Wiens naam respecteert u meer — uw eigen naam of die van God?
„Een naam is te verkiezen boven overvloedige rijkdom; gunst is beter dan zelfs zilver en goud.” — Spr. 22:1.
1. In verband met welke spreuk over een naam wordt ons gevraagd of wij het ermee eens zijn?
BENT u het eens met koning Salomo uit de oudheid toen hij zei dat ’een naam te verkiezen is boven overvloedige rijkdom’? Natuurlijk bedoelde hij een gunstige naam, want in de parallelle regel van deze spreuk voegde Salomo eraan toe: „Gunst is beter dan zelfs zilver en goud” (Spr. 22:1). Zilver en goud zijn rijkdommen.
2. (a) Hoe kwam koning Salomo in het bezit van zowel een naam als rijkdom? (b) Als er een keuze gedaan moet worden tussen een naam en rijkdom, wat zou dan de verstandige keuze zijn, en waarom?
2 Veel mensen trachten overvloedige rijkdom te verwerven ongeacht hoe dit van invloed is op hun naam. Anderen trachten hun naam te beschermen door de slinkse methoden en kromme wegen waardoor zij hun „overvloedige rijkdom” hebben verkregen, te verbergen. Koning Salomo had echter zowel een naam als rijkdom, en dat met ere. De God die door Salomo werd aanbeden, maakte hem rijk met zilver en goud en andere stoffelijke bezittingen, zoals zijn God beloofd had te zullen doen met de woorden: „Ook datgene waarom gij niet hebt verzocht, zal ik u stellig geven, zowel rijkdom als heerlijkheid, zodat er onder de koningen niet één uws gelijke geworden zal zijn, al uw dagen” (1 Kon. 3:13). Wanneer er een keuze gedaan moet worden tussen een gunstige naam en overvloedige rijkdom, zou de verstandige keuze die van een gunstige naam zijn. De menselijke ervaring bewijst dat dit zo is. Zelfs wij zullen het hiermee eens zijn omdat wij zelfrespect hebben.
3, 4. (a) Hoe kunnen wij ons, te oordelen naar onze houding ten opzichte van onze naam, God voorstellen, en waarom? (b) Hoe leerde Salomo’s volk de waarheid omtrent dat Derde Gebod kennen, en wat bewijst dit aan ons?
3 Zoals met bijna ieder ander het geval is, respecteert u uw naam. Dit dient zo te zijn want uw naam vertegenwoordigt uzelf. Uw Maker heeft u zo gemaakt, met die hoedanigheid van zelfrespect. In dit opzicht zijn wij naar Zijn beeld gemaakt, want ook hij heeft zelfrespect. Hij respecteert zijn eigen naam. Wij hebben reden dit feit te waarderen, want wij herinneren ons de Tien Geboden, die hij aan het volk van koning Salomo gaf. In het Derde Gebod daarvan zei hij: „Gij moogt de naam van Jehovah, uw God, niet op onwaardige wijze opnemen, want Jehovah zal niet ongestraft laten wie zijn naam op onwaardige wijze opneemt.” — Ex. 20:7.
4 Het was in het jaar 1513 vóór onze gewone tijdrekening, in de dagen van de profeet Mozes, dat de God van koning Salomo dit zei; en gedurende hun lange geschiedenis nadat zij dat gebod hadden ontvangen, leerde Salomo’s volk door schade en schande dat God meende wat hij zei. Hun geschiedenis bewijst dat het niemand goed doet Gods naam „op onwaardige wijze” op te nemen, op een wijze die geen goed doel dient, waardoor Zijn naam wordt misbruikt of er een verkeerd gebruik van Zijn naam wordt gemaakt.
5. Hoe tonen wij dat wij onze eigen naam meer respecteren dan die van God, en waarom is het raadzaam voor ons thans de persoonlijke vraag omtrent deze kwestie van respect te beschouwen?
5 Als wij Gods naam misbruiken, door deze als iets onwaardigs te gebruiken, laten wij duidelijk uitkomen dat wij de goddelijke naam niet respecteren. Dan moet het zo zijn dat wij onze eigen persoonlijke naam meer respecteren dan die van God. Zal dit ons tot voordeel strekken? Zullen wij hiervoor ongestraft blijven? Niet volgens hetgeen God in het Derde Gebod zei. Hoewel de meeste mensen het niet beseffen, is Gods naam bij de hedendaagse wereldaangelegenheden betrokken. Het is raadzaam voor ons de vraag te beschouwen die tot een ieder van ons wordt gericht: Respecteert u uw eigen naam meer dan die van God? Het is heel dringend voor ons deze vraag te bestuderen, want nu heel binnenkort zal de wereld de straf betalen voor het feit dat ze geen respect heeft getoond voor Gods naam. Stellig willen wij niet met de wereld in die straf delen.
6. (a) Hoe vergeleek Salomo geparfumeerde olie op een persoon en een goede naam met elkaar? (b) Hoe dacht Jakob over zijn naam wegens de slachting die door Simeon en Levi was aangericht?
6 Wanneer u afwezig bent en uw naam in tegenwoordigheid van iemand anders wordt genoemd, welke indruk tracht degene die uw naam gebruikt dan omtrent u te geven, of wat voor beeld vormt de luisteraar zich in zijn geest van u? U zou graag willen dat hij een gunstige indruk van u kreeg, niet waar? U zou niet graag willen dat uw naam een stank was, alsof u een onaangenaam persoon was. In oude tijden werd er geparfumeerde olie gebruikt om iemands fysieke tegenwoordigheid aangenaam en geurig te doen zijn. Heeft het noemen van uw naam zo’n uitwerking? Koning Salomo dacht er zo over, want hij zei onder inspiratie van God: „Een naam is beter dan goede olie” (Pred. 7:1). De voorvader van koning Salomo, dertien geslachten terug, Jakob (Israël), dacht er zo over. Toen zijn twee zonen, Simeon en Levi, in de stad Sichem een slachting hadden aangericht, bestrafte Jakob hen en zei: „Gij hebt de banvloek over mij gebracht, door mij een stank te maken voor de bewoners van het land.” (Gen. 34:25-30; vergelijk 2 Samuël 10:6.) Jakob, die door de bewoners van het land in verband werd gebracht met zijn God, Jehovah, zag niet graag dat zijn eigen naam tot een stank werd gemaakt.
