproken. In hoofdstuk 4 van Openbaring treffen wij een schitterende beschrijving aan van de hemelse troon en van Degene die erop is gezeten. Het verslag is ontzag inboezemend, maar niet vreesaanjagend. Tweemaal wordt Degene die op de troon zit bij zijn naam genoemd: „Heilig, heilig, heilig is Jehovah God, de Almachtige . . . Gij, Jehovah, ja onze God, zijt waardig de heerlijkheid en de eer en de kracht te ontvangen, want gij hebt alle dingen geschapen, en vanwege uw wil bestonden ze en werden ze geschapen.” — Openb. 4:8, 11, NW.
5 In hoofdstuk 5 wordt de enige die het recht heeft de troon te naderen en die „waardig [is] de boekrol te nemen en haar zegels te openen”, geïdentificeerd als „De Leeuw, die uit de stam Juda is, de wortel van David”, waarmee Christus Jezus wordt bedoeld. Er wordt niet alleen over hém gesproken, maar ook over de heiligen, personen die door het bloed van het Lam zijn verlost of losgekocht en die te zamen met Christus Jezus „tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God [worden gemaakt], en zij zullen als koningen over de aarde regeren”. Dezen vormen de ware kerk, de christelijke gemeente, de groep die „deel heeft aan de eerste opstanding”; ja, zij zullen „priesters van God en van de Christus zijn en zullen de duizend jaren met hem als koningen regeren”. — Openb. 5:5, 9, 10; 20:6, NW.
6. Welke vereiste eigenschappen bezit Jehovah als de Oppermachtige?
6 In deze bijbelpassages worden ons het absolute soevereine recht en de onbetwistbare positie van de Oppermachtige, Jehovah, krachtig onder de aandacht gebracht. Alles bij hem is harmonieus en zeker. Er is niets tegenstrijdigs, zoals in de aangelegenheden van de tegenwoordige mens zo pijnlijk aan het licht treedt. De oplossing voor al ’s mensen problemen en conflicten is in Jehovah’s handen, wat blijkt uit het feit dat de heerschappij en het koninkrijk veilig worden toevertrouwd aan het Lam, Christus Jezus, die waardig blijkt te zijn ze te ontvangen. Dat anderen, een beperkt aantal mensen uit de zondige mensheid, in staat worden gesteld aan die heerschappij en dat koninkrijk een aandeel te hebben, vormt slechts een extra — alhoewel zeer wonderbaarlijk — bewijs van de rijkdom van Gods onverdiende goedheid.
7. Op welke wijze wordt Jehovah’s onverdiende goedheid in het begin van de brief aan de Efeziërs beklemtoond?
7 Toen de apostel Paulus aan de christenen, „aan de heiligen die te Efeze zijn”, schreef, had hij ongetwijfeld het laatstgenoemde aspect in gedachten. Hij bidt ten behoeve van hen: „Moogt gij onverdiende goedheid en vrede hebben van God, onze Vader, en de Heer Jezus Christus.” Vervolgens legt hij uit dat hun aanneming als zonen van God door bemiddeling van Jezus Christus „tot lof van zijn [Gods] glorierijke onverdiende goedheid” had plaatsgevonden en dat de ’vergeving van hun overtredingen’, die op Jezus’ vergoten bloed en losprijs was gebaseerd, eveneens „overeenkomstig de rijkdom van zijn [Gods] onverdiende goedheid” was geschonken. — Ef. 1:1-7, NW.
8, 9. (a) Hoe dienen wij tegenover het leven te staan? (b) Wat onthulde Paulus met betrekking tot Gods wil en voornemen?
8 Met dit in gedachten, bespreekt de apostel vervolgens hetzelfde verheven thema dat reeds is genoemd, het thema van Gods soevereine wil en voornemen en de positie die al zijn schepselen met betrekking hiertoe innemen. Er zijn geen uitzonderingen en niemand is ervan vrijgesteld. Soms hoort men iemand wel zeggen: „Ik heb er niet om gevraagd geboren te worden”, alsof hij zich daarmee aan elk gevoel van verantwoordelijkheid in het leven wil onttrekken. Zo is het er echter niet mee gesteld. Wij hebben ons bestaan niet aan het toeval te danken. Jehovah is de Oppermachtige en als de Schepper van al het geschapene, heeft hij ook het menselijke geslacht in de oorspronkelijke staat van volmaaktheid en in het bezit van het wonderbaarlijke voortplantingsvermogen geschapen. Uit achting en waardering voor de Schepper dienen wij te zeggen dat wij vanwege zijn wil zijn ontstaan. — Openb. 4:11, NW.
