Waarom gaf Jezus de gelijkenis van de „tien maagden”?
DE BESTE onderwijzer is iemand die, als hij een bepaald levensfeit of -beginsel wil uitleggen, het op een duidelijke en eenvoudige wijze kan illustreren. Jezus Christus heeft als onderwijzer het allerbeste voorbeeld gegeven. En het valt ons dan ook op dat hij voornamelijk onderwijs gaf door middel van gelijkenissen — profetische illustraties waarin beginselen werden toegepast of gebeurtenissen werden gebruikt die in het dagelijks leven voorkomen (Matth. 13:34, 35). Er ligt een diepe betekenis in opgesloten.
Illustraties, zoals Jezus die gebruikte, zijn over het algemeen zelfs veel nuttiger dan alle andere methoden om een punt duidelijk te maken, aangezien ze (1) belang inboezemen en de aandacht vasthouden, (2) het denkvermogen aanwakkeren, (3) de emoties beroeren en het hart bereiken, (4) een hulp voor onze herinnering vormen en (5) de waarheid behoeden, omdat ze op het leven en op natuurlijke dingen gebaseerd zijn, terwijl louter woorden een andere betekenis kunnen gaan aannemen.
Vandaar dat Jezus’ onderwijzingen niet uit de tijd zijn, ook al heeft hij ze meer dan 1900 jaar geleden op aarde uitgesproken; wij kunnen ze begrijpen en er evenveel voordeel van trekken alsof ze in onze tijd werden geuit. Vele van zijn onderwijzingen hebben hun belangrijkste toepassing zelfs in onze tijd.
HET DOEL VAN DE GELIJKENIS
Een van Jezus’ kleurrijkste illustraties was die van de „tien maagden”. Ze is ook bijzonder belangrijk voor ons, vooral in deze tijd. Wat was het doel ervan? Ze werd geuit om christenen, en vooral christenen in onze tijd, te helpen Christus’ tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht te onderscheiden.
Jezus’ apostelen hadden hem gevraagd: „Wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” (Matth. 24:3) Als antwoord noemde hij vele gebeurtenissen op, met inbegrip van verscheidene illustraties, die in de hoofdstukken 24 en 25 van Matthéüs zijn vervat. Alle dingen waarnaar hij verwees, zijn kenmerken die het grote teken vormen van zijn onzichtbare tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht.
Jezus’ gelijkenis van de „tien maagden”, welke staat opgetekend in Matthéüs 25:1-12, werd niet alleen gegeven opdat zijn discipelen die ten tijde van zijn tweede komst op aarde zouden leven, zijn tegenwoordigheid zouden onderscheiden. Jezus wilde hun door middel van de gelijkenis bovendien laten zien hoe belangrijk het was waakzaam te zijn en in dit opzicht niet in gebreke te blijven, zoals de Farizeeën ten tijde van Jezus’ eerste komst. Ook toont de gelijkenis aan welke verantwoordelijkheden en taken Christus’ discipelen gedurende zijn tegenwoordigheid als Koning zouden hebben (Ps. 110:3). Jezus wilde dat allen aan wie God de „hemelse roeping” had geschonken, getrouw zouden blijven en het wonderbaarlijke doel zouden bereiken uiteindelijk medeërfgenamen met hem in het Koninkrijk te zijn. — Hebr. 3:1; Rom. 8:17; Openb. 20:4, 6.
BRUILOFTEN IN BIJBELSE TIJDEN
Aangezien de gelijkenis van de „tien maagden” een bruiloft omvat, zal het nuttig zijn eerst een korte beschouwing te wijden aan de bruiloftsgewoonten die golden in de tijd toen Jezus de gelijkenis uitsprak.
