Behagen scheppen in lijden
1. Op wie is Jesaja, hoofdstuk 53, van toepassing, en hoe kan dit worden aangetoond?
JESAJA werd ertoe geïnspireerd veel profetieën op te tekenen betreffende Jehovah’s knecht, die Christus Jezus, de Messías, was en is. Het gehele drieënvijftigste hoofdstuk van Jesaja spreekt over het lijden, de dood en de begrafenis van de Messías. Dat dit de geïnspireerde toepassing van dit hoofdstuk is, wordt algemeen erkend, wegens de vele malen dat het in de Griekse Geschriften is aangehaald. De beginwoorden van Jesaja 53:1 worden door Johannes in Johannes 12:37 en 38 aangehaald, en zoals in Lukas 22:37 wordt bericht, bracht Jezus een van de laatste opmerkingen van Jesaja 53:12 op zichzelf van toepassing.
2. (a) Welke verkeerde conclusie zou men op grond van het eerste gedeelte van Jesaja 53:10 kunnen trekken? (b) Welke regel moet worden gevolgd om een schriftplaats juist te kunnen begrijpen?
2 In Jesaja 53:10 lezen wij: „Maar het was Jehovah die er behagen in schepte hem te verbrijzelen; hij maakte hem ziek.” Door deze uitdrukking uit het verband te lichten, zoals zo vaak door de leraren van de christenheid wordt gedaan, zou een criticus of commentator kunnen uitroepen: „Wat een sadistische God, om er behagen in te scheppen zijn eigen Zoon te verbrijzelen!” Wij moeten echter in gedachten houden dat het, als wij welk gedeelte ook maar van Gods Woord willen begrijpen, van het allergrootste belang is nauwkeurig de context of het verband te beschouwen. Beschouw niet alleen de omliggende teksten, maar ook alle andere met het onderwerp in verband staande passages, in het besef dat het juiste begrip met al zulke verwijzingen in overeenstemming zal zijn en er nooit van zal verschillen. Doordat dit tot richtsnoer dienende beginsel overal met voeten wordt getreden, zijn er zoveel uitleggingen ontstaan, waardoor de indruk wordt gegeven dat de bijbel zichzelf tegenspreekt.
3. (a) Wat moest er eerst gebeuren voordat Jehovah’s welbehagen kon gelukken? (b) Waarom kon Jehovah er behagen in scheppen zijn knecht te verbrijzelen?
3 Merk in dit geval op hoe de betekenis ons op interessante wijze duidelijk wordt als wij het gehele vers lezen: „Maar het was Jehovah die er behagen in schepte hem te verbrijzelen; hij maakte hem ziek. Indien gij zijn ziel tot een schuldoffer zult stellen, zal hij zijn nageslacht zien, zal hij zijn dagen verlengen, en in zijn hand zal hetgeen het welbehagen van Jehovah is, gelukken” (Jes. 53:10). Hebt u het verband opgemerkt tussen de woorden „behagen” en „welbehagen”? U kunt ze niet terecht van elkaar scheiden. Het „welbehagen van Jehovah” is gecentraliseerd in zijn koninkrijk. Dit zal er voor zorg dragen dat zijn wil of welbehagen met succes ten uitvoer wordt gebracht. Allereerst moest echter ’s mensen schuld, ten gevolge van overgeërfde zonde, op een dusdanige wijze worden verwijderd dat hierdoor aan de vereisten van Gods gerechtigheid werd voldaan. Voor degenen die zulk een barmhartige voorziening dankbaar zouden aanvaarden, zou hierdoor de weg worden geopend weer in een positie van rechtvaardigen voor het aangezicht van God te komen. Niemand van Adams zonen kon zulk een voorziening treffen. Jehovah trof er daarom regelingen voor dat zijn knecht, zijn Zoon, naar de aarde kwam om zich als een „overeenkomstige losprijs voor allen” te geven. Ja, „Christus [werd] eens voor altijd geofferd om de zonden van velen te dragen”. Het behaagde Jehovah bovendien een beproefde, loyale knecht te verschaffen, iemand die er volledig voor in aanmerking kwam alle voortreffelijke doeleinden van Gods koninkrijk te verwezenlijken. Dit zou niet alleen het werk en de plichten omvatten van een koning, maar ook van een hogepriester, die ten behoeve van de gevallen mens kon bemiddelen of voorspraak voor hen kon doen. Wie zou dit beter kunnen doen dan degene die het ’zoenoffer voor de zonden van de gehele wereld’ werd? Om voor zulk een zware taak „tot volmaaktheid [te worden] gebracht”, moest hij tot het uiterste op de proef gesteld worden. Hij heeft „gehoorzaamheid geleerd uit de dingen die hij heeft geleden”. Doordat hem een glorierijk en verrukkelijk einde in het vooruitzicht werd gesteld, kunnen wij beter begrijpen waarom Jehovah „er behagen in schepte hem te verbrijzelen”. Dit was niet een geval waarin het doel de middelen heiligde. De middelen zelf waren, ook al waren ze nog zo pijnlijk, waardige middelen, zoals wij vollediger zullen zien. — 1 Tim. 2:6; Hebr. 9:28; 1 Joh. 2:2; Hebr. 5:8-10; Rom. 3:25, 26.
