Vragen van lezers
● Wat zijn de „elementaire dingen van de wereld”, die in Galáten 4:3 en Kolossenzen 2:8, 20 worden genoemd? — V.S.
Nadat Paulus in zijn brief aan de Galáten heeft aangetoond dat een kind als een slaaf is doordat hij totdat hij meerderjarig is onder het toezicht van anderen staat, schrijft hij: „Zo bleven ook wij, toen wij kleine kinderen waren, als slaven onderworpen aan de elementaire dingen die tot de wereld behoren” (Gal. 4:1-3). Vervolgens toont hij aan dat Gods Zoon verscheen „toen de volledige tijdgrens was gekomen” en dat hij de joden die zijn discipelen werden, bevrijdde, zodat zij niet langer onder de Wet stonden en de „aanneming als zonen” konden ontvangen (Gal. 4:3-7). In zijn brief aan de Kolossenzen laat Paulus een overeenkomstig geluid horen door de christenen te Kolosse ervoor te waarschuwen zich niet te laten „wegdragen door middel van de filosofie en door ijdel bedrog overeenkomstig de overlevering van mensen, overeenkomstig de elementaire dingen van de wereld en niet overeenkomstig Christus, want in hem woont de gehele volheid van de goddelijke hoedanigheid lichamelijk”. Er moest van hen gezegd kunnen worden dat zij „met Christus [waren] gestorven ten opzichte van de elementaire dingen van de wereld”. — Kol. 2:8, 9, 20.
Aangezien de „elementaire dingen van de wereld” een tegenstelling schijnen te vormen met wat zulke christenen nu genoten, zijn het klaarblijkelijk de fundamentele of eerste beginselen die door degenen worden gevolgd die geen ware christenen zijn, personen die deel uitmaken van de van God vervreemde wereld. An American Translation geeft de Griekse uitdrukking voor „elementaire dingen der wereld” weer met „stoffelijke manieren waarop men dingen beziet”. De manier waarop iemand dingen beziet, wordt vanzelfsprekend bepaald door de beginselen die hij volgt.
De tekst die wij hier beschouwen, Kolossenzen 2:8, geeft te kennen dat deze eerste beginselen of „elementaire dingen” de filosofieën en misleidende leringen omvatten die op menselijke maatstaven, opvattingen, redenaties en mythen zijn gebaseerd, dingen waarin de Grieken en andere niet-joodse volken zich verlustigden. Zoals uit Kolossenzen 2:16-18 en Galáten 4:4–5:4 blijkt, omvatten de „elementaire dingen” ook de niet-bijbelse joodse leringen die ascetisme en „aanbidding van de engelen” vereisten alsmede de leer dat christenen de Mozaïsche wet moesten naleven om redding te verwerven.
Maar was de Mozaïsche wet niet van goddelijke oorsprong? Zeer beslist. Hoe kon er dan van iemand die deze wet naleefde worden gezegd dat hij in slavernij verkeerde aan de „elementaire dingen van de wereld”?
Wij moeten in gedachten houden dat de Wet in Christus Jezus was vervuld. Hij was de „werkelijkheid” waarop de ’schaduwen’ van de Wet, met inbegrip van de tempel en de slachtoffers die daar werden gebracht, wezen. De Wet had derhalve haar doel gediend en was dus niet langer de maatstaf voor het vellen van een oordeel (Kol. 2:13-17). En dit was niet het enige, want deze christenen aan wie de apostel Paulus schreef, waren tot hemels, geestelijk leven geroepen. De Wet was voor mensen; ze was samengesteld uit „wettelijke vereisten betrekking hebbend op het vlees”, terwijl zelfs de tabernakel (en latere tempel) „werelds” (Hebr. 9:1, 10, Kingdom Interlinear Translation; „wereldlijk”, SV) genoemd konden worden in de betekenis dat deze deel uitmaakten van de menselijke sfeer, iets wat in de mensenwereld werd gebouwd en gebruikt, niet iets hemels of geestelijks. Maar nu werden christenen geroepen tot de superieure manier van aanbidding welke gebaseerd was op Christus Jezus, die in de hemel zelf was binnengegaan (Hebr. 9:11, 24). Over Jezus Christus zei de apostel in een brief aan de Kolossenzen dat „de gehele volheid van de goddelijke hoedanigheid lichamelijk” in hem woont (Kol. 2:9). Aangezien dit zo is, diende Jezus Christus — niet mensen en hun beginselen of leringen, en zelfs niet de nu vervulde Mozaïsche wet — erkend te worden als Gods vastgestelde maatstaf voor zijn dienstknechten, en derhalve als de volledig zuivere maatstaf waaraan elke leer of levenswijze getoetst moest worden.