7. Tot wat voor geur hebben de geestelijken der christenheid Gods naam gemaakt, en waarom hebben zij hier geen verandering in gebracht?
7 Evenmin zouden wij graag willen dat onze naam tot een stank onder de mensen werd gemaakt door de wijze waarop anderen over ons spraken of jegens ons handelden. Wij kunnen daarom beseffen hoe God zich met betrekking tot zijn eigen naam moet voelen. Het is zo gesteld dat degenen die zijn intiemste vrienden op aarde beweren te zijn, de grootste smaad op zijn naam hebben gebracht. De religieuze geestelijken der christenheid hebben Gods naam over de gehele aarde tot een weerzinwekkende stank gemaakt. Zij weten, of dienen op grond van hun theologische opleiding te weten, dat Gods naam in de bijbel wordt vermeld als Jehovah. Eeuwenlang hebben deze geestelijken geleerd dat deze God van de bijbel een God is die er behagen in schept zijn eigen schepselen eeuwig te kwellen, dat Hij een plaats heeft bereid, de „hel” genaamd, die voor eeuwig met vuur en zwavel brandt en dat hij daar zondige menselijke zielen na de dood in het leven houdt om ze voor eeuwig, zonder enige verlichting, te pijnigen. De geestelijken verdraaien de betekenis van dingen die in de bijbel worden gezegd ten einde dit te leren, en tot op deze dag hebben zij deze leerstelling nooit uit hun kerkelijke geloofsbelijdenissen geschrapt om aldus te verklaren dat het een absoluut valse en godonterende en door demonen geïnspireerde leerstelling is. Zij willen niet toegeven dat zij leugens onderwijzen.
8. Ter wille van wiens naam houden zij leugens in stand, en op de namen van wie hebben zij smaad gebracht?
8 Ter wille van hun eigen naam geven de geestelijken er de voorkeur aan hun leugens tegen God in stand te houden. Zij brengen niet alleen smaad op God, maar ook op de Voornaamste van Gods gezin, zijn Zoon Jezus Christus, want zij beweren dat Jezus Christus zulke leugens in naam van zijn hemelse Vader onderwees.
9. Bij welke oorlogvoering betrekken de geestelijken der christenheid God, en hoe?
9 Ook betrekken de geestelijken deze God van de bijbel bij al hun bloedvergieten in gewelddadige oorlogen. Hoe dat zo? Door tot hem te bidden of hij hun natie de overwinning wil geven op de andere natie en door zelfs op de riemen van de soldaten de woorden „God zij met ons” te zetten. Zij hebben de soldaten van hun natie de hemel in gebeden door te beweren dat de soldaten die op het slagveld voor hun politieke heersers sterven rechtstreeks naar de hemel gaan om met God en Jezus Christus te zijn. Het maakt voor de geestelijken geen verschil of hun soldaten aan de verliezende zijde, en klaarblijkelijk de verkeerde zijde, gestreden blijken te hebben; zij gaan nog steeds naar de hemelse gelukzaligheid omdat zij gestorven zijn onder de zegen van hun religieuze geestelijken die voor hen bidden. Aldus beelden zij Jehovah af als een God die al dit oorlog voeren en al het bloedvergieten waaraan de christenheid zich de afgelopen zestien eeuwen schuldig heeft gemaakt, heeft ondersteund.
10. (a) Onder wie hebben de geestelijken Gods naam tot een stank gemaakt, en heeft dit God onverschillig gelaten? (b) Wat leerde Jezus ons omtrent die naam te bidden, en welke uitwerking heeft het op hem als dat gebed geschonden wordt?
10 Geen wonder dat Gods naam een stank is in de neusgaten van hen die verbitterd verklaren dat ’godsdienst opium is voor het volk’, ja, en zelfs in de neusgaten van de honderden miljoenen mensen die in niet-christelijke landen wonen en die door de christenheid heidenen worden genoemd! En dienen wij dan te denken dat God dit niet in aanmerking neemt, dat hij dood is en het hem onverschillig laat, dat hij er absoluut ongevoelig voor is? Hoe onrealistisch van ons om zo te denken! Hoe kan er zo worden gedacht door zogenaamd christelijke mensen, die naar de kerk gaan en zich met de geestelijken en de gemeente in het gebed verenigen dat Jezus Christus leerde, namelijk: „Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd”? (Matth. 6:9, NBG) Jezus Christus leerde zijn volgelingen te bidden om de heiliging van de naam van zijn hemelse Vader, en niet om die heilige naam tot een universele stank te maken. Als mensen die belijden zijn volgelingen te zijn, dat gebed dus schenden en de naam van zijn hemelse Vader ontheiligen, dienen wij dan te denken dat dit Jezus Christus koud laat, dat hij zo weinig respect voor de naam van zijn Vader heeft dat het hem niets doet? Beslist niet! Want Jezus Christus respecteert de naam van zijn Vader boven zijn eigen naam.
DE VRAAG WAARVOOR MENSEN MET RELIGIEUZE BANDEN ZICH GESTELD ZIEN
11. Wat dienen wij, die Gods naam respecteren, ons af te vragen omtrent de religieuze groepering waartoe wij misschien behoren, en wat moeten wij doen om aan gemeenschapsverantwoordelijkheid te ontkomen?
