Hebt bovenal intense liefde voor elkaar
1, 2. Wat dienen wij, volgens de geïnspireerde apostel, bovenal aan te kweken indien wij leven in Gods nieuwe ordening wensen te ontvangen?
WAT is, met het oog op het nabije „einde van alle dingen” de belangrijkste hoedanigheid die degenen die leven in de voor ons liggende Nieuwe Ordening wensen te ontvangen, dienen aan te kweken? In 1 Petrus 4:8-10 schrijft de geïnspireerde apostel:
2 „Hebt bovenal intense liefde voor elkaar, want liefde bedekt een menigte van zonden. Weest gastvrij jegens elkaar zonder morren. Gebruikt de gave, naarmate een ieder die heeft ontvangen, om elkaar ermee te dienen als voortreffelijke beheerders van Gods onverdiende goedheid, die op verscheidene wijzen tot uitdrukking wordt gebracht.”
3, 4. Waarnaar dient thans onze werkelijke belangstelling uit te gaan, met het oog op datgene wat er, zoals wij weten, beslist in Gods nieuwe ordening zal zijn?
3 Wij weten niet welke rol dingen als auto’s, televisietoestellen, stereo-installaties en dergelijke gedurende Gods nieuwe ordening op aarde zullen spelen, zo die dingen er al zullen zijn. Maar er is iets waarvan wij wel weten dat het in die nieuwe ordening zal zijn, iets dat thans aanwezig is en waar wij elke dag mee te maken hebben. Wat is dat?
4 Mensen; mensen die, net als u, liefhebben wat juist is. Hoeveel beter en verstandiger is het dus om in plaats van onze belangstelling en ons leven op te bouwen rond gefabriceerde voorwerpen en spullen van deze huidige ordening, dingen waarvan niet zeker is of ze zullen blijven bestaan, mensen tot onze werkelijke belangstelling te maken en ware vreugde te leren vinden in het doen van dingen voor anderen. Het leven in de naderbij komende nieuwe ordening zal stellig op overvloedige wijze gekenmerkt worden door het verrichten van zulke liefdevolle diensten en het ’dienen van elkaar’. Als wij er werkelijke vreugde en voldoening uit kunnen putten dit thans te doen — door anderen graag te willen dienen, graag behulpzaam te zijn en met het oog op hun beste belangen te werken, alsook attent en gastvrij te zijn — zijn wij een flink eind op weg naar succes wat het leven in de Nieuwe Ordening betreft.
5. (a) Wat zal een „intense liefde” tot stand brengen, en waarom is dit belangrijk? (b) Gelieve commentaar te geven op de schriftplaatsen die aan het einde van deze paragraaf staan vermeld.
5 Om dat te doen, moet onze liefde, zoals de apostel zegt, ’intens’ zijn, of, zoals andere vertalingen het zeggen, „op volle kracht”, „nooit onoprecht” (New English Bible; Jerusalem Bible). Het oorspronkelijke Griekse woord dat met ’intens’ is vertaald, betekent letterlijk „uitgestrekt”. Onze liefde kan daarom niet halfslachtig zijn, beperkt tot slechts het doen van wat wij menen te móeten doen, of wat ons naar onze mening geen last zal bezorgen, noch kan ze beperkt zijn tot slechts weinige begunstigden. Ze moet verder reiken en zich niet alleen tot zoveel mogelijk personen uitstrekken, maar ook met intensiteit worden beoefend. Alleen dat soort van liefde zal ons in staat stellen om onder een grote verscheidenheid van omstandigheden die gespannen betrekkingen zouden kunnen veroorzaken en ons kritisch zouden kunnen maken, of geneigd om de onvolmaaktheden en fouten van onze broeders aan de kaak te stellen en tot geschilpunten te maken, de zo belangrijke eenheid met onze broeders te bewaren. Een „intense liefde” zal zich evenwel ’uitstrekken’ ten einde al zulke omstandigheden te omvatten. — Vergelijk Spreuken 10:12; Kolossenzen 3:12-14.
6, 7. (a) Welke vragen zouden wij onszelf kunnen stellen ten einde vast te stellen of het ons aan intensiteit in onze liefde ontbreekt? (b) In welk opzicht bedekt zulk een liefde „een menigte van zonden”? Waarom zal dit zelfs na de „grote verdrukking” noodzakelijk zijn?