4. Hoe verschaft de context een verdere ondersteuning van deze zienswijze?
4 U gelieve echter meteen op te merken dat de voorgaande schriftplaatsen en opmerkingen door een verdere beschouwing van de context worden bevestigd doordat tevens wordt aangetoond dat Jehovah’s knecht tevreden zou zijn over het resultaat. „Wegens de moeite van zijn ziel zal hij zien, hij zal verzadigd worden. Door middel van zijn kennis zal de rechtvaardige, mijn knecht, velen in een positie van rechtvaardigen brengen; en hun dwalingen zal hijzelf torsen, . . . hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen.” — Jes. 53:11, 12.
5. Welke vragen rijzen er over de wijze waarop Jezus zelf zijn lijden bezag?
5 Hoewel men het ermee eens zal zijn dat het profetische bericht betreffende het behagen dat Jehovah erin schepte de loopbaan en het lijden van zijn knecht van tevoren te bepalen, onder goddelijke inspiratie werd opgetekend, zou de vraag kunnen rijzen hoe de knecht de kwestie zelf bezag. Werd hij gedwongen het lijden te ondergaan? Wist Jezus, Gods knecht, vanaf het begin van zijn bediening wat voor lijden er voor hem in het verschiet lag? Wist hij van tevoren door welk een verschrikkelijke beproeving er een eind aan zijn leven gemaakt zou worden? Indien ja, heeft hij dan zijn innerlijke gevoelens, zijn geesteshouding, dienaangaande prijsgegeven?
6. Wat leren wij wanneer wij Jezus’ achtergrond beschouwen?
6 Alvorens te vermelden wat Jezus hier zelf over heeft gezegd, kunnen wij opmerken dat hij, evenals Timótheüs, van kindsbeen af in de heilige geschriften was onderwezen en de inhoud ervan bovendien, als gevolg van zijn volmaakte geheugen, goed had onthouden. Hem zal zijn verteld wat de engel Gabriël tegen zijn moeder heeft gezegd toen zij zwanger van hem werd en ook zal hij zijn ingelicht over Simeons geïnspireerde woorden dat zij ter wille van hem door een lang zwaard zou worden doorboord. De woorden die hij op twaalfjarige leeftijd uitsprak, wijzen erop dat zijn geest en hart op zijn werkelijke Vader en op het huis van zijn Vader geconcentreerd waren (2 Tim. 3:15; Luk. 1:30-35; 2:34, 35, 49). Toen hij naar Johannes ging om door hem gedoopt te worden, en misschien reeds lang voor die tijd, besefte hij dat het doel van zijn komst naar de aarde was, als een vervulling van de typologische dierlijke slachtoffers die onder de Wet werden gebracht, het absoluut toereikende zondeoffer te verschaffen. Hij zei feitelijk: „In het doen van uw wil, o mijn God, heb ik behagen geschept.” (Ps. 40:6-8; zie ook Hebreeën 10:5-9.) Hij besefte hoe belangrijk de woorden waren waarmee Johannes de Doper hem voorstelde: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.” In het begin van zijn bediening, bij de eerste reiniging van het huis van zijn Vader, zinspeelde hij op de gewelddadige dood die hij zou sterven, en ook op zijn opstanding. Tegen het einde van zijn bediening gaf hij heel duidelijke antwoorden op de bovengenoemde vragen, en deze verdienen het nauwkeurig door ons beschouwd te worden. — Joh. 1:29; 2:18-22.