11 Misschien wensen wij persoonlijk geen minachting voor Gods naam te tonen, maar als wij enige religieuze banden hebben, dienen wij onszelf af te vragen: Behoor ik tot een religieuze groepering die Gods naam op deze en andere manieren minacht en onteert? Stel dat dit zo is. Welnu, dan dienen wij te weten welke handelwijze wij moeten volgen als wij Gods naam respecteren. Welke handelwijze is dat? Wij dienen ons ervan af te scheiden en geen deel te hebben aan de gemeenschapsverantwoordelijkheid die zo’n religieuze groepering draagt voor het aangezicht van de God van de bijbel, die jaloers is met betrekking tot zijn naam. — Ezech. 39:25, Authorized Version.
12, 13. (a) Waarom zijn wij, alsook onze persoonlijke naam, onbelangrijk? (b) Waar spoort Psalm 148:11-13 alle klassen van mensen toe aan?
12 Wanneer wij erbij stilstaan, is de persoonlijke naam van een ieder van ons menselijke schepselen betrekkelijk onbelangrijk. Wij leven gedurende slechts weinige jaren een onvolmaakt leven en dan sterven wij en worden wij spoedig door degenen die ons overleven, vergeten. Of zelfs al wordt onze naam op de een of andere wijze in gedachtenis gehouden, dan verliest deze ten slotte zijn belangrijkheid en kracht. Maar is dat met Gods naam het geval? Verre van dat! Want in Psalm honderd achtenveertig, de verzen elf tot en met dertien, richt de geïnspireerde psalmschrijver zich tot „gij koningen der aarde en al gij nationale groepen, gij vorsten en al gij rechters der aarde, gij jongelingen en ook gij maagden, gij oude mannen te zamen met knapen”, en zegt dan:
13 „Dat zij de naam van Jehovah loven, want zijn naam alleen is onbereikbaar hoog. Zijn waardigheid gaat aarde en hemel te boven.”
14. (a) Hoe hebben mensen getracht Jehovah in naam te evenaren, en waarom is dit hun niet gelukt? (b) In wiens dagen werd er een begin mee gemaakt Jehovah’s naam aan te roepen, en welke wereldgebeurtenis onthult de ware aard daarvan?
14 De waardigheid van deze God van de bijbel, Jehovah, zijn achtenswaardigheid, zijn belangrijkheid — al deze dingen verheffen zich hemelhoog boven de aarde. Geen enkel menselijk schepsel op aarde, hoe beroemd hij zich ook in de menselijke geschiedenis heeft gemaakt, heeft zijn naam en faam boven die van deze God of zelfs zo hoog als Gods naam verheven. Geen schepsel in hemel en op aarde kan zijn naam zo hoog als die van Jehovah verheffen, want „zijn naam alleen is onbereikbaar hoog”. Ja, „alleen zijn naam is hoogverheven” (Ps. 148:13, NW; KB). Mensen hebben er weliswaar op oneerbiedige wijze naar gestreefd hun naam aan die van Jehovah gelijk te maken of zelfs boven die naam te verheffen. Slechts zo’n tweehonderd vijfendertig jaar na de schepping van de eerste mens bijvoorbeeld begonnen zijn zondige nakomelingen de goddelijke naam te misbruiken. Een van Adams kleinzonen werd Enos genoemd, en over zijn dagen zegt het verslag in Genesis 4:26: „In die tijd werd er een begin mee gemaakt de naam van Jehovah aan te roepen.” Dit werd op een huichelachtige of heiligschennende wijze gedaan. Daarom kwam 1656 jaar na de schepping van de mens, in de dagen van Noach, de wereldomvattende vloed en verdelgde hen allen.
15, 16. (a) Hoe verhief Nimrod zich onder zijn bewonderaars en volgelingen, en hoe bezag God hem? (b) Hoe bracht een late opvolger van Nimrod op Babylons troon zijn ambities tegen Jehovah tot uitdrukking?
15 Dan was er ook de dertiende man in de afstammingslijn van Adam. Deze man werd Nimrod genoemd. Hij maakte zich zo prominent dat hij als iemand gold met wie men anderen kon vergelijken. Genesis 10:8-10 zegt over deze achterkleinzoon van Noach: „Deze begon een geweldige op aarde te zijn. Hij werd een geweldig jager voor Jahwe’s aangezicht; daarom zegt men: Als Nimrod een geweldig jager voor Jahwe’s aangezicht. Het begin van zijn rijk was Babel [Babylon]” (LV). Betekent dit dat hij van Jehovah’s standpunt uit bezien een „geweldig jager” was en Jehovah’s gunst genoot? Neen! Want zijn jagen was ook op menselijke prooi gericht en strekte zich daarom uit tot militaire veldtochten die tot het vergieten van mensenbloed leiden. De Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift laat de zaak in het juiste, schriftuurlijke licht zien door het verslag aldus te vertolken: „Zoals Nimrod, een geweldig jager gekant tegen Jehovah.” Nimrod toonde geen respect voor de naam van de enige levende en ware God; Nimrods naam verduisterde de naam van Jehovah in de geest van zijn bewonderaars en volgelingen. Vijftien eeuwen later zei een opvolger van Nimrod op de troon van Babylon:
16 „Ten hemel zal ik opstijgen. Boven de sterren Gods zal ik mijn troon verheffen, en ik zal mij neerzetten op de berg der samenkomst, in de meest afgelegen streken van het noorden. Ik zal opstijgen boven de hoge plaatsen der wolken; ik zal mij op de Allerhoogste doen gelijken.” — Jes. 14:4, 13, 14.
17, 18. (a) Hoe bleek Jehovah’s naam voor Nimrod en zijn koninklijke opvolgers onbereikbaar hoog te zijn? (b) Hoe blijkt uit Psalm 126:1-3 hoe er een gunstige indruk betreffende Jehovah’s naam onder de natiën werd gemaakt?