6 Bezitten wij thans zulk een liefde? Is onze liefde dusdanig dat ze in de enkele uren per week die wij gewoonlijk met onze broeders doorbrengen, de fouten van anderen bedekt? Of zijn wij geneigd van streek en geërgerd te raken over zulke fouten? Sommigen vinden het moeilijk met anderen op te schieten en laten derhalve toe dat er zich verschilpunten ontwikkelen en zij koel jegens hen worden. Maar als iemand het thans moeilijk vindt om enkele uren per week met zijn broeders op te schieten, hoe zal het dan zijn als hij Gods nieuwe ordening beërft en elke dag, de hele dag door, van alle kanten door zijn broeders omringd is?
7 Een „intense liefde” zal niet toelaten dat wij over overtredingen blijven nadenken, dat wij de herinnering eraan zozeer voeden dat wij verbitterd op personen worden doordat wij aan zulke onprettige gedachten blijven vasthouden en ze niet van ons afzetten. Door ze uit onze geest en ons hart te bannen of door positieve stappen te doen om de betrekkingen te verbeteren, bedekt zulk een liefde „een menigte van zonden”. Ze beweegt ons ertoe onze hulp uit te strekken tot degenen die geneigd zijn te verzwakken of in dwaling te vervallen, en niet louter kritisch te zijn of over hen te roddelen (Jak. 5:20). Aangezien zonden in de komende nieuwe ordening niet van de ene dag op de andere van de aarde zullen verdwijnen, hebben wij zulk een intense liefde nodig om ervoor te zorgen dat wij in een goede verhouding tot Jehovah God blijven staan, die ’liefde is’, en tot zijn Zoon, wiens intense liefde hem ertoe bewoog zelfs zijn leven ten behoeve van zondaars te geven. — Rom. 5:6-8.
8. (a) Tot welke handelwijze spoort Petrus verder aan als een uiting van intense liefde? (b) Hoe zal dit ons helpen ons voor te bereiden op de Nieuwe Ordening?
8 Wij kunnen zulk een liefde ook tonen door onze gastvrijheid. „Weest onderling gastvrij”; „verwelkomt elkaar in uw huizen zonder morren” (1 Petr. 4:9, New American Bible; Jerusalem Bible). Ja, wat wij op dit gebied ook doen, dient zonder klagen te geschieden, want God heeft alleen de „blijmoedige gever” lief (2 Kor. 9:7). In de beginperiode nadat de „grote verdrukking” voorbij is, zullen er mogelijk veel materiële dingen met elkaar gedeeld moeten worden. Elke neiging tot onedelmoedigheid of gierigheid zou dan ernstige moeilijkheden voor ons kunnen scheppen. Indien wij er daarentegen blijk van geven net zo’n geest te bezitten als de christenen in Jeruzalem, die hun huizen openstelden om hun nieuwe broeders en zusters die zich onder de drieduizend pasgedoopte discipelen bevonden, te ontvangen en van voedsel te voorzien, maken wij ons gereed voor het leven in de Nieuwe Ordening (Hand. 2:46; 4:32-35). De apostel Paulus dringt er dan ook op aan: „Deelt met de heiligen naar gelang van hun behoeften. Bewandelt de weg der gastvrijheid.” — Rom. 12:13.
VOORTREFFELIJKE BEHEERDERS VAN GODS GAVEN
9. Hoe heeft elkeen in de christelijke gemeente ’een gave ontvangen’, en wat dient hij ermee te doen?
9 „Gebruikt de gave, naarmate een ieder die heeft ontvangen, om elkaar ermee te dienen [stelt u ten dienste van anderen, Je].” Aldus handelen wij „als voortreffelijke beheerders van Gods onverdiende goedheid, die op verscheidene wijzen tot uitdrukking wordt gebracht” (1 Petr. 4:10). En inderdaad is er niemand van ons die niets heeft waarmee hij zijn broeders en zusters kan dienen. Iedereen die in Gods theocratische regeling komt, ontvangt een gave. Iedereen heeft dingen te doen, diensttoewijzingen of verantwoordelijkheden. Wij worden niet als het ware allen in eenzelfde vorm gegoten, zodat allen identieke persoonlijkheden, bekwaamheden, talenten, krachten, kennis of bezittingen hebben. Maar wat wij ook hebben, hebben wij in laatste instantie aan God te danken (Rom. 12:6-8; 1 Kor. 4:7). Daar wij dit beseffen, zullen wij onze „gave” niet ijdel laten liggen, alsof ze weggeborgen was in een schatkist (Matth. 25:14-30). Wij moeten die „gave” gebruiken, ze aanwenden, ten dienste van anderen.