JEZUS’ GEESTESGESTELDHEID
7. Hoe reageerde Jezus op het verzoek van de Grieken hem te zien, en waarom?
7 Met deze achtergrond in gedachten, kunnen wij de diepe betekenis begrijpen van wat Jezus tegen Andréas en Filippus zei. Na zijn intocht in Jeruzalem als koning, welke veel aandacht had getrokken en ook grote ergernis had veroorzaakt onder de Farizeeën, waren er namelijk enkele Grieken die voor de paschaviering waren gekomen en die vroegen Jezus te zien (Joh. 12:20-22). Jezus wist echter dat hij tijdens deze paschaviering, die over slechts enkele dagen zou beginnen, het verschrikkelijke gewicht van al het over hem voorzegde lijden onder de ogen zou moeten zien en zou moeten dragen, eindigend in de smartelijke dood aan de martelpaal. Het was er niet de tijd voor naar populariteit te streven of een oppervlakkige belangstelling te bevredigen. In plaats daarvan onthulde hij in slechts enkele woorden, aan Andréas en Filippus wat hem precies te wachten stond, hoe hij dit bezag en erover dacht en welke beginselen eraan ten grondslag lagen, beginselen die ons allemaal raken. Jezus zei het volgende:
8. Wat zei Jezus in zijn uitleg aan Andréas en Filippus?
8 „’Het uur is gekomen waarin de Zoon des mensen verheerlijkt moet worden. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Indien een tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij slechts een korrel; maar indien hij sterft, draagt hij veel vrucht. Hij die ten zeerste gesteld is op zijn ziel, vernietigt ze, maar hij die zijn ziel in deze wereld haat, zal ze bewaren voor het eeuwige leven. Wil iemand mij dienen, dan moet hij mij volgen, en waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Indien iemand mij dient, zal de Vader hem eren. Nu is mijn ziel verontrust, en wat zal ik zeggen? Vader, red mij uit dit uur. Niettemin ben ik juist hierom tot dit uur gekomen. Vader, verheerlijk uw naam.’Daarom kwam er een stem uit de hemel: ’Ik heb hem verheerlijkt en zal hem wederom verheerlijken.”’ — Joh. 12:23-28.
9. Hoe gaf Jezus er blijk van volledig met Gods voornemen voor hem in te stemmen?
9 Jezus was zich er ongetwijfeld sterk van bewust wat hem te wachten stond. De levendige profetische woorden in Psalm 116:3 gaven hem er een voorproefje van: „De koorden van de dood omgaven mij, ja, de benauwende omstandigheden van Sjeool troffen mij. Benauwdheid en droefheid bleef ik vinden.” Kon dit hem maar bespaard blijven! Maar neen, hij zei: „Juist hierom [ben ik] tot dit uur gekomen.” Hij was het volledig met de gehele gang van zaken, met elk onderdeel ervan, eens, zoals duidelijk door zijn begin- en zijn slotwoorden te kennen wordt gegeven, waarin eerst over zijn eigen verheerlijking wordt gesproken en vervolgens melding wordt gemaakt van de uiteindelijke verheerlijking van de naam van zijn Vader. En welk een kracht en troost moet het hem hebben geschonken onmiddellijk en hoorbaar te vernemen hoe zijn Vader dit, de belangrijkste strijdvraag, bevestigde: „Ik heb hem [mijn naam] verheerlijkt en zal hem wederom verheerlijken.” Van het begin tot het eind van zijn bediening was Jezus vastbesloten, de loopbaan die voor hem was uitgestippeld te blijven volgen. In het begin overwon hij Johannes’ verzet ’hem te dopen’ en toen hij het einde van zijn leven naderde, „richtte hij met een vastberaden aangezicht zijn schreden naar Jeruzalem”. In verband met deze zelfde gebeurtenissen ontving hij wederom een rechtstreeks en wonderbaar bewijs van de goedkeuring van zijn Vader. Hij bleek precies de geestesgesteldheid te bezitten welke in diezelfde 116de Psalm was voorzegd: „Mijn geloften zal ik aan Jehovah betalen, ja, in het bijzijn van heel zijn volk.” — Matth. 3:13-17; Luk. 9:28-35, 51; Ps. 116:14, 18.