9 Laten wij met deze geestesgesteldheid luisteren naar wat Paulus heeft te zeggen. Hij legt uit dat God zijn onverdiende goedheid jegens ons overvloedig heeft doen zijn doordat hij „het heilige geheim van zijn wil aan ons heeft bekendgemaakt. Het is overeenkomstig zijn welbehagen, dat hij zich had voorgenomen, aan de volledige grens van de bestemde tijden een bestuur te hebben, namelijk om alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen die in de hemelen en de dingen die op de aarde zijn”. — Ef. 1:9, 10, NW.
10, 11. Welke betekenis en belangrijkheid zijn verbonden met de uitdrukkingen a. ’heilig geheim’ en b. „bestuur”?
10 Reeds door de taal waarvan de apostel zich bedient, wordt de nadruk gelegd op de belangrijkheid van Jehovah’s allerhoogste wil en voornemen. Zijn voornemen was lang als een ’heilig geheim’ voor de mensen verborgen gehouden. Wat spreekt die uitdrukking sterk tot onze verbeelding! Wat is het prettig in een geheim ingewijd te worden! Zelfs een kind, vooral een klein meisje, vindt het heerlijk een geheim te hebben en dit, op het juiste moment, in het oor van haar beste vriendinnetje te fluisteren, terwijl zij er goed op let dat geen enkel ander kind het kan horen. Haar geheimpje heeft voor ons, volwassenen, misschien niet veel te betekenen, maar Jehovah’s geheim is heilig, het omvat zijn gehele voornemen en is zowel voor hem als voor ons van het allergrootste belang. Wanneer men dit geheim negeert of er aanstoot aan neemt, zoals zovelen hebben gedaan, betekent dit dat men alles verliest.
11 Besteed ook eens aandacht aan de uitdrukking „bestuur”. Ook dit woord duidt op iets wat werkelijk belangrijk is, daar het gewoonlijk wordt gebruikt met betrekking tot dingen als de bekwame regeling en leiding van regeringszaken en wettelijke aangelegenheden. Vele lezers van De Wachttoren vinden het interessant om tijdens een groot congres de verschillende afdelingen te bezichtigen ten einde alles te zien, maar zij staan niet lang stil bij een deur met het woord „Bestuur” erop. O neen, zij houden zich liefst afzijdig van een dergelijke verantwoordelijkheid.
JEHOVAH’S GROOTSE BESTUUR
12, 13. Wat kunnen wij over Gods bestuur leren, zoals in Efeziërs 1:10 onder woorden wordt gebracht?
12 Wat houdt dit uiterst belangrijke bestuur van Jehovah, dat zo lang geheim is gehouden, eigenlijk in? Het antwoord wordt ons meegedeeld. Het is Jehovah’s welbehagen „aan de volledige grens van de bestemde tijden . . . alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen die in de hemelen en de dingen die op de aarde zijn” (Ef. 1:10, NW). Hieruit kunnen wij onmiddellijk verscheidene belangrijke dingen leren:
13 1. Er vindt onder het ene bestuur slechts één vergadering of bijeenbrenging plaats. De mens kan, hoe oprecht hij ook is, niet zijn eigen religieuze organisatie opbouwen en beweren dat deze aanvaardbaar is voor God. 2. Om in eendracht met Christus vergaderd te worden, heeft men een geest van gewillige onderworpenheid aan hem als Gods Gezalfde nodig, ook een geest van eenheid en gewillige samenwerking met alle anderen die aldus zijn vergaderd. 3. Zoals later wordt onthuld, heeft God aan degenen die zijn vergaderd, een bediening toevertrouwd. 4. Door het feit dat Jehovah voornemens is „alle dingen weer bijeen te vergaderen”, wordt stilzwijgend te kennen gegeven dat er vroeger een toestand van vreugdevolle eenheid is geweest, een toestand die om de een of andere reden niet is gehandhaafd maar die hersteld zal worden. 5. Het tijdselement komt hier ter sprake. Dit grootse werk geschiedt „aan de volledige grens van de bestemde tijden”. Onze belangstelling gaat er derhalve in de eerste plaats naar uit precies te weten wanneer de volledige grens is bereikt en wanneer dit bestuur de officiële machtiging heeft ontvangen met zijn werkzaamheden te beginnen.a