10. Wat wil het zeggen dat wij „beheerders van Gods onverdiende goedheid” zijn?
10 Dat wij „beheerders van Gods onverdiende goedheid” worden genoemd, toont aan dat de „gave” een toevertrouwd pand is. Wanneer zo’n gave wordt ontvangen, maakt dit de ontvanger verantwoordelijk ten opzichte van de Gever, Jehovah God. Een „beheerder” of huisbestuurder in bijbelse tijden werd door de eigenaar van het huis aangesteld en moest met de diverse leden van het huisgezin omgaan. Hij moest hen op een behulpzame wijze behandelen. Mededienstknechten werden er door de beheerder toe aangemoedigd zich getrouw van hun plichten te kwijten. Heeft God ons met voorrechten, gelegenheden, toewijzingen of verantwoordelijkheden begunstigd? Dit is een onverdiende goedheid van zijn zijde en wij willen die onverdiende goedheid gebruiken om zijn wil te volbrengen, om het voornemen te vervullen waarvoor ons zulk een goedheid of gunst werd betoond. — Vergelijk Lukas 12:42-44.
11. In welk opzicht wordt Gods onverdiende goedheid, waarvan wij beheerders kunnen zijn, ’op verscheidene wijzen tot uitdrukking gebracht’, en kan dit ook van ouderlingen worden gezegd?
11 In zijn wijsheid heeft God gezorgd voor een „verscheidenheid van bedieningen”, die worden geleid door dezelfde geest, en een „verscheidenheid van werkingen, en toch is het dezelfde God die alle werkingen in alle personen teweegbrengt”. Door zijn geest kan God een ieder van ons helpen datgene wat wij hebben, te gebruiken of te ontwikkelen „voor een nuttig doel” (1 Kor. 12:4-7). Hoewel allen aan fundamentele vereisten moeten voldoen, hebben ook ouderlingen, als Gods ’beheerders’ (Tit. 1:7), hun speciale krachten en bekwaamheden. Sommigen munten wellicht uit in het geven van onderwijs vanaf het podium, terwijl anderen misschien sterker zijn in het geven van onderwijs op een meer informele basis, doordat zij misschien gemeenteleden of gezinnen die persoonlijke problemen hebben helpen door hen thuis op te zoeken of door middel van een persoonlijk gesprek. — Hand. 20:20.
12. (a) Hoe wordt een soortgelijke verscheidenheid onder alle gemeenteleden waargenomen in het gebruik van hun ’gaven’ om elkaar ermee te dienen? (b) Gelieve commentaar te geven op Romeinen 12:6-8.
12 Insgelijks hebben de individuele leden van de gemeente diverse gaven die zij kunnen gebruiken om elkaar ermee te dienen. Allen kunnen een aandeel hebben aan vergaderingen, en de verscheidenheid van uitingen en bekwaamheden heeft een verrijkende uitwerking. Bij het deelnemen aan de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk tot mensen in hun huizen, zijn sommigen misschien in staat een uitstekend voorbeeld te stellen wat het verspreiden van bijbelverklarende lectuur of het aanknopen van een gesprek en het beantwoorden van tegenwerpingen betreft. Anderen doen misschien bijzonder goed werk wat het oprichten en leiden van huisbijbelstudies betreft. Sommigen hebben misschien een goede bekwaamheid om nieuwelingen op vergaderplaatsen te helpen zich snel welkom en „thuis” te voelen. Of men heeft misschien de bijzondere bekwaamheid om met jonge mensen of kinderen om te gaan, die ook het gevoel moeten hebben dat zij iets te betekenen hebben en aandacht verdienen. Een ander kan misschien een voortreffelijke dienst verlenen wanneer het erop aankomt gemeenteleden te bezoeken die ziek of misschien terneergeslagen zijn, doordat hij of zij in staat is hen op te beuren en hen aan te moedigen in hun geloof in Jehovah’s goedheid. Daarom schreef Paulus het volgende aan christenen in Rome betreffende de gaven die God hun had geschonken: „Daar wij derhalve gaven hebben, die verschillen overeenkomstig de onverdiende goedheid die ons is gegeven, hetzij profetie, laten wij profeteren overeenkomstig het geloof dat ons is toegemeten; of een bediening, laten wij ons toeleggen op die bediening; of hij die onderwijst, laat hij zich toeleggen op zijn onderwijs; of hij die vermaant, laat hij zich toeleggen op zijn vermaning; hij die uitdeelt, doe het met mildheid; hij die de leiding heeft, doe het in alle ernst; hij die barmhartigheid betoont, doe het met blijmoedigheid.” — Rom. 12:6-8.