Hoewel de trouwerij zelf klaarblijkelijk niet met een formele ceremonie gepaard ging, werden er in Israël niettemin bijzonder vreugdevolle bruiloften gevierd. Op de huwelijksdag trof de bruid thuis gewoonlijk uitgebreide voorbereidingen. Zij bereidde zich op de trouwerij voor door zich in de mooiste kleding te steken en zich met sieraden en juwelen te tooien. In die oude tijden omvatte haar kleding een soort van sluier die het hoofd bedekte en in sommige gevallen tot de voeten reikte (Jer. 2:32; Jes. 3:19, 23; 49:18). Door deze hoofdbedekking werd de onderworpenheid van de bruid aan haar bruidegom gesymboliseerd. — Gen. 24:65; 1 Kor. 11:5-10.
De bruidegom, die eveneens in zijn beste kleding was getooid, verliet ’s avonds zijn huis ten einde, begeleid door zijn vrienden, naar het huis van de bruid te gaan. Van daaruit ging de stoet weer naar het huis van de bruidegom of naar het huis van zijn vader, begeleid door musici of zangers en gewoonlijk door personen die lampen droegen.
De mensen langs de route hadden altijd veel belangstelling voor een dergelijke stoet. Sommigen sloten zich bij de feestvierenden aan, vooral meisjes die lampen droegen waarmee zij de weg verlichtten en daardoor extra kleur verleenden aan de viering (Jer. 7:34; 16:9; Jes. 62:5). Aangezien er geen haast gemaakt werd, bracht de bruidegom meestal veel tijd in zijn eigen huis door, terwijl er vervolgens vaak ook enig oponthoud was voordat de stoet het huis van de bruid verliet; vandaar dat het behoorlijk laat kon worden, en het kon gebeuren dat sommige mensen die langs de weg wachtten, slaperig werden en in slaap vielen. Het zingen en de uitbundige blijdschap waren al van verre hoorbaar, terwijl degenen die wakker waren, hoorden roepen: ’Daar is de bruidegom!’ De bedienden stonden gereed om de bruidegom te begroeten, en degenen die voor de feestelijke avondmaaltijd waren uitgenodigd, gingen samen met hem het huis binnen. Wanneer de bruidegom en zijn gevolg het huis waren binnengegaan en de deur achter hen hadden gesloten, was het voor laatkomers te laat om nog binnen te komen. — Gen. 29:22; Matth. 22:1-3, 8.
Wanneer wij de gelijkenis beschouwen, zien wij hoe de illustratie bij de levenswijze van die tijd paste. Ze luidt, zoals in Matthéüs 25:1-12 staat opgetekend:
„Dan zal het koninkrijk der hemelen gelijk worden aan tien maagden die hun lampen namen en de bruidegom tegemoetgingen. Vijf van hen waren dwaas en vijf waren beleidvol. Want de dwaze namen wel hun lampen mee, maar geen olie, terwijl de beleidvolle met hun lampen tevens olie in hun vaten meenamen. Toen nu de bruidegom uitbleef, dommelden zij allen in en vielen in slaap. Maar midden in de nacht klonk er geroep: ’Daar is de bruidegom! Gaat uit hem tegemoet.’ Toen stonden al die maagden op en maakten hun lampen in orde. De dwaze zeiden tot de beleidvolle: ’Geeft ons wat van uw olie, want onze lampen gaan bijna uit.’ De beleidvolle antwoordden met de woorden: ’Er is wellicht net niet genoeg voor ons en u. Gaat in plaats daarvan naar hen die ze verkopen en koopt voor uzelf.’ Terwijl zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom, en de maagden die gereed waren, gingen met hem naar binnen naar het bruiloftsfeest; en de deur werd gesloten. Later kwamen ook de overige maagden en zeiden: ’Mijnheer, mijnheer, doe ons open!’ Hij gaf ten antwoord: ’Voorwaar, ik zeg u: Ik ken u niet.’”
