Waarom dienen christenen verantwoordelijkheid te aanvaarden en zich ervan te kwijten?
„Blijft elkaars lasten dragen en vervult aldus de wet van de Christus. Want elk zal zijn eigen lading dragen.” — Gal. 6:2, 5, NW.
1. Wat zou men doen wanneer men ertoe werd uitgenodigd mee te werken aan de bouw van het paleis voor een koning, waarin men ook zelf een plaats om te wonen toegewezen zou krijgen?
WANNEER een koning van plan zou zijn een paleis te laten bouwen en het hem niet alleen behaagde u voor het optrekken van het bouwwerk te gebruiken maar hij u tevens een plaats in het toekomstige paleis toezegde om erin te wonen, hoe zou u dit dan vinden? Wat zou u doen? Wel, zult u zeggen, ik zou blij en dankbaar aan het werk gaan en mijn beste beentje voorzetten en ik zou met iedereen met wie ik in contact kwam over de goedheid en edelmoedigheid van die koning spreken.
2. Wanneer begon de bouw van dit paleis, en wie zijn de bouwers en de Meesterwerker?
2 In Psalm 29:9 wordt profetisch over zulk een koninklijk paleis gesproken. Er wordt nu reeds meer dan negentienhonderd jaar aan gebouwd. Dit huis of deze tempel wordt door God zelf gebouwd, niet met onbezielde stenen, maar met levend materiaal, met mensen, zowel mannen als vrouwen, die van deze aarde zijn genomen. Bovendien heeft hij het toezicht over de bouwwerkzaamheden in de handen van de beste, bekwaamste Meesterwerker gelegd, iemand die reeds een ontelbaar aantal jaren in dienst van deze grote Soeverein werkzaam is. Dit is Gods Zoon, Christus Jezus, waarnaar in Spreuken 8:22-31 (NW) wordt verwezen als de gepersonifieerde wijsheid die zegt: „Jehóvah heeft mij voortgebracht als het begin van zijn weg, de vroegste van zijn werkstukken van lang geleden. . . . ik [werd] naast hem aangetroffen als een meesterwerker en was . . . datgene geworden waarop hij van dag tot dag het allermeest gesteld was, terwijl ik de gehele tijd voor zijn aangezicht blij was.” — Kol. 1:15, 16; Joh. 1:3.
3. Wie heeft Jehovah als een fundamentsteen gelegd, en waarom?
3 Het behaagde God, de Universele Koning, zijn Zoon als de fundamentsteen van het huis te leggen waarop alle andere stenen, gebouwd zouden worden. Petrus schrijft over hem: „Komt tot Hem, den levenden steen, door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en kostbaar, en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor den bouw van een geestelijk huis, om een heilige priesterschap, te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus” (1 Petr. 2:4, 5). Hij deed dit omdat Jezus er blijk van heeft gegeven „een beproefden steen, een kostbaren hoeksteen van een vasten grondslag” te zijn. — Jes. 28:16.
4. Wiens huis is het, wie maakt „het architectonische ontwerp” voor de bouw ervan, en in welke verhouding staan de bouwers tot de eigenaar van het huis?
4 Alhoewel Jezus de „meesterwerker” is, behoort het paleis of huis God toe en wordt het voor hem gebouwd opdat hij er door middel van zijn geest in kan wonen (Ps. 26:8). De apostel Paulus licht ons hier ook over in met de woorden: „Christus was getrouw als een Zoon over het huis van diegene. Wij zijn het huis van Diegene, indien wij ons houvast op onze vrijheid van spreken en onze roem over de hoop tot het einde toe stevig bevestigen” (Hebr. 3:6, NW). God is als de wijze Architect ook Degene die „het architectonische ontwerp” maakt of zijn Meesterwerkman de details voor de bouw ervan mededeelt (1 Kron. 28:12, 19). Allen die aan het gebouw werken, worden dan ook „Gods medearbeiders” genoemd. Wij lezen hierover: „Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij.” — 1 Kor. 3:9.
5. (a) Waarmee wordt dit „geestelijke huis” in de bijbel ook in verband gebracht, en hoevelen zullen er deel van uitmaken? (b) Op grond waarvan worden zij uitgenodigd er deel van uit te maken?