10. Hoe bracht Jezus de illustratie van een korrel tarwe op zichzelf van toepassing?
10 Merk vervolgens de voortreffelijke argumentatie en passende illustratie op waardoor de noodzaak van een offerandelijke dood wordt aangetoond, zoals in Johannes 12:24, 25 wordt vermeld. Een korrel tarwe kan slechts vruchtbaar zijn en meer korrels voortbrengen wanneer hij in de grond wordt gestopt en sterft. Dit had een speciale toepassing in het geval van Jezus. Als hij zelfzuchtig aan zijn menselijke leven zou vasthouden, hetgeen in strijd zou zijn met de wil van zijn Vader, zou hij zijn doel niet bereiken. Bovendien kon hij anderen dan slechts tijdelijke voordelen schenken. Was hij evenwel bereid zijn ziel, zijn leven, „in deze wereld” te geven, zoals door de Grote Zaaier, Jehovah, was voorgeschreven, dan zou hij deze niet alleen „bewaren voor het eeuwige leven” in Gods nieuwe ordening, maar kon hij ook voor talloos velen de ’Vader der eeuwigheid’ worden. Paulus zei in dit verband: „Want hiertoe is Christus gestorven en wederom tot leven gekomen, opdat hij Heer over zowel de doden als de levenden zou zijn.” — Jes. 9:6; Rom. 14:9.
11. Hoe weten wij dat Jezus in dit opzicht niet alleen aan zichzelf dacht?
11 Door dat wat Jezus vervolgens, in Johannes 12:26, over degenen zei die hem zouden dienen, blijkt echter duidelijk dat hij niet alleen aan zichzelf dacht. Het is waar dat hij wist dat hij een offerandelijke dood aan een martelpaal zou sterven en dat aan dit slachtoffer een unieke verdienste verbonden was. Maar hij wist ook dat het zijn Vader had behaagd hem intieme volgelingen of discipelen te geven, die in zijn voetstappen zouden treden. Dezen zouden ertoe worden uitgenodigd net zo’n loopbaan van zelfverloochening te volgen, de martelpaal op te nemen en hem voortdurend te volgen. Dit wordt bevestigd door wat Jezus eerder, vlak voor zijn transfiguratie, zei, hetgeen door elk van de andere Evangelieschrijvers in bijna identieke bewoordingen is opgetekend: „Wil iemand achter mij komen, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn martelpaal opnemen en mij voortdurend volgen. Want wie zijn ziel wil redden, zal ze verliezen; maar wie zijn ziel verliest om mijnentwil, zal ze vinden.” — Matth. 16:24-27; Mark. 8:34-38; Luk. 9:23-26
12. (a) Hoe beschrijft Paulus Jezus’ geestesgesteldheid? (b) Op welk voortreffelijke resultaat vestigt Paulus vervolgens de aandacht?
12 Merk in het krachtige beroep dat Paulus op deze volgelingen doet, zijn voortreffelijke beschrijving op van de geestesgesteldheid van Christus Jezus. Merk tevens op hoe Paulus aantoont dat, als een rechtstreeks resultaat van Christus’ lijden, „in zijn [Christus’] hand . . . hetgeen het welbehagen van Jehovah is [zal] gelukken” (Jes. 53:10). Paulus schreef: „Bewaart die geestesgesteldheid in u welke ook in Christus Jezus was, die, alhoewel hij in Gods gedaante bestond, geen gewelddadige inbezitneming heeft overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn. Neen, maar hij heeft zichzelf ontledigd en de gedaante van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden. Meer nog, toen hij zich in de hoedanigheid van een mens bevond, heeft hij zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood aan een martelpaal. Juist daarom heeft God hem ook tot een superieure positie verhoogd en hem goedgunstig de naam gegeven die boven elke andere naam is, zodat in de naam van Jezus iedere knie zich zou buigen van hen die in de hemel en die op aarde en die onder de grond zijn, en elke tong openlijk zou erkennen dat Jezus Christus Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader.” — Fil. 2:5-11.