14. Wanneer is de „volledige grens van de bestemde tijden” bereikt, en door welke gebeurtenissen wordt dit bepaald?
14 De volledige grens is bereikt wanneer, zoals Jezus in zijn grote profetie zei, „de bestemde tijden der natiën zijn vervuld” (Luk. 21:24, NW). Dit uiterst belangrijke keerpunt in de ontwikkeling van Jehovah’s voornemen en in de menselijke geschiedenis werd in 1914 bereikt, zoals duidelijk blijkt uit wat hier op aarde, als een vervulling van de bijbelse profetieën, gebeurde. Ondanks de tegenstand van grimmige, met beesten te vergelijken koninkrijken op aarde, werd toen in de hemel — zoals in hoofdstuk 7 van het boek Daniël wordt beschreven — de heerschappij aan Christus Jezus gegeven. Zoals eveneens profetisch door de psalmist was afgebeeld, spanden de natiën en hun regeerders „samen tegen den HERE en zijn gezalfde”, maar Jehovah lachte hen spottend uit en verklaarde: „Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heiligen berg.” Op het moment dat Jehovah’s gezalfde koning, Christus Jezus, in zijn ambt werd aangesteld of op de troon werd geplaatst, werd het bestuur ingesteld. Dit gebeurde niet te Sion of Jeruzalem, ginds in Palestina, maar, zoals in de schriftplaats wordt gezegd, op de „berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”. — Ps. 2:2-6; Hebr. 12:22, NW.
15, 16. (a) Wanneer en hoe is het vergaderen in eendracht met Christus begonnen? (b) Waardoor wordt de volledige infunctietreding van Gods bestuur gekenmerkt?
15 Nu zou er betoogd kunnen worden dat Paulus in zijn brief aan de Efeziërs besprak dat er reeds mensen in eendracht met Christus werden vergaderd, dus dat het bijeenbrengingswerk reeds was begonnen. Dit is inderdaad het geval wat het doen van stappen tot het bereiken van dat doel betreft. Het bijeenbrengingswerk begon met Pinksteren in het jaar 33 van het christelijke tijdperk, en wel met de eerste leden van de christelijke gemeente toen Gods geest op hen werd uitgestort (Hand. 2:1-4, NW). Hun volledige beloning hebben zij echter noch tijdens hun leven, toen zij actief met hun bediening bezig waren, noch bij hun dood ontvangen. Dit is in overeenstemming met wat Paulus aan Timótheüs schreef: „Van nu af is voor mij weggelegd de kroon van rechtvaardigheid, die de Heer, de rechtvaardige rechter, mij op die dag als beloning zal geven” (2 Tim. 4:8, NW). Jehovah’s grootse bestuur ontplooit zich ten volle wanneer de tijden der heidenen in 1914 geëindigd zijn.
16 Wat zien wij nu „die dag” is aangebroken? Wij kunnen nu vol geloof met de woorden van het symbolische visioen dat door Johannes werd beschreven, zeggen: „Ik zag, en zie! het Lam stond op de berg Sion, en met hem honderd vierenveertig duizend, die zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven droegen.” Na 1914 hebben de met bestuursautoriteit beklede „nieuwe hemelen”, met de op de troon geplaatste Jezus Christus als Gods Bestuurder, Satan de Duivel en zijn demonenengelen naar onze aarde geworpen en hebben ze het werk dat erin bestaat oprechte mensen te verenigen, ter hand genomen, hetgeen, zoals door de moderne geschiedenis van Jehovah’s getuigen wordt aangetoond, vooral sinds 1919 is geschied (Openb. 14:1; 12:1-13, NW). Het werk van dit bestuur vordert derhalve snel, terwijl de wil van de Oppermachtige er volledig door wordt vervuld. Dit gebeurt precies in overeenstemming met wat Jehovah lang geleden had laten optekenen, namelijk dat „in de naam van Jezus iedere knie zich zou buigen van hen die in de hemel en die op aarde en die onder de grond zijn, en elke tong openlijk zou erkennen dat Jezus Christus Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader”. — Fil. 2:10, 11, NW.