Evenals de apostel de christenen te Kolosse had aangeraden, schreef hij ook de christenen in Galatië niet als kinderen te zijn door zich vrijwillig onder datgene te plaatsen wat met een ’pedagoog’ of ’leermeester’ werd vergeleken, namelijk de Mozaïsche wet. Hun verhouding tot God was nu als die van een volwassen zoon tot zijn vader. De Mozaïsche wet was ’elementair’ geworden vergeleken met de christelijke leer. Het zou voor christenen dus verkeerd zijn terug te keren tot de „zwakke en armzalige elementaire dingen” van de menselijke sfeer. Zij bezaten de volledige waarheid.
Zo leven ook de mensen die in deze tijd de van God vervreemde wereld vormen, overeenkomstig bepaalde levensfilosofieën en gewoonten die in strijd zijn met Gods Woord. Maar in hun ogen is dit de „aan de praktijk getoetste” levenswijze, een levenswijze die wordt getypeerd door uitdrukkingen als: „Het doel heiligt de middelen”, „elk zorgt voor zichzelf en God voor ons allen”, „het is een ’bikkelharde’ wereld waarin men ’over lijken gaat’”, enz. Het ontbreekt de mensheid aan wijsheid van boven, aan geestelijk inzicht (Jak. 3:13-18). Als christenen moeten wij er zorgvuldig op toezien dat wij niet ongemerkt wereldse beginselen gaan volgen bij het behartigen van onze gezins- en zakelijke aangelegenheden en in onze omgang met anderen. Een christen doet er goed aan zich af te vragen: Laat ik mij in alles wat ik doe wel geheel en al leiden door Gods Woord en door het voorbeeld en de onderwijzingen van zijn Zoon of laat ik mij door de populaire gezegden van deze wereld beïnvloeden?
● In welk opzicht is God „boven allen en door allen en in allen”, zoals Efeziërs 4:6 zegt? — E. R., V.S.
Door de context te lezen, kunnen wij duidelijk zien dat de apostel Paulus aan de christelijke gemeente schreef en over de eenheid sprak die God onder hen had bewerkstelligd. Paulus wilde dat de gemeenteleden hun ware verhouding tot God en Christus beseften en waardeerden. Hij verwees hier niet naar de mensenwereld in het algemeen.
Paulus spreekt over het ’ene lichaam’ dat met dezelfde waterdoop is gedoopt en deel heeft aan dezelfde geest, en over hun ’ene Heer’, Jezus Christus. — Ef. 4:4, 5; Matth. 28:19, 20; 1 Kor. 12:13.
De apostel zegt vervolgens dat zij slechts „één God” hebben; zij zijn niet verdeeld doordat zij op verscheidene manieren andere goden dienen (zoals sommigen van hen hadden gedaan voordat zij christenen werden). — Gal. 4:8; Ef. 2:1-3.
Jehovah is de ’ene Vader’ van de christelijke gemeente van gezalfden, omdat hij hen door middel van zijn heilige geest heeft verwekt. Zij zijn nu geestelijke ’kinderen van God’, met de hoop hemelse medeërfgenamen van de Heer Jezus Christus, hun oudere ’broeder’, te zijn. Het is duidelijk dat God, als hun Vader, ’boven hen allen’ is (Ef. 4:6). Als zijn kinderen onderwerpen zij zich volledig aan zijn wil en leiding. — Rom. 8:16; Hebr. 2:11; 1 Joh. 3:1, 2.
Jehovah, de Vader van dit verenigde christelijke gezin, is „door allen” — dat wil zeggen, allen die deel uitmaken van de gemeente — doordat God de gemeente tot zijn heerlijkheid heeft gevormd (Ef. 3:21). Door de wijze waarop Jehovah de gemeente schiep en leidde, heeft hij zijn wonderbaarlijke wijsheid zelfs tegenover engelen ten toon gespreid. In dezelfde brief aan de Efeziërs sprak Paulus over zijn opdracht „de mensen [te laten] zien hoe het heilige geheim wordt volvoerd, dat sinds het onbepaalde verleden verborgen is geweest in God, die alle dingen heeft geschapen. Dit geschiedde opdat nu aan de regeringen en de autoriteiten in de hemelse gewesten door middel van de gemeente de rijkgevarieerde wijsheid van God bekendgemaakt zou worden”. De gemeente is ook steeds „een pilaar en ondersteuning van de waarheid” geweest, een bolwerk tegen de verbreiding van valse leerstellingen in de wereld, en is gebruikt om het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk bekend te maken. God heeft beslist veel door middel van de gemeente tot stand gebracht. — Ef. 3:9, 10; 1 Tim. 3:15.