WAAROM HET SYMBOLISME „MAAGDEN” IS GEBRUIKT
Toen Jezus deze gelijkenis uitsprak, maakte hij geen melding van de bruid. Waarom niet? Omdat hij speciale aandacht wilde schenken aan bepaalde aspecten van de verantwoordelijkheden die zijn door de geest verwekte, gezalfde „broeders” zouden hebben terwijl zij nog op aarde waren, voordat zij door middel van een hemelse opstanding werkelijk met hem werden verenigd. Hij wilde niet dat ze een verward inzicht zouden krijgen met betrekking tot de toepassing van de gelijkenis. Daarom beeldde hij hen in deze gelijkenis niet als een „bruid” af, maar als „tien maagden”.
Terwijl de gezalfden op aarde zijn, worden zij beschouwd als personen die als eerbare maagden „ten huwelijk beloofd” zijn aan Christus (2 Kor. 11:2, 3). De weinige overgeblevenen van deze klasse van personen die thans nog op aarde zijn, worden „uitgenodigd . . . tot het avondmaal van de bruiloft van het Lam” (Openb. 19:9). Het werkelijke huwelijk vindt in de hemel plaats. Zij hebben de hemelse erfenis nog niet ontvangen. De „bruids”-klasse wordt uit de „tien maagden”, gekozen. Zoals de gelijkenis aantoont, blijken niet allen beleidvol te zijn. Sommigen zijn dwaas. De uitdrukking „bruid” wordt van toepassing gebracht op Christus’ medeërfgenamen als gemeente, als een hemels lichaam van personen waartoe uiteindelijk 144.000 personen zullen behoren. De individuele personen, hetzij mannen of vrouwen, worden afwisselend aangeduid als „kinderen van God”, „broeders” van Christus en „maagden”. — 1 Joh. 3:2; Matth. 25:40; Openb. 14:1, 4; Gal. 3:28.
In welk opzicht zijn zij „maagden”? De bijbel legt dit uit. Hierin wordt betreffende de 144.000 gezegd, die met het Lam Gods op de geestelijke berg Sion worden gesignaleerd: „Dezen zijn het die zich niet met vrouwen hebben bevlekt [zoals de religieuze hoer Babylon de Grote en haar dochters]; ja, zij zijn maagden. Dezen zijn het die het Lam blijven volgen waarheen hij ook gaat” (Openb. 14:4; 17:3-5). Nadat zij door de geest verwekte personen zijn geworden, die de hoop hebben met Christus in de hemel te regeren, hoeden zij zich voor geestelijk „overspel” met deze wereld. Deze christenen verontreinigen zich dan ook niet met het religieuze en politieke stelsel van deze wereld. Zij bemoeien zich in geen enkel opzicht met de politiek of de activiteiten van menselijke regeringen en trachten deze niet te belemmeren. — 2 Tim. 2:3, 4.
De positie van deze ’maagdelijke’ christenen werd duidelijk uiteengezet door de apostel Paulus toen hij schreef: „Wat ons betreft, ons burgerschap bestaat in de hemelen, uit welke plaats wij ook vurig een redder verwachten, de Heer Jezus Christus, die ons vernederde lichaam zal veranderen om het gelijkvormig te maken aan zijn glorierijke lichaam, overeenkomstig de werking van de kracht die hij bezit, ja, om alle dingen aan zich te onderwerpen” (Fil. 3:20, 21). Deze christenen betonen zich vrienden van de mensen door hen thuis op te zoeken met het goede nieuws van het Koninkrijk. Zij zijn echter geen vrienden van de wereld, dat wil zeggen, van het samenstel van dingen van deze wereld. De bijbel wijst die belijdende christenen die vrienden van de wereld willen zijn, streng terecht met de woorden: „Overspeelsters, weet gij niet dat de vriendschap met de wereld vijandschap met God is? Al wie daarom een vriend van de wereld wil zijn, maakt zich tot een vijand van God.” — Jak. 4:4; 1:27.