17. Waarop moeten wij thans speciaal acht slaan?
17 Wij leven thans derhalve in de grootse dag waarin wij er goed aan doen acht te slaan op deze lessen, die ons op het hart drukken hoe belangrijk het is een duidelijk inzicht te hebben in Gods theocratische organisatie en ook goed te beseffen voor welk doel wij onder leiding van deze organisatie in eenheid zijn vergaderd, namelijk voor bedieningswerk. Bovendien wordt hierdoor de nadruk gelegd op de noodzaak een geest van onderworpenheid en samenwerking te bezitten. Deze lessen worden nog scherper geaccentueerd wanneer wij ons verder verdiepen in wat Paulus over dit zelfde thema heeft te zeggen.
DE JUISTE GEEST VOOR HET JUISTE DOEL
18. Op welke wijze en waarom is er een einde gekomen aan de oorspronkelijke toestand van eenheid op aarde?
18 Om duidelijk te kunnen inzien hoe belangrijk het is de juiste geest te bezitten, is het de moeite waard eens aandacht te besteden aan wat er in het verleden is gebeurd, en wel in het bijzonder op het aardse toneel, en te ontdekken waarom de oorspronkelijke toestand van vreugdevolle eenheid niet is blijven bestaan. Toen moeder Eva luisterde naar wat de slang over de verboden vrucht had te zeggen, ging dit niet alleen een beproeving vormen van haar gehoorzaamheid, maar ook van haar nederigheid. Misleid als zij was door wat haar was gezegd, begon zij die vrucht vanuit een nieuw gezichtspunt te bezien. Zij zou er, zo dacht zij, een pas ontdekte onafhankelijkheid door verkrijgen, en deze gedachte stond haar wel aan. Dit blijkt wel uit het feit dat zij niet eens wachtte om haar man naar zijn mening te vragen maar volgens haar eigen inzicht te werk ging. Wij kunnen ons voorstellen dat zij zei: ’Waarom niet? Ik heb toch zelf ook een verstand, of niet soms? Ik weet wel dat mijn man deze vrucht nog niet heeft geproefd, maar laat dat maar aan mij over; ik zal er wel voor zorgen dat hij ervan eet.’ En hier zorgde zij ook voor! — Gen. 3:1-6; 1 Tim. 2:14, NW.
19. Op welke wijze manifesteert de geest van de wereld zich thans, en waartoe zal dit leiden?
19 Nee, wij hebben moeder Eva niet in de hof van Eden in zichzelf horen spreken, maar het is niets ongewoons sommige dochters van haar zoiets te horen zeggen. Is dit thans niet de geest van de wereld, zowel op nationaal gebied als het persoonlijke vlak? Zelfs de kleinste natiën staan op hun soevereine rechten en onafhankelijkheid. Deze zelfde geest wordt eveneens vaak door personen aan de dag gelegd die feitelijk zeggen: ’Ik heb het recht zelf te bepalen hoe ik mijn leven zal leiden.’ Dat is de fundamentele reden waarom velen de boodschap die Jehovah’s getuigen hun brengen, in de wind slaan. Zij weten dat hun onafhankelijkheid erdoor in de knel zal komen. Evenals Eva luisteren zij en hun regeerders liever naar de pocherige, met kikvorsen te vergelijken „onreine geïnspireerde uitingen”, die door de leugenachtige demonen worden geïnspireerd. Een dergelijke propaganda sterkt hen in hun geest van trotse onafhankelijkheid en heeft tot gevolg dat zij worden ’vergaderd tot de oorlog van de grote dag van God de Almachtige’. — Openb. 16:13, 14, NW.
20. Tegenover welke twee alternatieven zien wij ons thans geplaatst?
20 Geen wonder dat de moderne mens helemaal de kluts is kwijtgeraakt! Het is beslist duidelijk dat wij zulk een geest van onafhankelijkheid moeten laten varen, hoe erg wij er in het verleden ook aan hebben toegegeven. Wij leven in de dag dat God „alle dingen weer bijeen [zal] vergaderen in de Christus”, waarbij hij eerst de getrouwe christenen die in de dood hebben geslapen tot zich vergadert, door hen op te wekken tot leven met Jezus Christus in de hemel (Ef. 1:10; 1 Thess. 4:13-18, NW). Als wij ons niet in een geest van onderworpenheid en loyale toewijding onder dat rechtvaardige bestuur willen laten vergaderen, dan zullen wij bemerken dat wij — bewust of onbewust — zijn vergaderd met de vijandelijke strijdkrachten, met de legers die onder Satans leiding naar Armageddon marcheren ten einde tegen God de Almachtige te strijden. Het is zoals Jezus puntig heeft opgemerkt: „Wie niet aan mijn zijde staat, is tegen mij.” — Matth. 12:30, NW.