13. Hoe dient de verscheidenheid waarop Gods onverdiende goedheid tot uitdrukking wordt gebracht ons aan te moedigen, in plaats van tot zelfvoldoening te leiden, en welke uitwerking dient dit op de gemeente te hebben?
13 Hoewel wij allen dus voortdurend kunnen trachten vorderingen te maken en ook van de voortreffelijke voorbeelden van anderen kunnen leren, dienen wij ons nooit ontmoedigd te voelen omdat wij niet precies hetzelfde tot stand kunnen brengen als een ander. Wij kunnen allen van „Gods onverdiende goedheid, die op verscheidene wijzen tot uitdrukking wordt gebracht”, ontvangen en geven van wat wij hebben ontvangen. Indien elkeen bijdraagt wat hij of zij te geven heeft, wordt de gemeente geestelijk verrijkt door de grote verscheidenheid van gaven en is ze als een gezond lichaam, waarvan de vele leden alle harmonieus samenwerken tot welzijn van het gehele lichaam. (Vergelijk Romeinen 12:3-5.) Zulk een onzelfzuchtig geven ten behoeve van anderen zal niet ophouden wanneer Jehovah God zijn volk door de „grote verdrukking” heen in zijn nieuwe ordening brengt.
SPREKEN EN DIENEN TOT GODS HEERLIJKHEID
14. Welke „gave” dienen wij vooral te waarderen om „elkaar ermee te dienen”, en waartoe dient dit ons te bewegen?
14 Stellig dienen wij allen onze geest en ons hart te willen vullen met de waarheden van Gods geïnspireerde Woord door dit Woord ijverig te bestuderen. Dan zullen wij altijd iets werkelijk waardevols van geestelijke aard kunnen bijdragen, iets wat alle gaven in de vorm van kostbare edelstenen of goud en zilver verre overtreft wegens de grootse zegeningen die eruit voortvloeien (Spr. 2:1-6; 3:13-18). Vooral zij die het voorrecht hebben ontvangen als ouderlingen in de gemeenten te dienen, zullen dit willen doen. Zij dienen er in het bijzonder bezorgd om te zijn de verdere raad van de apostel Petrus op te volgen:
15, 16. Hoe kunnen wij, in overeenstemming met de raad van Petrus en Paulus, „als het ware de heilige uitspraken Gods” spreken?
15 „Indien iemand spreekt, hij spreke als het ware de heilige uitspraken Gods; indien iemand dient, hij diene als afhankelijk van de door God verschafte sterkte; zodat God in alle dingen verheerlijkt worde door bemiddeling van Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheid. Amen.” — 1 Petr. 4:11.
16 Thans, nu het einde van de oude ordening zo dichtbij komt, bestaat er een werkelijke noodzaak om met overtuiging en met geloof te spreken. Is dat de wijze waarop u spreekt wanneer u het voorrecht hebt de gemeente toe te spreken of wanneer u met uw broeders en zusters over geestelijke aangelegenheden spreekt? Bent u als Paulus, die „niet met een overdaad van woorden of van [menselijke] wijsheid” kwam, maar wiens woorden en prediking waren „met een tentoonspreiding van [Gods] geest en kracht”, opdat het geloof van zijn toehoorders niet zou zijn „in wijsheid van mensen, maar in Gods kracht”? (1 Kor. 2:1, 4, 5) Niet iemands persoonlijke knapheid of een aangename ’trant van spreken’, maar een gedegen kennis van Gods Woord en de daarin opgetekende beginselen en het volledige besef dat men dat Woord getrouw dient weer te geven en zich er eerbiedig aan dient te houden, zullen ons in staat stellen dit te doen.