5 Dit „geestelijke huis” of koninklijke paleis wordt in de bijbel ook in verband gebracht met het koninkrijk, dat de Grote Architect, de Allerhoogste God, zijn getrouwe Zoon aanbiedt, die op zijn beurt zijn metgezellen de uitnodiging doet toekomen „een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom [te worden], om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht” (1 Petr. 2:9). Hun aantal is tot slechts 144.000 beperkt, zoals ons in Openbaring 7:4-8 en 14:1-3 wordt verteld. Jezus zei in de nacht dat hij werd verraden tot degenen die hij het eerst had uitgekozen: „Gij zijt echter in mijn beproevingen steeds bij mij gebleven; en ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk, opdat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zitten, om de twaalf stammen Israëls te oordelen.” — Luk. 22:28-30; 10:20; Dan. 7:13-22.
6. Wat zei Jezus, voordat hij de aarde verliet, tot zijn discipelen over zijn koninkrijk, en wat wordt door de zichtbare feiten met betrekking tot de oprichting ervan aangetoond?
6 Voordat Jezus het aardse toneel verliet, verwees hij in een gesprek met zijn discipelen naar zichzelf als ’een man van hoge geboorte die naar een ver land trok om de koninklijke waardigheid voor zich in ontvangst te nemen en daarna terug te keren’ (Luk. 19:11, 12). Hij vertelde hun deze illustratie om hen ervan te doordringen dat zijn koninkrijk niet „terstond openbaar zou worden”, dat wil zeggen, dat het niet in hun dagen zou worden opgericht maar pas na een lange tijd macht zou gaan uitoefenen. Het gebeurde in feite ook pas negentien eeuwen later. Wanneer men de zichtbare feiten van thans naast de vervulde profetieën plaatst, blijken ze zonder enige twijfel aan te tonen dat dit koninkrijk in de hemelen is opgericht en dat de Meesterbouwer is gekomen. In 1914, toen de tijden der heidenen ten einde liepen, nam Jezus zijn grote macht op en begon hij in het midden van zijn vijanden te regeren (Ps. 110:1, 2). Voor het bewijs hiervan verwijzen wij de lezer naar Matthéüs 24, Lukas 21 en Markus 13, met de raad deze hoofdstukken zorgvuldig en onder gebed te lezen. Gelieve voor een gedetailleerde uiteenzetting ook De Wachttoren van 15 oktober 1958, die als titel heeft „Gods koninkrijk heerst — Is het einde der wereld nabij?”, te raadplegen.
7. Wat gaf Jezus in de illustratie van „de man van hoge geboorte” aan de werkers, om er wat mee te doen?
7 In de gelijkenis van de „man van hoge geboorte” wordt Jezus voorgesteld als iemand die tien slaven bij zich roept en hun tien „ponden” geeft met de woorden: „Drijft handel, totdat ik terugkom” (Luk. 19:13). Matthéüs, die een soortgelijke illustratie verhaalt, gebruikt het woord „talenten” in plaats van „ponden”. Beide woorden hebben betrekking op het werk dat de werkers in de prediking van het Koninkrijk zijn gaan verrichten, namelijk de bijeenvergadering van de Koninkrijksklasse en vervolgens de bijeenvergadering en het opbouwen van de onderdanen van het Koninkrijk. Zij hadden deze verantwoordelijkheid dankbaar aanvaard, en nu moesten zij zich er getrouw van kwijten. Maar wat ontdekte de „man van hoge geboorte”, Christus de Koning, nadat hij in 1914 n. Chr. ’de koninklijke waardigheid in ontvangst had genomen’ en nadat hij gedurende zijn manifestatie in 1918 (n. Chr.) tot zijn slaven was gekomen om te zien of zij zich al dan niet op juiste wijze en ijverig van hun verantwoordelijkheid hadden gekweten?
8. Welke toestand trof „de man van hoge geboorte” bij zijn terugkeer onder zijn slaven aan?
8 Hij trof twee klassen van dienstknechten aan. Eén klasse, die het beeld van de overwinnende Koning in actie voor ogen hield, was er getrouw mee bezig het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken, terwijl zij de Koninkrijkserfgenamen die Jehovah binnenbracht hielpen tot rijpheid te komen, opdat ook zij een aandeel aan de werkzaamheden van deze glorierijke regering zouden kunnen hebben. Gods voorzieningen waren, om het met de woorden van de apostel Paulus te zeggen, „met het oog op de opleiding der heiligen tot het bedieningswerk” getroffen (Ef. 4:12, NW). Hoewel de leden van de andere klasse dienstknechten dezelfde dienstgelegenheden hadden ontvangen en aanvaard, veronachtzaamden zij hun plicht en verantwoordelijkheid, terwijl zij hun mededienstknechten begonnen te slaan, lui werden en ermee ophielden hun „talenten” te verhandelen. Zij verborgen hun „ponden” in een doek door in de dienst van de Meester, in de prediking van het Koninkrijk, inactief te worden. — Luk. 19:20; Matth. 24:48, 49.