21. (a) Wie worden alleen tot Jezus vergaderd, zoals Jezus zelf heeft geïllustreerd? (b) Op grond waarvan oordeelt Jezus, zoals eveneens uit zijn illustratie blijkt?
21 Aan de hand van Jezus’ illustratie komen wij tot de conclusie dat alleen de met schapen te vergelijken personen tot hem worden vergaderd; in de eerste plaats de „kleine kudde”, de christelijke gemeente, waarvan de leden te zamen de „nieuwe hemelen” vormen, maar nu, sinds 1931, ook de „andere schapen”, die verlangend uitzien naar de zegeningen van de „nieuwe aarde”. De „andere schapen” worden niet als een afzonderlijke groep behandeld, want allen worden „één kudde, [onder] één herder” of bestuurder. Bij het raadplegen van Jezus’ andere illustratie, die in deze dag, nu hij als Koning op de troon is geplaatst, in vervulling gaat, valt het ons op dat de „andere schapen” worden beschreven als mensen die zelfs de „geringsten van deze broeders van mij” ondersteunen en gewillig met hen samenwerken. Alle anderen worden door hem als bokken veroordeeld, dus als mensen die wegens hun koppige onafhankelijkheid weigeren of in gebreke blijven in enig opzicht met „deze broeders van mij” samen te werken. — Matth. 25:31-46; Luk. 12:32; Joh. 10:16, NW.
22. Op welke dringende aansporingen in Gods Woord dienen wij thans gunstig te reageren?
22 Laten wij in deze dag, nu Jehovah binnenkort allen die tegen hem en zijn gezalfde koning gekant zijn, zal ’breken en stukslaan’ en ’tot het uiterste der aarde oorlogen doet ophouden’, allen verstandig zijn en met de juiste geest gunstig reageren op de dringende aansporingen die in dezelfde bijbelpassages tot ons allen worden gericht. Jehovah zegt daar namelijk: „Geeft u gewonnen, en weet dat ik God ben.” „Dient Jehovah met vreze . . . Kust de zoon [Christus Jezus], opdat Hij niet gebelgd wordt . . . Gelukkig zijn allen die tot hem hun toevlucht nemen.” — Ps. 2:9-12; 46:9, 10, NW (vs. 10, 11, NBG).
23, 24. Wat is Gods doel of voornemen met betrekking tot degenen die in eendracht met Christus worden vergaderd, en kunnen zij hierover zelf beslissen?
23 Wat is Gods doel of voornemen met betrekking tot degenen onder ons die inderdaad gunstig op zijn aansporingen reageren en onder Christus’ bestuur worden vergaderd? Gebeurt dit uitsluitend tot zegening en redding van onszelf? Kunnen wij hierover zelf beslissen? Dat zou zeer onlogisch zijn, alhoewel sommigen die fout hebben gemaakt en de gelederen hebben verlaten. Neen, het gebeurt niet overeenkomstig de gedachten die wij wellicht koesteren, maar, zoals Paulus met betrekking tot de van tevoren geordineerde 144.000 opmerkt, het gebeurt „overeenkomstig het voornemen van hem [God] die alle dingen werkzaam doet zijn naar de wijze waarop zijn wil het aanraadt”. En wat houdt Gods voornemen in? Merk op welk antwoord er wordt gegeven: „Opdat wij tot lof van zijn heerlijkheid zouden dienen [letterlijk, zijn].” Merk vervolgens op dat ons in het onmiddellijk hierna volgende schriftgedeelte wordt gezegd hoe wij Gods voornemen of doel op een aanvaardbare wijze kunnen dienen. Na over zichzelf en anderen, die „de eersten zijn geweest die op de Christus hebben gehoopt”, gesproken te hebben, zegt Paulus vervolgens dat ’gij [in Efeze] ook op hem hebt gehoopt’.