13. Wat moest Jezus noodzakelijkerwijs doen om de juiste geestesgesteldheid en hartetoestand te verkrijgen en behouden?
13 Hoe kunnen wij dezelfde geestesgesteldheid verkrijgen en bewaren die Jezus had en die hij gedurende zijn gehele loopbaan ten toon spreidde? Hoe behield Jezus zelf deze voortreffelijke geestesgesteldheid en hartetoestand? Het antwoord luidt beslist dat hij er zorgvuldig op toezag de juiste zienswijze te verkrijgen op alles wat op zijn leven en bediening van invloed was. Hij verkreeg deze zienswijze door het Woord van zijn Vader grondig in zich op te nemen, zoals over hem was voorzegd: „Uw wet is in mijn inwendige delen.” Als gevolg hiervan kon hij aan het begin van zijn bediening en door beproevingen gekenmerkte loopbaan zeggen: „In het doen van uw wil, o mijn God, heb ik behagen geschept.” — Ps. 40:8.
14. (a) Geldt dit ook voor ons? (b) Hoe vond in Eva’s geval de verkeerde zienswijze ingang, hetgeen welke slechte geestesgesteldheid tot gevolg had?
14 Hetzelfde geldt voor ons. Voor het ontwikkelen en bewaren van de juiste geestesgesteldheid is een juiste zienswijze nodig. In tegenstelling hiermee zal een verkeerde zienswijze, ook al wordt deze er in alle oprechtheid op na gehouden, naar alle waarschijnlijkheid een verkeerde geestesgesteldheid tot gevolg hebben. Dit overkwam Eva. Merk op hoe in de beginwoorden van Gods gebod aan de mens de nadruk wordt gelegd op Gods milddadigheid en edelmoedigheid: „Van elke boom van de tuin moogt gij tot verzadiging eten.” Toen kwam de ene uitzondering: „Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven.” Merk nu de eerste woorden op die Satan via de slang „tot de vrouw [sprak]: ’Is het werkelijk zo dat God heeft gezegd dat gij niet van elke boom van de tuin moogt eten?’” God had juist precies het tegenovergestelde gezegd! Deze zijdelingse opmerking, in de vragende vorm gesteld, was in werkelijkheid de eerste leugen, want hierdoor vond een onjuiste zienswijze ingang en werd een atmosfeer van twijfel geschapen, hetgeen tot de eerste rechtstreekse leugen leidde: „Gij zult volstrekt niet sterven” (Gen. 2:16, 17; 3:1-5). Dat Eva zich ’grondig liet bedriegen’, leidde snel tot een verkeerde geestesgesteldheid, als gevolg waarvan zij ’in overtreding geraakte’. Wij dienen dit als een ernstige waarschuwing op te vatten die ons op onze hoede doet zijn, zoals Paulus zei: „Ik ben bevreesd dat op de een of andere wijze, zoals de slang door haar listigheid Eva verleid heeft, uw geest verdorven zou kunnen worden en zou afwijken van de oprechtheid en de eerbaarheid die de Christus toekomen.” — 1 Tim. 2:14; 2 Kor. 11:3.
VERHEUGT U EEN AANDEEL AAN CHRISTUS’ LIJDEN TE HEBBEN
15. Hoe wordt in hoofdstuk 53 van Jesaja de tegenstelling aangetoond tussen de twee zienswijzen ten aanzien van Gods knecht?