9. Hoe handelde hij derhalve ten opzichte van de eerste klasse?
9 Wat deed de Meester met het oog op dit alles? Hij trad onmiddellijk handelend op. Tot de eerste dienstknecht zei hij: „Voortreffelijk, goede slaaf; omdat gij in het minste getrouw geweest zijt, heb gezag over tien steden” (Luk. 19:17). Aan deze soort van dienstknechten werden meerdere Koninkrijksvoorrechten in het bijeenbrengen van de Koninkrijkserfgenamen geschonken; hun vreugde en geluk namen ten zeerste toe en zijn sindsdien steeds groter geworden.
10. Wat zei en deed hij ten aanzien van de inactieven, en waarom?
10 Let nu eens op de toestand van de inactieve slaaf, die eveneens een klasse mensen voorstelde. Hij was niet alleen lui en ondankbaar, maar bovendien slecht of goddeloos en een vitter. Hij beschuldigde zijn liefdevolle Meester ervan dat hij een streng mens was die wegnam wat hij niet had uitgezet en maaide wat hij niet had gezaaid (Luk. 19:20, 21; Matth. 25:24, 25). Tolereerde de Meester echter zulk een onrechtvaardige en goddeloze beschuldiging? Hij sprak zonder uitstel een ongunstig oordeel over hem uit. Hij sprak hem aan als een goddeloze en luie slaaf die nergens voor deugde. Zijn talenten werden hem afgenomen en aan degene gegeven die tien talenten had, terwijl de Meester de ontrouwe slaaf buiten in de duisternis liet werpen (Luk. 19:22, 23; Matth. 25:28-30). Waarom? Omdat de leden van die klasse tot rentmeesters van de heilige geheimen Gods waren gemaakt (1 Kor. 4:1, NW); hoewel zij erin hadden toegestemd dienst te verrichten bij het voeden van Jehovah’s „schapen” door de op schapen gelijkende volgelingen van Christus bijeen te brengen en op te bouwen, waren zij nalatig en inactief geworden. Merk op dat zij niet in de duisternis werden buitengeworpen omdat zij zich aan immoraliteit of een andere vleselijke zonde schuldig hadden gemaakt, maar omdat zij er geen moeite voor hadden gedaan hun talenten in de Koninkrijksdienst te vermeerderen; zij hadden zich niet van hun verantwoordelijkheid gekweten.
GETROUWE VOORBEELDEN
11. In welk opzicht is Jezus’ voorbeeld als een ijverige werker bijzonder?
11 De Schrift staat vol voorbeelden van werkers die dankbaar hun verantwoordelijkheid op zich namen. Jezus Christus, die werkelijk een verterende ijver voor Jehovah’s huis bezat en ervoor werkte, vormde wel het grootste voorbeeld. Hij was niet terughoudend en zei niet tot zijn Vader: „Het werk dat u mij hebt opgedragen, is teveel en vergt teveel uren en teveel krachtsinspanningen.” Neen, hij ging juist onverschrokken voorwaarts met de woorden: „Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God” (Ps. 40:9 8; Hebr. 10:7-9). Let op die eerste woorden, „Ik heb lust”. Hij verrichtte zijn Vaders wil ten aanzien van het opbouwen van de „levende stenen” van Gods geestelijke tempel uit liefde en hij verheugde zich in dit werk. God had hem twaalf apostelen gegeven die als secondaire fundamentstenen van het gebouw dienst zouden doen; hij onderwees hen en leidde hen liefdevol tot predikers en onderwijzers op door elke dag met hen op te trekken. Hij had hen zo lief dat hij zijn eigen leven voor hen en voor al zijn „schapen” aflegde. Op deze wijze kweet hij zich tot het einde van zijn verantwoordelijkheid. Tonen wij als christenen, een overeenkomstige ijver voor Jehovah’s „schapen”? — Joh. 10:11-17.
