Vragen van lezers
● Wat is de betekenis van Lukas 23:34, en waarom komt deze tekst in de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften voor? Is een gedeelte van de tekst niet onecht? — J. W., Verenigde Staten.
Het gedeelte van Lukas 23:34 waarover de vraag handelt, luidt: „Maar Jezus zei: ’Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen.’” De reden waarom deze woorden in de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften voorkomen is, dat ze in het Sinaïtische en Alexandrijnse Manuscript, in de Codex Ephraëmi Rescriptus, in de Latijnse Vulgaat en in zowel de Syrische Curetoonse als de Pesjitta Vertaling worden aangetroffen. Dit is een aanzienlijke reeks van autoriteiten ten gunste van deze woorden.
De woorden in kwestie komen in de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften echter tussen haakjes voor, omdat in de Griekse tekst van Westcott en Hort, waarop deze vertaling is gebaseerd, deze woorden tussen dubbele haken staan. Door de dubbele haken wilden deze geleerden in de Griekse taal erop wijzen, dat het getuigenis ten gunste van deze woorden niet helemaal betrouwbaar is. Er zijn een paar zeer goede manuscripten die ze weglaten, waaronder het bekende Vaticaanse Manuscript No. 1209, de Codex Bezae en de Sinaïtische codex van de Syrische vertaling. Na de ene groep autoriteiten tegen de andere groep te hebben afgewogen, heeft het vertalingscomité van de Nieuwe-Wereldbijbel besloten deze woorden toch in de herziening van zijn vertaling op te nemen — vooral omdat in deze uitgave geen voetnoten zouden komen; het was derhalve slechts een kwestie van ze wel of niet weglaten.
Vroeger werden deze woorden als onecht beschouwd, hetgeen grotendeels gebaseerd was op het feit dat ze niet in het bekende Vaticaanse Manuscript No. 1209 voorkwamen. Het schijnt echter niet dat dit enkele feit ertegen zoveel gewicht in de schaal dient te leggen, gezien de vele andere manuscripten van grote autoriteit waarin ze wel voorkomen. Dit blijkt de opvatting van de hedendaagse geleerden te zijn, aangezien de woorden in de tekst van de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, de Petrus Canisius Vertaling, de Sint Willibrord Vertaling en de Leidsche Vertaling voorkomen.
In verband hiermee zou opgemerkt kunnen worden dat er met betrekking tot authenticiteit drie soorten teksten zijn. Dit zijn ten eerste die waarvan het getuigenis zo nadrukkelijk en duidelijk is, dat er over hun plaats in de tekst geen twijfel bestaat; volgens Westcott en Hort is hier meer dan 99 procent zekerheid over. De tweede groep omvat die teksten waarover geen twijfel bestaat dat ze niet in de bijbel thuishoren, zoals het langere gedeelte van 1 Johannes 5:7. Dan zijn er nog enkele teksten waarvan het getuigenis niet helemaal zeker of duidelijk is en waarbij het voor en het tegen van het bewijsmateriaal moet worden afgewogen. Hiertoe behoort Lukas 23:34.
Met betrekking tot degenen waarnaar Jezus verwees toen hij de woorden in kwestie uitsprak, luidt het voorgaande vers: „En toen zij op de plaats kwamen die Schedel wordt genoemd, hingen zij hem daar aan een paal, en ook de boosdoeners, één rechts en één links van hem.” Daarna volgen Jezus’ woorden, waarna het verslag verder gaat met te zeggen: „Voorts wierpen zij het lot om zijn klederen te verdelen.” Klaarblijkelijk vroeg Jezus God niet de kwaaddoeners die met hem aan een paal waren gehangen te vergeven, want die twee hadden Jezus niets gedaan. Noch kon Jezus de hogepriesters die voor zijn dood verantwoordelijk waren, in gedachten hebben gehad, want zij wísten wat zij deden door Jezus uit afgunst opzettelijk over te leveren. — Mark. 15:10.
Jezus’ woorden konden daarom alleen betrekking hebben op de Romeinse soldaten, aan wie het onaangename bevel was gegeven Jezus aan een paal te hangen na hem zijn kleren te hebben afgerukt; zíj deden toentertijd iets met Jezus en wisten of realiseerden zich niet wat zij deden. Zij wisten niet dat zij de Zoon van God aan een paal hingen. Zij gehoorzaamden slechts het bevel van de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus die gezwicht was voor de toenemende druk van het joodse gepeupel, door Jezus aan zijn executiepeloton over te leveren om aan een paal te worden gehangen. Bijgevolg waren het deze Romeinse soldaten die hem terechtstelden, die vergeving nodig hadden en voor wie Jezus van zijn hemelse Vader vergeving vroeg.
● Matthéüs 27:19 vermeldt een droom die de vrouw van Pilatus met betrekking tot Jezus had, waarin zij ’veel had geleden’. Was deze droom afkomstig van God?