24 Op welke wijze was dit mogelijk geworden? Paulus legt uit dat dit was gebeurd „nadat gij het woord der waarheid, het goede nieuws over uw redding, hadt gehoord”. Hierdoor wordt duidelijk voor ons gedefinieerd waarin de wil van de Oppermachtige met betrekking tot degenen die worden vergaderd, bestaat. Wij moeten het goede nieuws niet voor onszelf houden, maar moeten anderen in de gelegenheid stellen het te horen, zodat ook zij deelgenoten van dezelfde glorierijke hoop kunnen worden en zich erin kunnen verheugen. Op deze wijze kunnen wij tot Jehovah’s glorierijke lof zijn, en dit goddelijke doel moet onder leiding van één enkel bestuur worden gediend. — Ef. 1:11-13, NW.
25. Wat is voor een christen de juiste zienswijze ten aanzien van zichzelf en het verrichten van werken?
25 Vanuit een ander gezichtspunt bezien, voert Paulus even verder weer argumenten aan ten gunste van Gods oppermacht en tegen het aannemen van een onafhankelijke zienswijze van onze zijde. Hij herinnert ons eraan dat wij het in geen enkel opzicht aan onszelf te danken hebben dat wij christenen zijn geworden. Er bestaat voor ons helemaal geen reden tot roemen. Als christenen zijn wij veeleer „een produkt van zijn [Gods] werk”. Alhoewel wij „door middel van geloof [zijn] gered”, kunnen wij onze tijd desondanks niet verluieren en ook kunnen wij niet zelf beslissen hoe wij onze redding tot stand zullen brengen. Zoals Paulus het uitdrukte, zijn wij veeleer in eendracht met Christus Jezus vergaderd „voor goede werken, die God van tevoren heeft bereid opdat wij erin zouden wandelen”. — Ef. 2:8-10, NW.
26, 27. (a) Op welke wijze doet de juiste geest voor het juiste doel zich kennen? (b) Hoe maakte Jezus het punt in kwestie duidelijk?
26 Aan de hand van de schriftplaatsen die onder dit kopje zijn besproken, zijn de les die wij dienen te leren en het punt waar het om gaat, heel duidelijk geworden. Wij moeten de juiste geest hebben voor het juiste doel, de geest van onzelfzuchtige, van ganser harte geschonken toewijding aan Jehovah, ten einde de zekerheid te hebben dat wij in het verrichten van de juiste werken die hij voor ons heeft bereid, voorspoedig zullen zijn. Wij moeten niet alleen zelf in eendracht met Christus worden vergaderd, maar wij moeten er onder hem een aandeel aan hebben anderen te vergaderen door hun het goede nieuws te laten horen.
27 Jezus heeft gezegd: „Wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit.” Hierdoor wordt het punt in kwestie duidelijk. Wanneer wij weigeren onder zijn bestuur te komen of te blijven, is het duidelijk dat wij de verkeerde geest voor het verkeerde doel bezitten. Wanneer er wordt getracht buiten Christus’ bestuur om bijeenbrengingswerk te verrichten, moet dit in strijd zijn met Christus’ bestuur, hoe goed het werk en de beweegreden ook mogen lijken. Het is zoals Jezus hiervóór opmerkte, nadat hij ervan was beschuldigd dat hij de demonen door bemiddeling van Beëlzebul uitwierp: „Ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, komt tot verwoesting . . . Wanneer Satan dus Satan uitwerpt, is hij tegen zichzelf verdeeld geworden; hoe zal zijn koninkrijk dan standhouden?” Dit vormt er een verklaring voor waarom de tegenwoordige mens, ondanks zijn pogingen eenheid te bewerkstelligen, zichzelf ongewild dwarsboomt. Aangezien zijn beweegredenen voornamelijk zelfzuchtig zijn, bestaat er geen goede basis voor een werkelijke, blijvende eenheid. Laten wij ervoor zorgen dat wij ons niet laten verblinden of op een zijspoor laten brengen om het verkeerde bestuur te ondersteunen. — Matth. 12:24-30, NW.