15 Deze waarschuwing is vooral noodzakelijk wanneer er lijden bij is betrokken, wat algemeen wordt beschouwd als iets dat ten koste van alles vermeden moet worden. Dit is de belangrijkste argumentatie in Jesaja hoofdstuk 53. Een lijdende Messías? Niet voor de joden, zowel toen als nut „Hij was veracht en werd gemeden door de mensen, een man bestemd voor smarten en om bekend te zijn met ziekte. . . . Wíj beschouwden hem als geplaagd, door God geslagen en gekweld” (Jes. 53:3, 4). Zij bezagen de Messías vanuit een zelfzuchtige, menselijke zienswijze, hetgeen tot een geestesgesteldheid van haat en zelfs van moord leidde. Wat een zegen is het in tegenstelling hiermee wanneer wij ons Jehovah’s zienswijze eigen maken en te weten komen waarom het bereidwillige slachtoffer en lijden van zijn Zoon hem behaagde. Wij kunnen met diepe waardering en dankbaarheid zeggen: „Voorwaar, ónze ziekten heeft híj gedragen; en wat onze smarten betreft, hij heeft ze getorst. . . . hij werd doorboord om onze overtreding; hij werd verbrijzeld om onze dwalingen.” — Jes. 53:4-6.
16. (a) Waarom is het voor de christelijke gemeente noodzakelijk in Christus’ lijden te delen? (b) Waarom dienen wij niet te bezwijken wanneer wij streng worden onderricht?
16 Degenen die de christelijke gemeente vormen, trekken echter niet slechts voordeel van Christus’ lijden, maar zij worden er ook toe uitgenodigd er een aandeel aan te hebben. Het is zelfs absoluut noodzakelijk dat zij dit doen. Paulus legt dit als volgt uit: „Het was passend . . . bij het tot heerlijkheid brengen van vele zonen, de Voornaamste Bewerker van hun redding door middel van lijden [te] volmaken” en verder dat „hij in alle opzichten aan zijn ’broeders’ gelijk moest worden, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden . . . want doordat hij zelf heeft geleden toen hij op de proef werd gesteld, kan hij degenen die op de proef worden gesteld, te hulp komen” (Hebr. 2:10, 17, 18). Ja, hoe passend en noodzakelijk is het dat allen die als koningen en priesters in de hemelse troon van de Voornaamste Bewerker van hun redding zullen delen, op overeenkomstige wijze op de proef worden gesteld en tot volmaaktheid worden gebracht (Openb. 20:6). Zulk een zware beproeving omvat druk, streng onderricht, volharding, reiniging en zuivering, die alle met lijden gepaard gaan. Later zegt Paulus dan ook: „Laten . . . wij . . . met volharding de ons voorgestelde wedloop lopen, terwijl wij oplettend het oog gericht houden op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus.” Vervolgens legt hij de nadruk op de juiste zienswijze: „’Acht het strenge onderricht dat van Jehovah komt, niet gering en bezwijk niet wanneer gij door hem wordt gecorrigeerd, want die Jehovah liefheeft, wordt door hem streng onderricht, ja, hij geselt een ieder die hij als zoon aanneemt.’ . . . Geen enkel streng onderricht schijnt weliswaar op het ogenblik zelf vreugdevol te zijn, maar bedroevend; toch werpt het later voor hen die erdoor geoefend zijn een vreedzame vrucht af, namelijk rechtvaardigheid.” — Hebr. 12:1-11.
17. Hoe wordt dit door Jakobus en Petrus bevestigd?
17 De volgende bijbelschrijver, Jakobus, bevestigt dit door te zeggen: „Beschouwt het een en al vreugde, mijn broeders, wanneer u verscheidene beproevingen overkomen, daar gij weet dat deze beproefde hoedanigheid van uw geloof volharding bewerkt. Maar laat de volharding haar werk voltooien, opdat gij volkomen en in alle opzichten ongeschonden moogt zijn, in niets te kort schietend” (Jak. 1:2-4). ’Verheugt u’, neen, niet in de beproeving zelf, maar in het eindresultaat als de juiste weg wordt gevolgd. Ook Petrus bevestigt dit in zijn eerste brief, en na de waarschuwing geuit te hebben: „Dat niemand van u . . . lijde als een moordenaar of een dief of een boosdoener of als iemand die zich met andermans zaken inlaat”, besluit hij met te zeggen: „Laten . . . zij die lijden in overeenstemming met de wil van God, hun ziel blijven toevertrouwen aan een getrouwe Schepper, terwijl zij voortgaan het goede te doen.” — 1 Petr. 1:6, 7; 4:15, 19.