17 De naam van Jehovah bleek echter onbereikbaar hoog te zijn voor de jager-koning van Babylon, Nimrod, en zijn opvolgers. In het jaar 539 vóór onze gewone tijdrekening werd de lijn van Nimrods opvolgers omvergeworpen toen Babylon, de hoofdstad van het rijk, voor de Meden en de Perzen viel. Nog geen twee jaar later, in 537 v.G.T., werd de naam van Jehovah verheven toen Zijn geest de Perzische veroveraar, Cyrus de Grote, ertoe bewoog het beroemde decreet uit te vaardigen waardoor het verbannen volk van Jehovah gemachtigd werd naar hun eigen land terug te keren en de tempel van Jehovah te Jeruzalem te herbouwen (2 Kron. 36:19-23; Ezra 1:1-11). Het was bijna te mooi om waar te zijn en daarom scheen het de verbannen joden of Israëlieten als een droom toe, maar het maakte op de heidense natiën een indruk die gunstig was voor Jehovah. In Psalm 126:1-3 wordt dit prachtig onder woorden gebracht:
18 „Toen Jehovah de gevangenen van Sion liet terugkeren, werden wij als degenen die droomden. In die tijd werd onze mond vervuld met lachen, en onze tong met vreugdegeroep. In die tijd ging men onder de natiën zeggen: ’Jehovah heeft iets groots gedaan door wat hij met hen heeft gedaan.’ Jehovah heeft iets groots gedaan door wat hij met ons heeft gedaan. Wij zijn verheugd geworden.”
19. Hoe geven de geestelijken, door hun Drieëenheidsleer, geen eer aan Jehovah als God, maar halen zij zijn naam veeleer omlaag?
19 De geestelijken der christenheid geven thans geen eer aan Jehovah als God. Zij hebben zijn naam in een hoek geschoven. Door hun leerstelling van een Drieëenheid, die is samengesteld uit God de Vader en God de Zoon en God de Heilige Geest, hebben zij Jehovah’s Zoon Jezus Christus gelijkgemaakt aan Hem de Vader, en ook de „Heilige Geest” gelijk gemaakt aan Jehovah, die deze heilige geest uitzendt. Om hun religieuze voornemens te dienen, hebben de geestelijken de benaming Jezus Christus op de voorgrond geplaatst. Sla uw exemplaar van de Statenvertaling of van de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap maar eens op en zie dan of u daar de naam Jehovah ook maar een enkele keer aantreft. De bewering wordt geuit dat toen de schrijvers van het Nieuwe Testament Jezus Christus Heer of de Heer noemden, dit betekende dat hij Jehovah of Jahwe zelf was. Door dit alles wordt Gods naam stellig omlaag gehaald.
20. Wat zegt de apostel Paulus in Filippenzen 2:5-11 over de Zoon van God?
20 Wat zegt de christelijke apostel Paulus echter? Hij beschrijft hoe de Zoon van God zich heeft vernederd en hoe God zijn getrouwe Zoon vervolgens heeft verheerlijkt door, volgens de Leidsche Vertaling, te zeggen: „Laat dezelfde gezindheid onder u zijn als in Christus Jezus was, die, hoewel hij Gods gestalte had, er niet aan dacht de gelijkheid met God door roof zich toe te eigenen, maar zichzelf ontdeed van de heerlijkheid, door een knechtsgestalte aan te nemen en uiterlijk aan een mensch gelijk te worden. In de gedaante van een mensch aangetroffen, vernederde hij zich en werd gehoorzaam tot den dood, ja, den dood des kruises. Daarom heeft God hem zeer verhoogd en hem den naam die hooger dan alle namen is gegeven; opdat op het hooren van den naam van Jezus de knieën gebogen worden van al wie in de hemelen, op de aarde en onder de aarde zijn, en elke tong tot eer van God den Vader belijde dat Jezus Christus de Heer is.” — Fil. 2:5-11.
21. (a) Hoe blijkt uit die verklaring dat Jehovah’s naam onbereikbaar hoog blijft? (b) In hoeverre tonen wij christenen respect voor Jehovah’s naam?
21 Uit deze geïnspireerde verklaring vernemen wij dat God de Vader zijn Zoon Jezus Christus beloonde met een naam die hoger is dan de naam van alle andere zonen van God of schepselen van God. Daarom moeten alle andere schepselen die verheven naam erkennen en ervoor buigen. Maar tot wiens eer moeten zij dit doen? Tot eer van de hoogverheven Jezus Christus? Neen! Maar, zoals de apostel Paulus zegt: „Tot eer van God den Vader.” De hoogverheven Jezus Christus wordt „Heer” genoemd, maar hij wordt niet God en evenmin Vader genoemd, want hij blijft altijd de Zoon van God. De rang en titel van „God den Vader” blijven altijd bij Jehovah. Hij gaf zijn hemelse Zoon geen naam die hoger is dan Zijn eigen naam noch gaf hij hem een naam die zelfs maar gelijk is aan Zijn eigen naam. Zijn naam blijft hoogverheven, onbereikbaar hoog. Jezus Christus, die in de hemel is, erkent dat dit zo is. In de naam van de Heer Jezus Christus bidden wij christenen dus nog steeds tot Jehovah God: „Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd” (Matth. 6:9, NBG). Wij misbruiken die naam niet maar respecteren hem als de hoogste naam die er bestaat. Wij scheiden ons af van alle religies die Gods naam onteren.
WANNEER HIJ ERTOE OVERGING ZICH EEN NAAM TE MAKEN
22, 23. (a) Dient het respectvolle gebruik van de goddelijke naam een eind te nemen, en waarom dienen wij nooit Farao’s houding ten opzichte ervan aan te nemen? (b) Hoe maakte God speciaal aanspraak op de naam toen hij voor het eerst aan Mozes verscheen?