12. (a) Welke gevoelens koesterde iemand anders die verantwoordelijkheid aanvaardde en zich ervan kweet ten opzichte van zijn broeders en zusters? (b) Welke woorden van genegenheid schreef hij aan de Thessalonicensen?
12 Nog een getrouw voorbeeld van iemand die verantwoordelijkheid ten opzichte van Gods „schapen” aanvaardde en zich ervan kweet, treffen wij in de persoon van de apostel Paulus aan. Deze medewerker van God beschouwde zijn verantwoordelijkheid in zijn hart als zoiets ernstigs, dat hij graag ’offers wilde brengen, ja, zichzelf opofferen voor de zielen’ van zijn broeders en zusters (2 Kor. 12:15). Alhoewel hij op grond van het getuigenis dat Gods geest van stad tot stad gaf, wist dat hem te Jeruzalem „boeien en verdrukkingen te wachten” stonden, ging hij zonder op of om te kijken voorwaarts, zoals hij zegt: „Maar ik tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar voor mijzelf, als ik slechts mijn loopbaan mag ten einde brengen en de bediening die ik van den Here Jezus ontvangen heb om het evangelie der genade Gods te betuigen” (Hand. 20:24). Bij een andere gelegenheid, toen hij zijn medebouwers te Thessalonica schreef, verklaarde hij: „Zo waren wij, in onze grote genegenheid voor u, bereid u niet alleen het evangelie Gods, maar ook ons eigen leven mede te delen, daarom, dat gij ons lief geworden waart” (1 Thess. 2:8). Wat was het dat hem ertoe bewoog zelfs zijn eigen leven mede te delen? De ijver en liefde voor de „levende stenen” van Jehovah’s huis.
13. In welk opzicht kweet Paulus zich van zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de „levende stenen”?
13 En hij uitte niet alleen maar woorden, maar hij bewees ze ook. In zijn brief aan de Korinthiërs, die hem niet zo beminden als hij hen beminde, vertelt hij over het lijden dat over hem werd gebracht omdat hij zijn broeders en zusters geestelijk opbouwde en geeft hij een opsomming van de mishandelingen die hij gedurende zijn bediening heeft ondergaan — en wel in zulk een mate, dat er thans maar heel weinigen van ons zullen zijn die hem wat het ondergaan van lijden betreft, ook maar zullen evenaren. Hij zegt dan verder: „Afgezien van de dingen, die er verder nog zijn [dat wil zeggen, zijn dagelijkse gevaren en tegenspoeden], mijn dagelijkse beslommering, de zorg voor al de gemeenten. Indien iemand zwak is, zou ik het dan niet zijn? Indien iemand aanstoot neemt, zou ik dan niet in brand staan” (2 Kor. 11:23-29). Denk daar eens over na! Terwijl hij met al deze gevaren en tegenspoeden had te kampen, had hij nog de zorg voor alle gemeenten. Hij maakte zich bezorgd voor hun geestelijke welzijn. Hij had zijn broeders en zusters lief. Hij dacht aan hen. Hij was zich terdege van zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van hen bewust.
14. Op welke wijze dienen Jehovah’s getuigen zich van hun verantwoordelijkheid ten opzichte van de zwakken te kwijten?
14 Volgen alle getuigen van Jehovah Paulus in dit opzicht na? Zorgen wij op soortgelijke wijze voor onze zwakke broeders en zusters? Zoeken degenen van ons die dienaren en studieleiders zijn deze geestelijk zieke „schapen” in hun huis op om hen te helpen? Waken wij met de zorg die Paulus eigen was over onze broeders en zusters, opdat geen van hen geestelijk ziek zou worden of om de een of andere reden zou struikelen? U hebt waarschijnlijk opgemerkt dat enkele zwakke Koninkrijksverkondigers de vergaderingen niet meer bezoeken en, laten wij zeggen, één of twee weken lang al geen velddienstbericht meer inleveren. Stelt u het zich nu tot taak hen te bezoeken, waarbij u zich er van tevoren op hebt voorbereid hun geestelijke raad en aanwijzingen te geven opdat zij van hun geestelijke ziekte zullen worden genezen? „Beurt [u] de kleinmoedigen op”? (1 Thess. 5:14). Hebt u hen thuis opgezocht en hun tactvol gevraagd met u mee te gaan ten einde één of twee nabezoeken te brengen bij mensen van goede wil die bij hen in de buurt wonen? Bent u zich ervan bewust dat u voor het verlies van zelfs één „schaap” rekenschap zult moeten afleggen? (Hebr. 13:17) . Houd in gedachten dat dit een gebod van Jehovah is dat hij door bemiddeling van Jesaja heeft gegeven. Jesaja zegt namelijk tot de rijpe werkers: „Sterkt de slappe handen en verstevigt de knikkende knieën” (Jes. 35:3). Paulus’ woorden in Romeinen 15:1, 2 hebben dezelfde strekking: „Wij, die sterk zijn, moeten de gevoeligheden der zwakken verdragen en niet onszelf behagen. Ieder onzer trachte zijn naaste te behagen, ten goede, tot opbouwing.” Passen wij, als christenen, deze raad op onszelf toe?