17. Waarom dienen vooral ouderlingen te trachten deze raad toe te passen daar de Nieuwe Ordening naderbij komt?
17 In de voor ons liggende dagen tussen nu en de „grote verdrukking” zal Gods volk wellicht voor zeer ernstige omstandigheden, gevaren en problemen komen te staan. Zij die het voorrecht hebben ’de kudde Gods te weiden’, dienen stellig in staat te willen zijn te tonen dat hun raad, leiding en oordeel deugdelijk gefundeerd zijn op het onfeilbare Woord van God. Net als Jezus willen zij in staat zijn te zeggen: „Er staat geschreven” (Matth. 21:13). Dan zullen hun broeders en zusters weten dat zij hun vertrouwen goed geplaatst hebben — niet op mensen, maar op God, die, door bemiddeling van zijn Zoon en door zijn geest, zulke mannen ten behoeve van zijn dienstknechten gebruikt. Er staan levens op het spel en gebrek aan ijver of bezorgdheid in dit opzicht zou nooit de goedkeuring van de Grote Herder, Jehovah God, en zijn Voortreffelijke Herder, Christus Jezus, kunnen wegdragen. En ongeacht wat voor dienst christelijke ouderlingen wellicht gevraagd zal worden in de toekomst in de nieuwe ordening van rechtvaardigheid te verrichten, het feit dat zij zich thans aldus toerusten en oefenen, zal hen dan stellig te stade komen. — Joh. 10:11; Hand. 20:28-30; 1 Petr. 2:25; 5:1-4.
18. Hoe kunnen wij allen in ons spreken het goede voorbeeld van ouderlingen volgen, en waarvoor willen wij ons hoeden?
18 Ouderlingen moeten natuurlijk „voorbeelden voor de kudde” zijn, en wat voor hen geldt, geldt dus voor ons allemaal (1 Petr. 5:3). Indien wij werkelijk in de beloften van Gods nieuwe ordening en de nabijheid ervan geloven, zal dit uit ons spreken blijken. Wij zullen tonen dat wij ’de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah goed in gedachten houden’ (2 Petr. 3:12). Maar spreken kan uit louter woorden bestaan, en wij willen niet slechts „intense liefde” voorwenden ’met het woord, noch met de tong, maar willen deze tonen met de daad en in waarheid’ (1 Joh. 3:18). En daarom voegt de geïnspireerde raad van de apostel eraan toe:
19. (a) Waarom vergt het dienen binnen de gemeente veel krachten? (b) Waarom kunnen degenen die aldus dienen, aangemoedigd worden hard te blijven werken en zich te blijven inspannen?
19 „Indien iemand dient, hij diene als afhankelijk van de door God verschafte sterkte” (1 Petr. 4:11). Om in navolging van Jezus, Petrus, Paulus, Johannes en andere getrouwe herders te spreken en te onderwijzen, moeten ouderlingen in gemeenten hard werken en degenen die dit doen, moet „dubbele eer waardig worden geacht” en men dient hun „om hun werk meer dan buitengewone achting in liefde te betonen” (1 Tim. 5:17; 1 Thess. 5:12, 13). Hun arbeid ten behoeve van de gemeente, zoals ’het terechtwijzen van de wanordelijken, het bemoedigend spreken tot de terneergeslagen zielen, het ondersteunen van de zwakken en het lankmoedig zijn jegens allen’, kan veel van hun krachten vergen (1 Thess. 5:14). Wellicht hebben zij het gevoel dat zij, net als Paulus, ’als een drankoffer worden uitgegoten op het slachtoffer en de openbare dienst waartoe geloof hun broeders heeft geleid’. Maar de zegeningen die hieruit voortvloeien, kunnen maken dat zij ’blij zijn en zich verheugen’, daar hun voorbeeld van hard werken hun broeders en zusters tot van ganser harte geschonken dienst voor God stimuleert. — Fil. 2:17, 18; Hebr. 13:7.
20. Waarom had de vermaning die de apostel Paulus betreffende dit zelfde punt aan ouderlingen gaf, zoveel gewicht, en wat leren wij uit die raad?