22 De oorspronkelijke goddelijke naam is niet uit de mode geraakt en het respectvolle gebruik ervan dient geen eind te nemen. Wij dienen nooit toe te laten dat wij als de heerser Farao uit het oude Egypte worden en die naam tegenstaan en er halsstarrig tegen gekant worden zoals toen hij zei: „Wie is Jehovah, zodat ik zijn stem zou gehoorzamen om Israël heen te zenden? Ik ken Jehovah in het geheel niet, en daarbij komt nog dat ik Israël niet zal heenzenden” (Ex. 5:1, 2). Dat Farao weigerde Jehovah te erkennen, bracht hem nergens — behalve in de vernietiging in de Rode Zee. De Allerhoogste God maakte speciaal aanspraak op de naam toen hij zijn profeet Mozes heenzond om voor Farao te verschijnen en te eisen dat hij het in slavernij verkerende volk Israël zou laten gaan opdat zij het Beloofde Land in bezit zouden kunnen nemen. Door bemiddeling van een engel openbaarde God zich aan de voet van de berg Horeb (of Sinaï) op het Arabische schiereiland aan de Israëliet Mozes. Toen Mozes werd gezegd dat hij naar Egypte terug moest gaan, vroeg Mozes met welke naam hij de God die hem zond moest aankondigen. Uit de Petrus Canisius Vertaling lezen wij nu het antwoord:
23 „God sprak tot Moses: Ik ben: ’Ik ben!’ En Hij vervolgde: Dit moet ge aan de Israëlieten antwoorden: ’Ik ben’ zendt mij tot u! En God sprak verder tot Moses: Dit moet ge aan Israëls kinderen zeggen: ’Jahweh [Jehovah], de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob, zendt mij tot u!’ Dit is voor eeuwig mijn Naam; zo zal Ik heten van geslacht tot geslacht. Ga nu, en roep de oudsten van Israël bijeen, en zeg hun: Jahweh [Jehovah], de God uwer vaderen, is mij verschenen; de God van Abraham, Isaäk en Jakob.” — Ex. 3:13-16; Vertaling van W. A. van Vloten.
24. (a) Waarom hebben christenen derhalve niet het recht de aangelegenheden met betrekking tot Gods naam te veranderen? (b) Welke handelwijze, die door opgedragen, gedoopte christenen op een algemeen congres in 1931 werd gevolgd, was passend?
24 Aangezien hij zei dat Jahweh of Jehovah zijn naam is voor eeuwig en dat hij zo zal heten van geslacht tot geslacht, is dit ook thans, in ons geslacht, zijn naam. Wij hebben geen recht dat te veranderen, zelfs niet als christenen. „Jahweh” of „Jehovah” is zijn Gedenknaam, want in de Statenvertaling lezen wij: „Dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht” (Ex. 3:15, SV). Het was zijn gedachtenis in het allereerste mensengeslacht, want in het tweede hoofdstuk van de bijbel en in het vierde vers lezen wij de volgende woorden: „Dit is een geschiedenis van de hemel en de aarde ten tijde dat ze werden geschapen, op de dag waarop Jehovah God aarde en hemel maakte” (Gen. 2:4). Als een gedachtenis is het zijn naam waarbij men hem voor eeuwig, in alle geslachten, moet gedenken. Was het daarom ongepast dat duizenden opgedragen, gedoopte christenen, toen zij op een algemeen congres in Columbus, Ohio, bijeen waren, op zondag, 26 juli 1931, de schriftuurlijke naam Jehovah’s getuigen aannamen? Neen, het was zeer gepast.
25. (a) Voor welk optreden van Gods zijde waren deze christenen in 1925 gaan beseffen dat de tijd was aangebroken? (b) Wat stond dan ook terecht in het hoofdartikel van The Watch Tower van 1 januari 1926?
25 Reeds in het jaar 1925 waren de christenen die deze benaming voor zichzelf aannamen, gaan beseffen dat voor de ene ware en levende God de tijd was gekomen „Zich een naam te maken” (2 Sam. 7:23, NBG). In de uitgave van The Watchtower van 1 januari 1926 was het hoofdartikel dan ook zeer terecht getiteld „Wie zal Jehovah eren?” Op bladzijde 7 stond onder het onderkopje getiteld „Zal zich een naam maken”, in de paragrafen 37 en 38:
„De natuurlijke nakomelingen van de getrouwe Abraham waren in Egypte woonachtig. De naam van God werd toen genegeerd en bevond zich niet in de gedachten van het volk van deze natie noch van enige andere natie der wereld. David bericht het feit dat God naar Egypte ging om zijn volk te bevrijden en zich een naam te maken (2 Samuël 7:23). Thans bestaat er een soortgelijke toestand. Degenen die van het geloof van Abraham zijn, zijn in deze goddeloze wereld woonachtig, waarvan alle organisaties God hebben verlaten en zijn heilige naam hebben onteerd.
De tijd komt naderbij dat God zich een naam zal maken. God zal iemand hebben om zijn getuigen op aarde te zijn. En wie zou, naar wij kunnen verwachten het voorrecht hebben die plaats te vervullen? Stellig niemand anders dan Sion, Gods organisatie, waarvan nog enkele leden op aarde zijn. Tot hen zegt Jehovah: ’Gijlieden zijt Mijn getuigen, spreekt de HERE, en Mijn knecht, dien Ik uitverkoren heb; opdat gij het weet, en Mij gelooft, en verstaat, dat Ik Dezelve ben, dat vóór Mij geen God geformeerd is, en na Mij geen zijn zal. Ik, Ik ben de HERE, en er is geen Heiland behalve Mij. Ik heb verkondigd, en Ik heb verlost, en Ik heb het doen horen, en geen vreemd god was onder ulieden; en gij zijt Mijn getuigen, spreekt de HERE, dat Ik God ben.’ — Jesaja 43:10-12 [Statenvertaling].”
26, 27. Welke daad moest, zoals de profeet Jesaja voorzag, herhaald worden, en wat schreef hij derhalve in Jesaja 63:11-14?