Jehovah is „in allen” van de christelijke gemeente doordat zijn geest in al haar leden werkzaam is en zij de verschillende functies ervan tot uitdrukking brengen. Als deel van het „lichaam” wordt elk lid er door de geest toe aangezet ten behoeve van het gehele lichaam werkzaam te zijn en het op te bouwen, want „de manifestatie van de geest wordt aan een ieder gegeven voor een nuttig doel” (1 Kor. 12:6, 7). Bovendien is de christelijke gemeente „een tempel van een levende God” waarin God woont, zoals de Efeziërs in herinnering wordt gebracht: „In eendracht met [Christus] wordt ook gij mede opgebouwd tot een plaats waarin God door geest woont.” — 2 Kor. 6:16; Ef. 2:21, 22.
In het eenentwintigste hoofdstuk van Openbaring wordt het Nieuwe Jeruzalem, het grote hemelse tempelpaleis, in een visioen gezien. Het visioen toont aan dat Jehovah God en Jezus Christus erin wonen. Aangezien de 144.000 „levende stenen” van deze hemelse tempel in alle opzichten volledig in eendracht zijn met de Koning der eeuwigheid en zijn onsterfelijke Zoon, zal God altijd „boven allen en door allen en in allen” van hen zijn wanneer zij als rechtvaardige koninklijke en priesterlijke bestuurders in Gods Messiaanse koninkrijk dienst verrichten. — Ef. 1:10; 1 Petr. 2:5; 1 Tim. 1:17; 6:16; Openb. 20:6.
● Waarom informeert Saul in 1 Samuël 17:55 wie David was als David reeds een harpist aan Sauls hof geweest was, zoals in 1 Samuël 16:23 te kennen wordt gegeven?
De Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift alsook andere vertalingen van de bijbel, zoals de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, vertellen ons in het zestiende hoofdstuk van Eén Samuël dat David onder Sauls aandacht kwam en dat Saul hem tot zijn harpist en wapendrager maakte. Vervolgens geeft 1 Samuël 17:15 te kennen dat David terugging om de schapen van zijn vader te weiden en later naar Saul terugkeerde, bij welke gelegenheid hij tegen Goliath streed. Bij deze terugkeer van hem scheen Saul niets over David te weten, zoals in 1 Samuël 17:55-58 te kennen wordt gegeven. De vraag is nu: hoe is dit mogelijk?
Dit verslag zoals het in de Nieuwe-Wereldvertaling voorkomt, is uit de massoretische Hebreeuwse tekst genomen. Maar wij moeten in gedachten houden dat de massoretische tekst een tamelijk recente is vergeleken bij zulke vertalingen als de Griekse Septuaginta, welke een Griekse vertaling is uit veel oudere Hebreeuwse teksten. En de Septuaginta, die in de vierde-eeuwse Griekse handschriften Vaticanus 1209 en de Sinaïticus is vervat, geeft ons een enigszins ander beeld van deze gebeurtenissen omdat bepaalde sleutelverzen die de moeilijkheid veroorzaken, zijn weggelaten. Met andere woorden, wanneer wij het verslag in de Septuaginta lezen, is er geen probleem, omdat er niet in wordt gezegd dat David terugging om de schapen te weiden. Toen Goliath voor het eerst zijn pocherige uitdaging liet horen, was David dus aanwezig en kon hij zich vrijwillig aanbieden om tegen de reus te strijden. Saul kende de jeugdige David, maar niet als een strijder; daarom bracht David Saul van zijn heldendaden op de hoogte toen hij als herdersjongen in de kracht van Jehovah de leeuw en de beer had verslagen. Toen David vervolgens uittrok om tegen de reus te strijden, behoefde Saul niet naar Davids identiteit te informeren; en zulke inlichtingen verschijnen ook niet in de Septuaginta-vertaling.
Deze omstandigheden schijnen te kennen te geven dat er iets met de massoretische tekst is gedaan en het is mogelijk dat deze schijnbare moeilijkheden hieraan moeten worden toegeschreven. U zult opmerken dat de voetnoten in de eerste uitgave van de Nieuwe-Wereldvertaling de aandacht vestigen op deze verschillen in de handschriften.