„DE KOSTBAARHEDEN VAN ALLE VOLKEN”
15. Wat heeft Jehovah zich in deze tijd van het einde ten aanzien van zijn huis voorgenomen te doen, en hoe zijn Jezus’ woorden hiermee in overeenstemming?
15 Zoals reeds eerder in dit tijdschrift is aangetoond, is Jehovah’s tempel, huis of paleis samengesteld uit 144.000 en Eén „levende stenen”. In deze tijd van het einde zijn de meesten van hen, doordat zij uit de doden zijn opgewekt, in de hemel gelegd, zodat slechts een overblijfsel van hen zich in afwachting van hun verandering nog op aarde bevindt (1 Thess. 4:15-17). De Maker van dit glorierijke huis wenst dit huis nu in zijn oneindige liefderijke goedheid met mensen te vullen die zijn liefde en goedheid waarderen. Met andere woorden, het behaagt hem honderdduizenden personen van het menselijke geslacht het voorrecht te schenken zich met de „levende stenen” van de tempel te verbinden, opdat zij, doordat zij Jehovah en zijn Zoon kennen en te zamen met de „levende stenen” mede-aanbidders worden, ook eeuwig leven in de nieuwe wereld kunnen ontvangen. Deze metgezellen had Jezus in gedachten toen hij zei: „Nog andere schapen heb Ik, die niet van dezen stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder.” — Joh. 10:16; 17:3.
16. (a) Wanneer en na welke gebeurtenis begonnen deze „kostbaarheden van alle volken” binnen te komen? (b) Waar kwamen zij vandaan, en met welk doel kwamen zij?
16 Wanneer vindt de bijeenvergadering van deze „andere schapen” plaats? Jesaja vertelt ons onder inspiratie: „In het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des HEREN vast staan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen” (Jes. 2:2). En hoe brengt Jehovah hen bijeen? Hij zegt: „Een ogenblik nog, een korte wijle, dan zal Ik den hemel en de aarde, de zee en het droge doen beven. Ja, Ik zal alle volken doen beven en de kostbaarheden van alle volken zullen komen en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de HERE der heerscharen” (Hag. 2:7, 8 6, 7). Na de geboorte van Gods koninkrijk in de hemelen in 1914 (n. Chr.) en nadat de grote verdrukking over Satan en zijn goddeloze menigte in de hemel begon, kwamen de „kostbaarheden van alle volken” geleidelijk aan binnen om het koninklijke huis te vullen. Een van de oudsten zei dan ook tegen Johannes over de „grote schare” der „andere schapen”: „Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams” (Openb. 7:9-14). Deze zachtmoedige, op schapen gelijkende mensen, die, volgens Johannes’ visioen, een ontelbare grote schare vormen, begonnen nadat Gods koninkrijk sinds 1919 n. Chr. tot hen werd gepredikt, tot het koninklijke huis of de koninklijke tempel te komen. Zij komen thans uit ongeveer 188 landen en eilanden in de wereldzeeën om in Jehovah’s wegen onderwezen te worden en in zijn paden te wandelen. — Jes. 2:3.
17. (a) Wat is dan de verantwoordelijkheid van de ware herders? (b) Welke waarschuwing geeft de Hoofdopziener aan de zelfvoldanen?