26 Behalve datgene wat koning David van Jeruzalem zei over het feit dat God zich een naam maakte toen hij zijn uitverkoren volk Israël uit slavernij in het oude Egypte bevrijdde, voorzag de latere profeet Jesaja de tijd dat Jehovah deze daad zou herhalen door zijn uitverkoren volk uit hun benarde omstandigheden te bevrijden. Voor deze bevrijding moet men naar dezelfde God opzien en daarom vervolgt de profeet Jesaja (in Jesaja 63:11-14):
27 „Toen dacht men aan de dagen van weleer, aan zijn knecht Mozes: ’Waar is Degene die hen uit de zee opvoerde met de herders van zijn kudde? Waar is Degene die Zijn eigen heilige geest in hem legde? Die Zijn luisterrijke arm aan de rechterhand van Mozes deed gaan; Die voor hun aangezicht de wateren kliefde om zichzelf een voor onbepaalde tijd durende naam te maken; Die hen door de woelige wateren deed gaan zodat zij, gelijk een paard in de wildernis, niet struikelden? Net als wanneer er een beest afdaalt in de valleivlakte, was het de geest van Jehovah die hun voorts rust verschafte.’ Zo hebt gij uw volk geleid om uzelf een luisterrijke naam te maken.”
28. Wie in Egypte gingen ten tijde van Israëls bevrijding de goddelijke naam vrezen, en welke stappen deden zij, en wat ondervonden zij als gevolg hiervan?
28 Ten tijde van Israëls bevrijding uit Egypte gingen zo velen van het niet-Israëlitische volk in dat land de goddelijke naam vrezen, dat zij passende stappen deden. Op welke wijze? Welnu, toen de Israëlieten na de viering van hun eerste Pascha uit Egypte trokken, trok er, zoals het bericht in Exodus 12:38 zegt, „een groot gemengd gezelschap . . . ook met hen op”. Toen God de wateren van de Rode Zee scheidde, trok dit gemengde gezelschap er met de Israëlieten doorheen. En toen God de zeewateren deed terugkeren over de achtervolgende paarden, wagens en ruiters van Farao zodat deze bloeddorstige achtervolgers verdronken, hoorde dit gemengde gezelschap de Israëlieten, die zich in veiligheid op de oever van het schiereiland Sinaï bevonden, zingen: „Jehovah is een manlijk persoon van oorlog. Jehovah is zijn naam. . . . Jehovah zal regeren tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig.” — Ex. 14:31–15:18.
29. Wat is er gebeurd met de geweldige indruk die Jehovah’s wonder destijds op de natiën maakte, en wat moesten de Israëlieten, als een verplichting die op hen rustte, zijn en doen?
29 De geweldige indruk die dat verbazingwekkende wonder destijds in het jaar 1513 vóór onze gewone tijdrekening op de natiën maakte, heeft sindsdien zijn verbluffende uitwerking verloren. De naam die Jehovah destijds, zo lang geleden, voor zichzelf maakte, heeft de natiën van tegenwoordig, en zelfs de zogenaamd christelijke natiën der christenheid, weinig te zeggen. Die naam wordt door hen noch gevreesd noch gerespecteerd. De christenheid is in een toestand geraakt zoals die van het oude Egypte, de verdrukker van het volk van Jehovah (Openb. 11:8). Die natuurlijke Israëlieten destijds waren werkelijk ooggetuigen van wat Jehovah deed en zij werden ertoe gebracht zijn naam op een dusdanige wijze te kennen en te waarderen als met hun getrouwe voorvaders nooit het geval was geweest (Ex. 6:2, 3). Zij werden er door de omstandigheden toe gebracht getuigen van Jehovah te zijn en daarom waren zij verplicht aan toekomstige geslachten getuigenis af te leggen omtrent Jehovah’s naam en daden. Bij monde van de profeet Jesaja zei Jehovah hun duidelijk dat zij zijn getuigen waren. Zij hadden de naam die Jehovah zich had gemaakt moeten respecteren en hadden overeenkomstig hun verplichtingen om getuigen van Hem als de enige levende en ware God te zijn, moeten leven. Hetzelfde geldt voor de christenheid in deze tijd.
30. Waarom zijn de leden van de christenheid thans verplicht getuigen van dezelfde God van het oude, natuurlijke Israël te zijn?
30 De christenheid in deze tijd beweert, zoals ze dit al eeuwenlang doet, een geestelijk Israël, een christelijk Israël, te zijn. Er valt daarom niet aan te ontkomen dat haar God de God van het oude, natuurlijke Israël moet zijn. Daarom zijn de leden van de christenheid evenzeer als het natuurlijke Israël uit de oudheid verplicht getuigen van diezelfde God van het oude Israël te zijn, die tevens de God van de Messías, Jezus, de Zoon van God, is. Een getuige voor Jezus, de Messías, of Christus te zijn, is geen excuus om niet eveneens een getuige voor Jehovah te zijn, en dat wel in de eerste plaats. — Hand. 1:8; 5:27-32.
31. Waarvoor is voor God de tijd aangebroken wegens hetgeen de christenheid en haar kerken thans zeggen en doen, en wat zal dit voor de hedendaagse volken en natiën beduiden?
31 Maar kijk eens naar de natiën der christenheid en hun kerken. Luister naar wat ze zeggen. Onderzoek in het licht van de bijbel wat ze doen. Waar tonen de feiten dat deze natiën en kerken der christenheid getuigen van Jehovah zijn? De naakte feiten geven duidelijk te kennen dat voor Jehovah wederom de tijd is aangebroken zich een naam te maken voor alle natiën en volken die trots en halsstarrig weigeren zijn goddelijke naam te erkennen, te respecteren en te vrezen. Het historische voorbeeld van Farao en zijn strijdkrachten bij de Rode Zee beduidt onheil voor deze hedendaagse natiën en volken wanneer Jehovah zich wederom een naam maakt in de komende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon! — Openb. 16:14-16; 19:11-21.
32. Hebben alle natiën van tegenwoordig goede reden onwetend te zijn omtrent dit alles, en wat kunnen de vijandige redetwisters in de christenheid niet uitwissen met betrekking tot Jehovah’s christelijke getuigen?