HET VERGADEREN NEEMT VASTE VORMEN AAN
28. Op welke wijze zien wij de christelijke gemeente vaste vorm aannemen?
28 Wanneer de apostel nog dieper op dit thema ingaat, onthult hij een verdere ontwikkeling die onder Christus’ bestuur plaatsvindt. Dit is uitermate interessant en geeft een nog verhevener beeld van het bestuur. Hij legt uit dat degenen die worden vergaderd, zich niet als het ware en masse rondom een gemeenschappelijk middelpunt scharen. In plaats daarvan ziet men dat zij een definitieve vorm aannemen die aan een bouwwerk doet denken. Om te beginnen is „Christus Jezus zelf de fundament-hoeksteen”. De apostelen en profeten vormen samen de rest van het fundament, waarop het „gehele gebouw, harmonisch samengevoegd, [uitgroeit] tot een heilige tempel voor Jehovah . . . een plaats waarin God door geest woont” (Ef. 2:20-22, NW). Wat een verheven voorstelling van zaken! Wanneer wij een vergadering van Jehovah’s getuigen bijwonen, hetzij een vergadering die in hun Koninkrijkszaal wordt gehouden of een grotere bijeenkomst, zouden wij ertoe geneigd kunnen zijn hen vanuit een vleselijk standpunt te bezien en hen alleen maar naar hun uiterlijk te beoordelen. Wij dienen hen echter veeleer te bezien en te beoordelen zoals Jehovah dit doet. In andere schriftplaatsen, waarin dezelfde illustratie van Gods tempel wordt gebruikt, wordt de nadruk op hetzelfde gelegd, namelijk hoe noodzakelijk het is dat wij het geestelijke gezichtspunt behouden en ook dat degenen die tot Gods tempel behoren de verantwoordelijkheid dragen het te vermijden „onder een ongelijk juk met ongelovigen” te komen. — 1 Kor. 3:16, 17; 2 Kor. 6:14–7:1, NW.
29. Welke plaats neemt de grote schare der „andere schapen” in het tempelbeeld in?
29 Alle 144.000 leden van de christelijke gemeente vormen te zamen met Jezus Christus de geestelijke tempel, die uit „levende stenen” is opgebouwd (1 Petr. 2:4, 5; Joh. 2:19-22, NW). Misschien zult u zeggen dat u dit begrijpt, maar dat dit niets met u te maken heeft, aangezien uw hoop niet hemels is, zoals die van de „kleine kudde”, maar aards. Vele lezers van De Wachttoren zullen hier zo over denken, maar vergis u niet. Indien u Jehovah liefhebt en u aan hem hebt onderworpen door u aan hem op te dragen, hetgeen u hebt gesymboliseerd door de waterdoop, hoort u er ook bij. Ter aanmoediging willen wij u eraan herinneren dat Johannes, nadat hij de vorming van het geestelijke Israël, de tempel- of heiligdom-klasse, had beschreven, een visioen ontving van een grote schare „andere schapen”, over wie werd gezegd dat zij „dag en nacht heilige dienst voor hem [God] in zijn tempel” verrichten. Wij zouden ons geen voortreffelijker beeld van hechte eenheid en harmonie kunnen indenken! — Openb. 7:15, NW.
30. In welk opzicht wordt het bijeenbrengingswerk thans op grotere schaal verricht, en op welke noodzaak wordt hierdoor de nadruk gelegd?
30 Als een ondersteuning hiervan lezen wij dat het Gods „wil . . . is dat alle soorten van mensen worden gered en tot een nauwkeurige kennis van de waarheid komen” (1 Tim. 2:4, NW). Thans reageren alle soorten van mensen gunstig op het goede nieuws en brengen zij hun leven ermee in overeenstemming. Vervolgens worden zij in „één kudde” onder „één herder” bijeengebracht. In de Schrift wordt duidelijk aangetoond dat al dezen door hun gedrag tot lof van Gods heerlijkheid moeten zijn door eendrachtig deel te nemen aan het bedieningswerk dat vóór het volbrachte einde van het tegenwoordige samenstel van dingen voltooid moet worden. Sinds de dagen van de apostelen is de nadruk gelegd op het vergaderen van de christelijke gemeente van Christus’ 144.000 medeërfgenamen, maar nu, aan de „volledige grens van de bestemde tijden”, en vooral sinds 1931, wordt het bijeenbrengingswerk op grotere schaal verricht, terwijl het tevens veel dringender is geworden, aangezien de tijd kort is. Wij hebben alle hulp en aanmoediging nodig die maar beschikbaar zijn en het zal daarom goed zijn ons bedieningswerk aandachtig te beschouwen, zowel ons bedieningswerk binnen Gods organisatie als dat daarbuiten.
[Voetnoten]
[Illustratie op blz. 552]
Met kikvorsen te vergelijken „onreine geïnspireerde uitingen” vergaderen de regeerders om tegen God te strijden
[Illustratie op blz. 553]
Als een bedienaar van het evangelie onder Christus’ bestuur dienst verrichten