17 Wie zal deze mensen onderrichten? Jehovah geeft ons de verzekering dat hij in deze tijd van het einde ’herders over hen zal verwekken om hen te weiden’ (Jer. 23:4). Bent u een van deze herders? Hebt u deze verantwoordelijkheid aanvaard en kwijt u zich ervan? Naar verluidt zijn er in gemeenten van Jehovah’s getuigen enkele bekwame, rijpe broeders die in staat zijn hulp te bieden en deze op schapen gelijkende, leergierige mensen op te leiden, maar dit niet doen. Waarom niet? Omdat zij zich niet gebonden willen voelen. Zij vergeten dat de onzichtbare Opziener Jezus Christus, tot dezulken in de gemeenten die denken dat zij ’leven, maar die dood zijn’ zegt: „Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde te sterven” (Openb. 3:1-3). Er zijn in een aantal gemeenten enkele personen met een dergelijke geest van zelfvoldaanheid, en wanneer zij er geen berouw van hebben en niet waakzaam worden ten aanzien van hun verantwoordelijkheden door ’de overige personen, die dreigden te sterven’ te helpen, zullen zij hun geestelijke vooruitziende blik verliezen en niet weten wanneer Christus zal komen om hun rekenschap te vragen.
18. (a) Wat zeggen de onverschilligen in feite tot Jehovah en zijn op een vrouw gelijkende organisatie? (b) Hoe dienen rijpe broeders en studieleiders ten opzichte van deze geestelijke baby’s te handelen?
18 Ieder jaar brengt Jehovah thans tienduizenden zachtmoedige en leergierige mensen uit alle natiën in zijn tempel bijeen. Degenen die hun verantwoordelijkheden ontduiken, zeggen in feite tot hem: ’Vader, houd er toch mee op hen binnen te brengen’, en tot zijn op een vrouw gelijkende organisatie zeggen zij feitelijk: ’Breng hen toch niet meer voort; het zijn er teveel voor ons; wij hebben geen tijd om hen te voeden.’ Beseft u dan niet dat u door uw onverschillige, luie handelwijze in feite aan God voorschrijft hoe hij zijn zaken dient te regelen? Wie moet deze schapen dan voeden, onderwijzen en opleiden? Verwacht u soms dat deze baby’s zichzelf zullen voeden? Hebt u zichzelf gevoed toen u een baby was? Loyale werkers moeten Paulus navolgen, die ’zich vriendelijk in het midden van de broeders gedroeg, zoals een moeder haar eigen kinderen koestert’ (1 Thess. 2:7). Dit betekent dat wanneer bijbelstudieleiders en rijpe Koninkrijksverkondigers zien dat Gods „schapen” er moeite mee hebben de vragen die op hun bijbelstudie worden gesteld, te beantwoorden, zij het zich tot taak moeten stellen hen te bezoeken en hun te leren hoe zij moeten studeren, door het voedsel voor hen in kleine brokjes te verdelen totdat zij tot rijpheid groeien.
19. (a) Waarom zijn sommigen thans laks geworden ten opzichte van hun verantwoordelijkheid? (b) Door welke voorbeelden, zowel van vroeger als thans, wordt bewezen dat hun argument ongegrond is?
19 Er is opgemerkt dat sommigen in de gemeenten laks zijn geworden en er afkerig van zijn geweest zich van hun verantwoordelijkheid te kwijten door hun wereldse werk boven de Koninkrijksbelangen te stellen en zelfs over te werken ten einde zich van de gemakken en luxe van deze wereld te verzekeren. Zij verzuimen vergaderingen en slaan vaak de velddienst over. Zij beroven zichzelf van het gezelschap van en de omgang met hun broeders en zusters, wat in deze tijd van het einde zo uiterst belangrijk en aanmoedigend is. Zij betogen: „Wij zijn getrouwd, wij hebben kinderen en wij moeten werken om in het levensonderhoud van ons gezin te voorzien.” Dat is allemaal waar. Paulus heeft gezegd dat ’wanneer iemand de zijnen niet verzorgt, en in het bijzonder de leden van zijn huisgezin, hij stellig het geloof heeft verloochend en erger is dan een ongelovige’ (1 Tim. 5:8, NW). Hoe staat het echter met de profeten Jesaja, Ezechiël en Hosea, en de apostel Petrus? En wat valt er van de duizenden anderen te zeggen die in deze tijd getrouwd zijn en vele kinderen hebben en die toch harde werkers in Jehovah’s dienst zijn? Hoe krijgen zij het voor elkaar voorwaarts te gaan? Waar is het geloof van de lakse broeders en zusters? Zij geven ongetwijfeld blijk van geringschatting van de woorden van Jezus, de Meesterwerker: „Zoekt eerst Zijn Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden” (Matth. 6:33; Ps. 37:25). Deze broeders en zusters spannen het spreekwoordelijke paard achter de wagen, met het gevolg dat zij niet de vreugde van hun Meester bezitten.