32 Hebben alle natiën tegen deze tijd, in dit jaar 1972, goede reden onwetend te zijn omtrent dit alles? Is Jehovah ten gevolge van het falen van de christenheid met haar meer dan negenhonderd miljoen ingeschreven kerkleden, in gebreke gebleven in deze twintigste eeuw, in ons eigen geslacht, zijn getrouwe, vrijmoedige getuigen te hebben? Absoluut niet! De aan de kerken gebonden volken der christenheid mogen dan wel betwisten dat degenen die thans internationaal als Jehovah’s christelijke getuigen bekendstaan, werkelijk getuigen van de Allerhoogste God zijn. Zij mogen dan wel zeggen dat zij geen recht op die naam hebben en valse profeten zijn. Zij mogen hen als gevolg daarvan dan wel tegenstaan, verkeerd voorstellen en vervolgen ten einde hen ertoe te dwingen het getuigeniswerk over de gehele aarde te staken. Maar deze vijandige volken der christenheid en ook die van het zogenoemde heidendom kunnen nooit het bericht uitwissen dat deze christelijke getuigen van Jehovah van deze twintigste eeuw in meer dan tweehonderd landen en in zo’n honderd zestig talen hebben opgebouwd.
33. Wat moeten de vijandige volken van de gehele christenheid derhalve toegeven met betrekking tot het werk van Jehovah’s getuigen, en hoe komt dit?
33 Ze kunnen nooit ontkennen dat Gods naam, zoals deze duizenden malen in de werkelijke tekst van de bijbel voorkomt, over de gehele wereld aan de mensen is bekendgemaakt en dat honderdduizenden mensen uit alle rassen, nationaliteiten, stammen en sociale groepen geholpen zijn Jehovah, de God en Vader van de Heer Jezus Christus, te leren kennen en te vrezen en te dienen. Dit is iets wat valse profeten nooit voor elkaar zouden kunnen krijgen (Deut. 18:15-22). Ja, deze vijandige volken van de gehele christenheid moeten toegeven dat ze er tot nu toe niet in zijn geslaagd een halt toe te roepen aan de wereldomvattende prediking en het wereldomvattende onderwijs van de zijde van deze christelijke getuigen van Jehovah. Hoe komt dit? Omdat ze geweigerd hebben acht te slaan op de wettelijke raad die de religieuze wetgeleerde Gamaliël aan de eerste-eeuwse tegenstanders van Jehovah’s christelijke getuigen destijds gaf, toen hij zei: „Ik [zeg] u daarom: Laat u niet in met deze mensen, maar laat hen begaan; (want indien dit plan of dit werk uit mensen is, zal het te gronde worden gericht; maar indien het uit God is, zult gij hen niet te gronde kunnen richten;) anders zou misschien blijken dat gij in werkelijkheid tegen God strijdt.” — Hand. 5:34-39.
„VOLK VOOR ZIJN NAAM”
34. Wat gebeurde er in die eerste eeuw G.T. met degenen die zich tegen het apostolische christendom kantten, en waarom heeft dat een vraag opgeworpen met betrekking tot het bestaan van Jehovah?
34 Wat gebeurde er met degenen die zich tegen het werk van die eerste-eeuwse christelijke apostelen en medegelovigen kantten? In het jaar 70 van onze gewone tijdrekening werd, in plaats dat het apostolische christendom door hen was omvergeworpen, hun eigen religieuze stelsel omvergeworpen toen het oude ommuurde Jeruzalem met zijn tempel werd verwoest, om nooit meer door joodse handen herbouwd te worden. Hun priesterschap hield op te bestaan of was niet langer te identificeren. Laat de feiten maar spreken om te zien of die onverdraagzame religieuze tegenstanders ’in werkelijkheid tegen God streden’. Die tragische gebeurtenis van het jaar 70 G.T. beduidde geenszins dat Jehovah opgehouden had te bestaan, alsof hij enkel een God van de Israëlieten was, een nationale God, die slechts zo lang bestond als zijn historische natie bestond. De onsterfelijke Jehovah, die een God zonder begin en zonder einde is, bleef leven en leeft nog, ook al wordt dit door alle atheïsten ontkend. Maar is hij, op grond van datgene wat er in het jaar 70 gebeurde, sindsdien zonder natie geweest?
35. Waarom was de oude natie van Israël een „volk voor zijn naam”, en waarom is het een probleem om vast te stellen of zij thans Jehovah’s „volk voor zijn naam” zijn?
35 Het is een feit dat de profeet Mozes in het jaar 1473 v.G.T., toen hij zijn afscheidsinstructies aan de natie Israël gaf voordat zij de Jordaan overstaken en het Beloofde Land binnentrokken, tot hen zei: „Jehovah zal u als een heilig volk voor zich bevestigen, juist zoals hij u heeft gezworen, omdat gij de geboden van Jehovah, uw God, blijft onderhouden en zijn wegen hebt bewandeld. En alle volken der aarde zullen moeten zien dat Jehovah’s naam over u is uitgeroepen, en zij zullen inderdaad bevreesd voor u zijn” (Deut. 28:9, 10). Zoals Jehovah tot hen zei, waren zij ’uit alle andere volken zijn speciale bezit geworden’ (Ex. 19:3-5). Doordat Zijn naam over hen was uitgeroepen, waren zij een „volk voor zijn naam” (Jer. 14:9; Dan. 9:19). Maar is het volk Israël tot op deze dag een „volk voor zijn naam” gebleven? Is door het feit dat in 1948 G.T. de onafhankelijke, ontheocratische Republiek Israël werd opgericht, bevestigd dat zij het „volk voor zijn naam” zijn, ook al houden zij de wet van Mozes niet en hebben zij geen tempel in Jeruzalem die naar de naam Jehovah is genoemd? Het is belangrijk voor ons dit te weten.
36. Was Jezus een lid van Jehovah’s „volk voor zijn naam”, en hoe toonde Jehovah zijn beslissing of Zijn naam van het natuurlijke Israël op een andere natie diende over te gaan?