De genoemde tekst luidt: „Terwijl hij op de rechterstoel gezeten was, liet zijn vrouw hem bovendien zeggen: ’Heb niets te maken met die rechtvaardige man, want ik heb heden in een droom veel om hem geleden.’” Wij moeten bedenken dat het verslag over het verhoor van Gods Zoon handelt. Dit verhoor en het aan de paal nagelen van Jezus leidde tot wonderen van God — onnatuurlijke duisternis, een aardbeving, het in tweeën scheuren van het gordijn van de tempel (Matth. 27:45, 51-54). In dit verband duidt de droom dus op goddelijke oorsprong, vooral daar hij door Matthéüs, die onder inspiratie van Gods heilige geest schreef, in Gods Woord werd opgetekend. Het was geen normale droom die werd veroorzaakt door een soort van vooruitziendheid dat Jezus de volgende morgen voor haar echtgenoot zou worden gebracht om te worden verhoord.
Geïnspireerde bijbelschrijvers tonen aan dat Jehovah in het verleden dromen gebruikte om waarschuwingen te geven, niet alleen aan zijn getrouwe volk, maar ook aan anderen die met dit volk te maken hadden. Dit was ook het geval toen Abimélech, de koning van Gerar, Abrahams vrouw voor zich nam. Matthéüs zelf stelt andere dromen die goddelijke waarschuwingen bevatten te boek — niet alleen die van Jozef, Jezus’ pleegvader, maar ook een droom die de heidense astrologen waarschuwde Herodes niet de verblijfplaats van het kind Jezus te melden (Gen. 20:3-7; Matth. 1:20-24; 2:12, 13, 19). Dat Matthéüs de droom van Pilatus’ vrouw op schrift stelt, is dus veelbetekenend.
In Pilatus’ geval diende de droom van zijn vrouw dus als een krachtige waarschuwing dat hij met een speciale situatie te maken had en dat hij voorzichtig moest zijn om geen schuld op zich te laden. De droom legde de nadruk op Jezus’ onschuld op een wijze die Pilatus moeilijk kon negeren. Hij had Jezus reeds ondervraagd en wist dat hij onschuldig was; toen kreeg hij een boodschap van zijn vrouw betreffende haar droom. Dit beïnvloedde ongetwijfeld zijn denken toen hij verschillende pogingen deed de menigte ertoe te brengen hun eis dat hij moest sterven, in te trekken. Toen Pilatus ten slotte ten aanschouwen van de menigte zijn handen waste en zei: „Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man”, onthief hem dat niet van de verantwoording voor wat hij deed, maar wel was de schuld van hen die schreeuwden: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen”, terdege vastgesteld. — Matth. 27:24, 25.
● Wat zijn de in Kolossenzen 1:16 genoemde autoriteiten? Zouden bij deze autoriteiten de „superieure autoriteiten” van Romeinen 13:1 zijn inbegrepen? — C.W., Verenigde Staten.
Kolossenzen 1:16, 17 luidt: „Door bemiddeling van hem werden alle andere dingen in de hemelen en op de aarde geschapen, de zichtbare en de onzichtbare dingen, of het nu tronen of heerschappijen of regeringen of autoriteiten zijn. Alle andere dingen zijn door tussenkomst van hem en voor hem geschapen. Ook is hij vóór alle andere dingen en door bemiddeling van hem werden alle andere dingen tot bestaan geroepen.”
Naar welke autoriteiten verwijst de apostel Paulus hier? Naar de in Romeinen 13:1 genoemde „superieure autoriteiten” of regeerders van deze wereld? Neen, van deze superieure autoriteiten wordt gezegd dat zij „door God in hun relatieve posities [zijn] geplaatst”, niet door God zijn geschapen. Maar over de autoriteiten van Kolossenzen 1:16 wordt gesproken als Gods schepping door tussenkomst van de Zoon van God. Bovendien zou er van de wereldse „superieure autoriteiten” niet gezegd kunnen worden dat ze voor hem zijn geschapen, dat wil zeggen, voor Jezus Christus, maar veeleer voor mensen op de aarde. Er zijn dus verschillende autoriteiten. Sommige zijn een deel van Jehovah’s organisatie en andere zijn een deel van Satans wereld en organisatie. De context in Kolossenzen, hoofdstuk één, maakt dit feit zeer duidelijk, want in 1 vers 13 verklaart Paulus: „Hij heeft ons bevrijd van de autoriteit der duisternis en ons overgezet in het koninkrijk [of: autoriteit] van de Zoon van zijn liefde.” Juist hier in dit verband worden wij dus naar twee verschillende autoriteiten verwezen.
De autoriteiten van „de Zoon van zijn liefde” behoren aan hem en werden door bemiddeling van de Zoon als het instrument dat God gebruikte, geschapen. En deze autoriteiten omvatten niet alleen hemelse, geestelijke, onzichtbare autoriteiten, maar ook degenen die in de christelijke gemeente zijn aangesteld om autoriteit uit te oefenen. Evenals Jehovah in de dagen van de apostelen en sinds Pinksteren 33 G.T. een kanaal had om als een autoriteit of besturend lichaam te dienen, heeft Jehovah God ook thans een besturend lichaam, een „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse, die toezicht houdt op het werk van de christelijke getuigen van Jehovah in de Nieuwe-Wereldmaatschappij. — Matth. 24:45-47.