18. Hoe vulde Paulus aan wat er in verband met Christus’ lijden ontbrak?
18 Het is duidelijk dat God van tevoren wist en heeft bepaald hoeveel lijden en verdrukking er in het geval van Christus en zijn gemeente precies nodig zouden zijn. Paulus was bijvoorbeeld bereid zijn aandeel te ondergaan zoals hij zei: „Ik [verheug] mij dat ik voor u mag lijden, en ik, op mijn beurt, vul in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus ten behoeve van zijn lichaam, dat de gemeente is.” Zijn eigen bericht getuigt van al het lijden dat hij heeft ondergaan (Kol. 1:24; 2 Kor. 11:23-27). Ook werd hij er niet door overvallen, zoals wij weten uit wat de Heer tot Ananías zei: „Ik zal hem [Paulus] duidelijk laten zien hoeveel hij om mijn naam moet lijden.” — Hand. 9:16.
19. Delen de leden van de tegenwoordige „grote schare” „andere schapen” in het lijden, en waarom?
19 Hoewel de bovenaangehaalde schriftplaatsen in de eerste plaats van toepassing zijn op de christelijke gemeente, zijn de eraan ten grondslag liggende beginselen ook van toepassing op de tegenwoordige „grote schare” „andere schapen”. Veel van het lijden is aan tegenstand van Satans wereld te wijten, en naarmate het einde van deze wereld nadert, neemt de tegenstand toe. Jezus zei dan ook tot zijn discipelen: „Gij zult ter wille van mijn naam voor alle natiën voorwerpen van haat zijn” en voegde hieraan toe: „Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden.” Vervolgens sprak hij de illustratie uit van de schapen en de bokken, waarin hij aantoonde dat de „schapen” degenen zijn die zich openlijk met Christus’ broeders — die van honger, ziekte en gevangenschap hebben te lijden — vereenzelvigen en dienst voor hen verrichten. — Matth. 24:9-13; 25:35-40.
20. Hoe dient een christen lijden te bezien dat wordt veroorzaakt door verdriet ten gevolge van ziekte, enzovoort?
20 Kunnen wij in deze schriftuurlijke beschouwing van lijden alle droefheid en smart opnemen die aan ziekte en dood is te wijten en aan alle andere dingen die de gehele mensheid overkomen? Ja, indien deze worden aangegrepen als een gelegenheid om meer volharding, geloof en rechtschapenheid te ontwikkelen. De Schriftuurlijke regel voor een christen is, „alle dingen tot Gods heerlijkheid” te doen, hetgeen zelfs eten en drinken omvat en alles wat van het dagelijkse leven deel uitmaakt (1 Kor. 10:31). Vandaar dat al zulk lijden op deze basis, een goede gelegenheid verschaft om Gods zijde te kiezen van de grote strijdvraag die door Satan is opgeworpen. — Job 1:8-11; 2:3-5.
21. Hoe kunnen wij zowel collectief als individueel behagen scheppen in lijden?
21 Wij kunnen derhalve leren behagen te scheppen in lijden, of dit nu collectief of individueel wordt bezien. Collectief verheugen wij ons erover in de dag te leven waarin Jehovah, door bemiddeling van zijn „boodschapper van het verbond”, voor het gezalfde overblijfsel „als het vuur van een louteraar en als het loog van de wassers” is geweest, waardoor hij de belofte heeft vervuld dat zij „voor Jehovah stellig mensen [zullen] worden die een offergeschenk aanbieden in rechtvaardigheid”. Individueel kunt u, evenals Job, lering trekken uit „het lijden van kwaad en het oefenen van geduld” en niet alleen leren, maar werkelijk ervaren dat „Jehovah zeer teder in genegenheid en barmhartig is”. — Mal. 3:1-4; Jak. 5:10, 11.