20 De „oudere mannen van de gemeente” Efeze wisten heel goed welke loopbaan de apostel Paulus onder hen had gevolgd, die „met de grootste ootmoedigheid des geestes de Heer als slaaf [had] gediend, met tranen en beproevingen”. Daarom dienen zijn woorden van groot gewicht voor hen te zijn geweest toen hij vermaande: „Blijft daarom wakker en houdt in gedachten dat ik drie jaar lang, nacht en dag, niet heb opgehouden een ieder van u onder tranen te vermanen. . . . Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd. Gij weet zelf dat deze handen voorzien hebben in mijn eigen behoeften en in die van hen die bij mij waren. Ik heb u in alle dingen getoond dat gij door aldus te arbeiden de zwakken moet bijstaan en de woorden van de Heer Jezus in gedachten moet houden, toen hijzelf zei: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.’” — Hand. 20:17-20, 31-35.
21. Hoe kunnen wij allen „[dienen] als afhankelijk van de door God verschafte sterkte”, en met welk vertrouwen?
21 In zijn barmhartigheid heeft God ons allen het voorrecht gegeven om te dienen, om dienst te doen als „voortreffelijke beheerders van Gods onverdiende goedheid, die op verscheidene wijzen tot uitdrukking wordt gebracht”. Als wij ons in geloof op „de door God verschafte sterkte” verlaten, zullen wij niet „opgeven te doen wat voortreffelijk is, want te rechter tijd zullen wij oogsten indien wij het niet moe worden” (1 Petr. 4:10, 11; Gal. 6:9). De zekerheid van zijn beloofde nieuwe ordening dient ons voort te stuwen en de nabijheid ervan dient ons met grotere vastberadenheid te bezielen. Met de apostel kunnen wij zeggen: „Daarom geven wij de moed niet op, maar ook al vervalt de mens die wij uiterlijk zijn, de mens die wij innerlijk zijn, wordt stellig van dag tot dag vernieuwd.” Niets dat God ons te doen heeft gegeven, ligt buiten ons bereik indien wij „[dienen] als afhankelijk van de door God verschafte sterkte”. Hij verschaft ons de „kracht die datgene wat normaal is te boven gaat” opdat wij ’voor alle dingen de sterkte bezitten door hem die ons kracht verleent’. — 2 Kor. 4:7, 16; Fil. 4:13.
22, 23. Waarom dienen wij nooit ontmoedigd te worden of in onze dienst te verzwakken, maar dienen wij er veeleer naar te streven nog meer te doen?
22 Wat wij wellicht tot stand brengen, lijkt in onze eigen ogen misschien gering en maakt ons niet tot prominente figuren. Jehovah blijft echter nooit in gebreke waardering te hebben voor wat wij doen en ook is hij „niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond doordat gij de heiligen hebt gediend en blijft dienen, zou vergeten”. Aangezien de langverwachte tijd van zijn nieuwe ordening zo nabij is, is het vooral thans de tijd ’dezelfde naarstigheid aan de dag te blijven leggen om tot het einde toe de volle verzekerdheid van de hoop te hebben’. — Hebr. 6:10, 11.
23 Er wachten ons grootse zegeningen als wij dit doen. En daardoor zullen wij toegerust worden om een volledig, gelukkig en succesvol aandeel te hebben aan die schitterende tijden in Gods nieuwe ordening omdat wij thans onze aandacht hebben gevestigd op de dingen die werkelijk belangrijk zijn.
24. Wat moeten wij zowel nu als in de komende nieuwe ordening doen opdat „God in alle dingen verheerlijkt worde door bemiddeling van Jezus Christus”?
24 Mogen wij, wat wij ook doen en bij alles wat wij doen — in onze dagelijkse bezigheden en aangelegenheden en ons gezinsleven, in onze dienst met betrekking tot het brengen van het woord des levens aan mensen in de wereld, en in onze dienst jegens elkaar in de christelijke gemeente — „alle dingen tot Gods heerlijkheid” doen en ons aldus ware discipelen van zijn geliefde Zoon, Jezus Christus, betonen (1 Kor. 10:31). Dan kunnen wij, allen te zamen, over de gehele aarde als een juweel van lof voor Jehovah’s naam dienen, als een volk dat voorbereid is op het leven in zijn nieuwe ordening. Want „hem zij de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheid. Amen”. — 1 Petr. 4:11.