Degenen die van God de „hemelse roeping” ontvangen, moeten ’hun roeping en verkiezing dus voor zichzelf vastmaken’ (2 Petr. 1:10, 11). Zij koesteren het verlangen Gods zegel van uiteindelijke goedkeuring te ontvangen voordat God de „vier winden” bevel geeft dit samenstel van dingen te vernietigen (Openb. 7:1-8). Dit vereist getrouwe toewijding van hun zijde, waarbij zij „gevormd . . . worden naar het beeld van [Gods] Zoon” (Rom. 8:29). Zij zijn aldus als een verloofd maagdelijk meisje in Israël, dat rein en onbesmet wenste te blijven. Terwijl zij zich thans op aarde bevinden, onderwerpen zij zich aan het gezag dat Degene aan wie zij ten huwelijk beloofd zijn, als hoofd over hen uitoefent, ten einde als zijn „bruid” in de hemel verheerlijkt te worden (Kol. 1:18). In het Israël uit de oudheid werd een verloofde maagd die hoererij pleegde met een andere man als een overspeelster beschouwd en ter dood gebracht (Deut. 22:23, 24). Op overeenkomstige wijze verbeuren degenen die ontrouw zijn, de hemelse hoop, welke voor deze verloofde „maagden” is weggelegd. — Openb. 21:7, 8.
EEN TIJD VOOR BUITENGEWONE WAAKZAAMHEID
In deze moeilijke tijd is het dan ook noodzakelijk bijzonder waakzaam te zijn. De apostel Paulus zegt in dit verband: „Wat nu de tijden en de tijdperken betreft, broeders, daarover behoeft u niets geschreven te worden. Want gij weet zelf heel goed dat Jehovah’s dag precies zo komt als een dief in de nacht. Wanneer zij zeggen: ’Vrede en zekerheid!’ dan zal een plotselinge vernietiging ogenblikkelijk over hen komen zoals het barenswee over een zwangere vrouw, en zij zullen geenszins ontkomen. Maar gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, zodat die dag u zo zou overvallen gelijk hij dieven zou overvallen, want gij zijt allen zonen van het licht en zonen van de dag. Wij behoren noch tot de nacht noch tot de duisternis. Laten wij dan ook niet doorslapen, zoals de overigen, maar laten wij wakker blijven.” — 1 Thess. 5:1-6.
Het zou derhalve vooral thans rampspoedig zijn wanneer sommigen van deze personen in geestelijk opzicht slaperig, onverschillig of onachtzaam zouden worden. Als zij wereldse praktijken zouden gaan beoefenen of laks zouden worden in de prediking van het Koninkrijk, zouden zij zich in de situatie van een „boze slaaf” kunnen bevinden. Jezus zei dat als zo iemand in zijn hart zou beginnen te zeggen: „’Mijn meester blijft uit’, en zijn medeslaven zou beginnen te slaan en met de verstokte dronkaards zou eten en drinken, dan zal de meester van die slaaf komen op een dag waarop hij het niet verwacht . . . en hij zal hem met de grootste strengheid straffen en hem zijn deel met de huichelaars toewijzen” (Matth. 24:48-51). Het is er thans niet de tijd voor in het gezelschap van geestelijke „dronkaards” te vertoeven. Indien een van deze met Christus verloofde „maagden” thans net zo leeft of spreekt als de ondersteuners van de vals-religieuze stelsels van „Babylon de Grote”, het wereldrijk van valse religie, geeft hij er blijk van te zamen met dit met een hoer te vergelijken stelsel dronken te zijn en zal hij een „deel van haar plagen . . . ontvangen”. — Openb. 17:1, 2, 6; 18:4.
Wij zien dus dat Jezus’ gelijkenis van de „tien maagden” een krachtige waarschuwing vormt. Maar ze houdt nog meer in. Hoe geeft de gelijkenis krachtige leiding aan Gods volk in deze tijd? Wat is de betekenis van de „lampen”, de „olie” en andere symbolische uitdrukkingen? Deze kwesties zullen in de volgende uitgave van dit tijdschrift worden besproken.