20. (a) Welk voorrecht genieten wij thans, en wat moeten wij doen om ons in de vreugde van onze Meester te verheugen?(b) Welk onvermoeibare hedendaagse voorbeeld dienen degenen die zeggen ’Ik ben moe’, na te volgen?
20 Het is een voorrecht in Jehovah’s dienst te mogen werken, en dit geldt vooral thans, nu de tijd voor de definitieve bijeenbrenging van „de kostbaarheden van alle volken” is aangebroken. Als wij graag de woorden in onze oren horen weerklinken: „Wel gedaan, goede en getrouwe slaaf! . . . Ga de vreugde van uw meester binnen”, moeten wij onze verantwoordelijkheid aanvaarden en ons ervan kwijten (Matth. 25:21, NW). Als wij met onze ogen des verstands de Messiaanse Koning in het midden van zijn vijanden overwinningen zien behalen en als wij met de rechtvaardige oorlog die hij tegen Satan en zijn goddeloze strijdkrachten voert, instemmen, moeten wij ons in deze dag van zijn militaire strijdkracht gewillig aanbieden. Anders zullen wij de strijd verliezen. Wat moet de overwinnende Koning wel denken van iemand die nog niet eens naar de bijbelstudie komt om de zwakke „schapen”, die daar komen om Gods Woord te bestuderen, te helpen en die zich verontschuldigt door te zeggen dat hij er te ver vandaan woont? Wat zal deze broeder wel zeggen van de Afrikaanse getuigen in Nyasaland, die, om de gemeentevergaderingen te bezoeken, ’elf tot vierentwintig kilometer moeten lopen en een rivier of twee moeten overzwemmen welke door krokodillen onveilig wordt gemaakt’? Het doorzichtige argument ’ik ben moe’, zal hem niet helpen. De Meesterwerker wil geen luie mensen in zijn leger hebben. Hij zal hem als een onwaardige soldaat en werker uit zijn mond spuwen. — Openb. 3:16.
21. (a) Is het juist de positie van een dienaar in de gemeente te begeren? (b) Om welke twee redenen dienen alle getuigen van Jehovah verantwoordelijkheid te aanvaarden en zich ervan te kwijten?
21 Er bestaat een schreeuwende behoefte aan gemeentedienaren en bijbelstudieleiders om voor de grote bijeenvergadering van de „andere schapen” zorg te dragen. De apostel Paulus moedigt bekwame broeders ertoe aan deze posities vurig te begeren door Timótheüs de raad te geven: „Indien iemand een opzienersambt tracht te verkrijgen, verlangt hij naar een juist soort van werk” (1 Tim. 3:1, NW). Heel binnenkort, wanneer de laatste leden die thans nog op aarde zijn, zich bij de „levende stenen” die zich reeds in de hemelen bevinden, hebben aangesloten, zal het glorierijke paleis van de wijze Soeverein zijn voltooid. „De kostbaarheden van alle volken” stromen reeds binnen en het tempo wordt opgevoerd. Wat zullen wij doen? Als rijpe christenen — of wij nu deel uitmaken van de klasse der gezalfden, degenen die Jehovah’s paleis in de hemelen zullen vormen, of tot de aardse „andere schapen” behoren — hebben wij de verantwoordelijkheid aanvaard om andere zachtmoedige mensen te helpen bijeenbrengen en hen tot loyale aanbidders van Jehovah en onderwijzers te maken. Wij moeten ons liefdevol van deze verantwoordelijkheid kwijten. Waarom? In de eerste plaats omdat het een onschatbaar voorrecht en een grote eer is als medewerkers van de Allerhoogste God een aandeel aan dit grootse werk te hebben, en in de tweede plaats omdat het zowel voor de onderwijzer als voor degenen die worden onderwezen, leven betekent. De geïnspireerde apostel Paulus maakt dit zeer duidelijk wanneer hij aan Timótheüs schrijft: „Zie toe op uzelf en op de leer, volhard in deze dingen.” Waarom? „Want door dit te doen zult gij zowel uzelf als hen, die u horen, behouden.” — 1 Tim. 4:16.