36 De eerste eeuw van onze gewone tijdrekening was de kritieke tijd om het antwoord op deze vraag vast te stellen. Jezus Christus, die in Bethlehem-Juda in de geslachtslijn van koning David was geboren, was krachtens zijn geboorte stellig een lid van het „volk voor [Jehovah’s] naam”. Zelfs in zijn naam Jezus ligt de goddelijke naam opgesloten, want die betekent „Jehovah is redding”. Maar Jezus’ eigen natie verloochende hem. Wat zijn volgelingen betreft, die een klein overblijfsel van de Israëlieten vormden, zij werden van de natie Israël afgescheiden en werden een geestelijke natie. Bleef de natie van het natuurlijke, besneden Israël onder deze omstandigheden het „volk voor zijn naam” (Jehovah’s naam), of ging Jehovah’s naam op de geestelijke natie van Jezus’ volgelingen over en werden zij nu naar Jehovah’s naam genoemd? God zelf besliste wat het antwoord op dit probleem zou zijn. Op de dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T. stortte hij zijn heilige geest als een vervulling van zijn profetie in Joël 2:28-32 uit. Op wie? Niet op de niet-christelijke joden in de tempel die destijds in Jeruzalem stond, maar op de twaalf apostelen en andere discipelen van Jezus. Vervuld met geest verkondigden zij Gods naam. — Hand. 2:1-36.
37, 38. (a) Hoeveel joden werden een deel van Jehovah’s nieuwe „volk voor zijn naam”? (b) Wanneer opende Jehovah de gelegenheid zodat er niet-joden aan dit „volk voor zijn naam” toegevoegd konden worden?
37 Daar begon Jehovah meer dan negentien eeuwen geleden een nieuw volk tot zijn volk te maken, waarover zijn naam uitgeroepen zou worden of dat naar zijn naam zou worden genoemd (1 Petr. 2:9). Duizenden natuurlijke, besneden joden aanvaardden Jezus als de Messías en werden een deel van dit „volk voor [Jehovah’s] naam”. Nog geen drie en een half jaar later opende Jehovah God de gelegenheid voor de niet-joodse of heidense natiën. Hij zond de apostel Petrus naar het huis van een heiden in Cesaréa om het goede nieuws omtrent Jezus, de Messías, aan Cornelius en zijn vrienden te verkondigen. Wegens hun geloof stortte Jehovah zijn heilige geest op hen uit. Daardoor maakte hij deze gelovige heidenen tot een deel van het „volk voor zijn naam”. Daarna stond de gelegenheid voor alle niet-Israëlitische of heidense natiën open om leden van dit geestelijke „volk voor zijn naam” te worden (Hand. 10:1 tot 11:18). Dit is niet zo omdat wij het zeggen, maar omdat de geïnspireerde discipel Jakobus, de halfbroer van Jezus Christus, het heeft gezegd. Dit was ongeveer dertien jaar na de bekering van de heiden Cornelius en zijn vrienden. Sprekend voor een conferentie in Jeruzalem zei Jakobus:
38 „Simeon [Petrus] heeft nauwgezet verteld hoe God voor de eerste maal zijn aandacht op de natiën heeft gericht om uit hen een volk voor zijn naam te nemen. En hiermee stemmen de woorden van de Profeten overeen, zoals er geschreven staat: ’Na deze dingen zal ik terugkeren en de hut van David, die vervallen is, herbouwen . . . opdat zij die overblijven van de mensen, Jehovah ernstig mogen zoeken, te zamen met mensen uit alle natiën, mensen die naar mijn naam zijn genoemd, zegt Jehovah, die deze dingen doet.’” — Hand. 15:12-18; Amos 9:12.
39. (a) Waarom is Jehovah sinds de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. niet zonder een „volk voor zijn naam” geweest? (b) Wat voltooit Jehovah thans, waarmee hij negentien eeuwen geleden begonnen is, en welk bewijs hebben wij daarvoor?
39 Toen het oude ommuurde Jeruzalem en zijn tempel in het jaar 70 G.T. werden verwoest en de natuurlijke besneden joden werden verstrooid, was Jehovah dus niet zonder een „volk voor zijn naam”. Hij had het pas gevormde christelijke „volk voor zijn naam”. Waar Jehovah destijds in de eerste eeuw een begin mee maakte, voltooit hij thans in deze twintigste eeuw. Thans, voordat de grootste verdrukking van de gehele menselijke geschiedenis over dit samenstel van dingen losbarst, voltooit hij de bijeenbrenging van dit geestelijke „volk voor zijn naam”, en thans bevindt er zich nog een overblijfsel van hen op aarde. Als dit niet zo is, hoe kunnen wij dan verklaren wat er thans op alle bewoonde continenten en op de eilanden van de zeven wereldzeeën gebeurt? Wat dan wel? Jehovah’s naam wordt op ongekende schaal bekendgemaakt en verheerlijkt zoals nog nooit tevoren is geschied sinds er door de verwoesting van Jeruzalem en zijn beroemde tempel in het jaar 70 G.T. een enorme smaad op de goddelijke naam werd gebracht. Laat niemand zich hierin vergissen: Jehovah heeft thans zijn „volk voor zijn naam” op aarde, en zij bewijzen dit ook te zijn, al vormen zij slechts een overblijfsel.
[Illustratie op blz. 72]
Wordt de naam van God door de leerstellingen en praktijken van uw kerk verheerlijkt? Leert uw kerk het hellevuur en de Drieëenheid? Heeft ze ooit een aandeel gehad aan het zegenen van de oorlogen van uw natie?
[Illustratie op blz. 75]
Duizenden christenen die in juli 1931 op dit congres in Columbus, Ohio, bijeen waren, toonden respect voor de goddelijke naam door de naam „Jehovah’s getuigen” aan te nemen
[Illustratie op blz. 77]
Net zoals Jehovah zich bij de Rode Zee een grote naam heeft gemaakt, zal hij zich in de komende oorlog van Armageddon wederom een naam maken